De Nederlandsche taalcongressen
(1868)–Max Rooses– AuteursrechtvrijIII.Bij de sluiting van het 9e Congres werd er aangenomen dat het volgende zou vergaderen te 's Gravenhage. Nadere inlichtingen stellen ons dan ook in staat mede te deelen dat de voorloopige werkzaamheden reeds aangevangen zijn en dat het tijdstip der bijeenroeping bepaald is op 31 Augusti, 1 en 2 September 1868. Zoo is dan ook het voorstel, vragende dat de Congressen jaarlijks en niet om de twee jaren zouden vergaderen verwezentlijkt. Deze laatste beslissing eveneens bij het afscheid | |
[pagina 63]
| |
te Gent genomen, zal met voldoening vernomen worden door al diegenen welke verlangen dat de bemoeiingen der Congressen zoo uitgebreid en zoo doortastend mogelijk zijn. En dit kunnen zij alleen worden wanneer de werkzaamheden van de eene vergadering aan die van de opvolgende gehecht en verbonden worden op zulke wijze, dat de indruk, die het eene Congres gelaten heeft niet gansch verdwenen zij op het oogenblik dat het andere begint, en dat de aandacht gespannen en onafgebroken gericht blijve op de besproken punten. In der waarheid, wil men dat de Congressen alleen dienen tot uitstalling van personen of tot gelegenheid om letterkundige voordrachten te houden, dan zou men er zich kunnen bij bepalen slechts zoo dikwijls elkander weer te zien als het noodig is om met de jongeren kennis te maken en de ouderen niet uit oog en hart te verliezen. Maar wil men dat de Congressen hunnen invloed ook elders dan op zuiver letterkundig gebied laten gevoelen, dat zij inderdaad gunstig en krachtig werken tot de toenadering van Noord en Zuid, dan moet men ook willen dat zij zoo dikwijls mogelijk plaats grijpen, dan moet men het ernstige van de werking in verband brengen met het ernstige van het doel. ‘Dit doel dat eenheid heet in 't nationaal bestaan’ is zoo als wij het reeds zegden op verre na niet bereikt. Niet alleen is Noord-en Zuid-Nederland nog stoffelijk gesproken vreemd aan het broederland, maar zedelijk ook is de splitsing nog immer gapend. De samenwerking van schrijvers uit beide landen is op letterkundig en wetenschappelijk terrein onbeduidend: wel verschenen er jaarboeken en tijdschriften die de woorden Noord en Zuid voor titel hadden, maar woorden alleen waren het; de boekhandel is slechter ingericht tusschen België en Nederland dan tusschen ons land en Frankrijk of Duitschland; buiten eenige letterkundigen kent ons volk beter de lettervruchten van Parijs, de wetenschappelijke boeken en de kunstwerken van Duitschland dan van onze taalverwanten; het onderwijs heeft niets gemeens in de twee landen, dan dit eene punt misschien dat de moeder- | |
[pagina 64]
| |
taal van weerszijde verwaarloosd wordt; ons tooneel wordt door verschillende wetten beheerscht en zoo het al eens voorvalt dat een tooneelist de grenzen overstapt, dan is het tot hiertoe ongehoord dat ook een tooneelstuk het zoo verre brenge, en dan blijft nog altijd de opvoering van slecht verdietschte fransche stukken de wijze, waarop een speler toonen kan dat hij zich zoowel ten Noorden als ten Zuiden van Rozendaal te huis bevindt. Dit is de toestand waarin wij ons bevinden. Bewustzijn bij eenieder dat toenadering hoogst noodzakelijk en allervoordeeligst is en, verwaarloozing der middelen welke er ons zouden kunnen toe leiden of vadsigheid om die middelen ter hand te vatten. Ik wil het niet heeten onwetendheid van de wijze waarop men het doel bereiken kan; eenieder acht ik genoegzaam overtuigd dat de Congressen, die de baan gebroken hebben, ook het geschikte middel zijn om op dien weg sńel en krachtig vooruit te gaan. De eenmaking der taal, welke zij reeds bewerkt hebben, de weg dien zij aan andere belangen reeds hebben doen afleggen, de gewoonte welke er tusschen mannen van beide landen ontstaan is zich daar regelmatig te vergaderen, alles bewijst indien iemand er aan twijfelen kon, dat de Congressen moeten blijven voortbestaan en dat men, verre van hunnen invloed te verzwakken of te betwijfelen, integendeel hunne uitbreiding moet ter harte nemen en zorgen vooral dat het nuttige, het praktische belang niet ten minste uit het oog verloren wordt. Voor Noord en Zuid is zoowel het doel als het nut der Congressen van het grootste gewicht. Het Noorden heeft er een stoffelijk en zedelijk belang bij eene bevolking van 2 ½ millioen menschen die zijne taal spreken niet te verwijderen noch te laten vervreemden, maar de verstandelijke en letterkundige betrekkingen zoo nauw mogelijk toe te halen. Immers daargelaten wat eene beschaving erbij wint eerder van 6 millioen dan van 3 ½ millioen menschen uit te gaan en op even zoovele te werken, daargelaten het voordeel voor Noord-Nederland van zijne merkt voor letter- en [...] | |
[pagina 65]
| |
vruchten om de helft te vermeerderen, moet het nationaal gevoel, de liefde voor stam en bloedverwanten, alleen luid genoeg tot aller geest spreken om hun de zedelijke plicht voor te schrijven, geen deel van den stam te laten verbasteren waaraan zij zelf toebehooren, maar zoo onversaagd en onverpoosd te strijden voor het geheel houden van het zedelijke Nederland, als men dit doen zou voor het stoffelijke Vaderland. Voor Zuid-Nederland is het belang zoo mogelijk nog grooter. Immers daar komt het er niet alleen op aan te zorgen dat taalbroeders niet vervreemden, maar daar wordt de strijd gevoerd voor eigen bestaan en eigen behoud; daar moet men tegen vreemden invloed eigen beschaving kunnen stellen; daar heeft men eerder eene markt noodig om geestproducten aan te koopen dan uit te voeren; daar verwacht men van Nederlanders die onze taal spreken zedelijke sterking en opbeuring in den strijd voor het behouden en opbeuren onzer gemeenschappelijke beschaving, die bedreigd wordt door vreemden of door Belgen die eene voor ons vreemde taal bezigen. Nog eens, wie zal die betrekkingen aanknoopen of liever voortzetten dan de Congressen, de bevoegde vertegenwoordigers der letterkundigen van beide Nederlanden? En hoe zullen de Congressen in hunne taak gelukken zoo zij niet ernstig en nog ernstiger dan tot hiertoe het geval was doorwerken? Maar men gevoelt alras wanneer men zich met de belangrijke vraag van het zedelijk behoud van Nederland bezig houdt, dat deze vraag u nog eene andere zijde toekeert, die zoo men zelfs lust gevoelde ze te verbergen, met nieuwe kracht en grootere klaarte zou te voorschijn komen. Het is, zoo ik het aldus noemen mag, de diplomatieke zijde van de beweging. Deze zijde, even gewichtig als de letterkundige moet tot bekroning, tot wettiging der eerste dienen. Wij zagen reeds hoe in de zaak van het woordenboek en van de spelling, de besluiten van het Congres eerst dan hunne kracht van internationale overeenkomst verkregen, | |
[pagina 66]
| |
wanneer beide regeeringen de zaak ter harte genomen hadden; wij zagen iets dergelijks zich voordoen voor den boekhandel, waarbij de internationale onderhandelingen over dit punt de wenschen van het Congres tot wetten des lands maakten. De tusschenkomst der Noord-Nederlandsche regeering werd ingeroepen in de vraag van het zegelrecht, omdat deze slechts de wetgeving van een der beide landen kon aangaan. De aandacht der Belgische regeering zal getrokken worden op het Nederlandsch onderwijs; de beide landsbesturen, stelde men reeds voor, zouden de diploma's in het eene verkregen ook in het andere moeten geldig verklaren; ook nog voor het tooneel moet men zich tot de regeeringen wenden zoo men er wil toe komen eene tooneel-academie te stichten of het Belgisch premiestelsel tot Holland of tot de Hollandsche stukken uit te breiden. In al de gewichtige vraagpunten door het Congres verhandeld, werd dus tot de oplossing de tusschenkomst der diplomatie of der regeeringen ingeroepen. Ik weet het, over enkele punten bestaat er tusschen de Congresleden verschil van meening, en achten sommige een officiëelen weg niet den geraadzaamsten, maar over het algemeen toch is men van gedachte dat, wil men het niet bij vrome wenschen laten, en wil men die wenschen een praktisch, een algemeen of verplichtend karakter geven, men de aangeduide baan moet inslaan. Maar niet alleen en zelfs niet voornamelijk om deze reden gevoelt men dat het Congres eene diplomatieke beteekenis moet hebben. In de laatste jaren vooral hebben burgers van beide zijden ernstige vrees voelen ontstaan voor het stoffelijke behoud van hun vaderland; de Noord-Nederlanders en de Belgen hebben gesidderd bij de gedachte wat het lot der beide kleine en onmachtige landen worden zou, zoo een overmachtige alleen heerscher ze aan zijn gebied hechten wilde. Van lieverlede heeft men aan beide zijden de oogen geslagen op elkander en de gedachten voelen ontstaan dat de eendracht ook zwakken sterk maakt en men heeft de | |
[pagina 67]
| |
hoop en den wensch voelen ontkiemen dat een verdedigingsbond moge gesloten worden tusschen beide koninkrijken. De gedachte aan de verwezenlijking van zulken bond doet ons voorzeker het harte kloppen van moed en vertrouwen in de toekomst, die hij ons voorbereiden zou. Maar de hinderpalen die er uit den weg te ruimen zijn, zijn wel van aard om ons eenigszins af te schrikken. Ten eerste zou de bond niet enkel gesticht worden tusschen Nederlandsch-sprekenden, ook de Fransch-sprekende Belgen zouden er moeten in opgenomen worden: zoodat nevens den bond tusschen twee verschillende landen, nog de bond tusschen twee stammen zou moeten tot stand gebracht worden. Ten tweede zou België eene geheel nieuwe gedragslijn tegenover zijne Nederlandsch-sprekende bevolking moeten aannemen, die regelrecht in strijd zou zijn met zijne tegenwoordige verfranschende staatkunde. En eindelijk zou alle oneenigheid, alle wantrouwen, dat ijverzucht en misverstand zou kunnen baren, tusschen beide bondgenooten uit den weg moeten geruimd worden. De zaak is niet licht, maar zij is verheven. De hinderpalen uit den weg ruimen is een werk van rechtvaardigheid en beschaving, van vaderlandsliefde en wijze staatkunde. En wie is beter berekend voor dit werk, wie is natuurlijker aangeduid om het Nederlandsch in zijne rechten te doen herstellen, om er een band tusschen éen volk en twee landen van te maken, om eenheid van zin en strekking, om duurzame broederliefde te doen ontstaan, dan de Congressen? Maar men begrijpt het gemakkelijk, opdat het Congres ook nog dit gedeelte zijner taak ter harte neme, opdat het werke tot de stoffelijke versterking van het vaderland en het aanknoopen van den staatkundigen bond tusschen beide Koninkrijken, moet het zijnen werkkring uitbreiden. Men moge aarzelen zich op dit nieuwe terrein te begeven, maar natuurlijk toch zal men er toe komen, wanneer men wel overtuigd is, dat de ondergang van het stoffelijke vaderland ook dien van het zedelijke zou ten gevolge hebben, wanneer men inziet dat die stoffelijke ondergang best kan | |
[pagina 68]
| |
voorkomen worden door eenen bond tusschen de bedreigde landen, en dat het Congres de geschikste plaats is om dien bond voor te bereiden. Wij hebben reeds gezien hoe de Congressen er natuurlijk toe kwamen invloed op de regeeringenzoeken uit te oefenen, wij zijn overtuigd dat zonder internationale verdragen hunne werkzaamheden niet kunnen bekroond worden en tijdens het laatste Congres, toen voor de eerste maal eene afdeeling van Geschiedenis ingericht werd, kon men gemakkelijk bemerken, dat zulke nieuwe invoering onvermijdelijk leiden moest tot het bespreken van staatkundige zaken. Wij vragen dus eenvoudig, dat het Congres door alle middelen trachte zijne werking en invloed op de regeeringen te versterken en dat in de geschiedkundige afdeeling zooveel mogelijk de middelen besproken worden die langs diplomatischen weg zouden kunnen leiden tot het tot stand komen van den gewenschten bond. Of men het overigens wille of niet, men zal dien weg inslaan. Reeds zien wij dat in tijd- en vlugschriften de zaak ernstig besproken wordt. Ga naar voetnoot(1) Reeds hoorde men herhaalde malen in de Congressen betreuren, dat het zedelijk vaderland niet door stoffelijkere banden dan de taal vereenigd werd, en telkens als de gedachte uitgesproken werd, dat, niettegenstaande het voortduren der staatkundige scheiding, de broederlanden toch op elkander moesten kunnen rekenen, bewees de geestdrift waarmede deze ontboezemingen ontvangen werden genoegzaam, dat de congresleden al het gewicht van zulke woorden begrepen en genegen waren zich met moed en iever aan het werk te stellen om ze te verwezentlijken. Het doel ligt ver, de taak is zwaar en niet berekend voor zuiver letterkundige arbeiders. Daarom moeten ook de | |
[pagina 69]
| |
staatsmannen van beide landen, die belang in de zaak stellen, uitgenoodigd worden zich bij ons te voegen om gezamenlijk over de algemeene belangen te beraadslagen. Die theoretische beschouwingen op het Congres geuit, zullen voor uitwerksel hebben de Congresleden, de burgers en de regeeringen voor te lichten en aan te winnen; de gedachten tot rijpheid te doen gedijen en zoo den weg tot meer officieele toenadering voor te bereiden. Men sla alleenlijk de hand aan het werk, men stelle zich het hooge nut, de verhevene wettelijkheid van het doel voor oogen en met moed en aanhouding zal men winnen. De staatslieden van beidelanden, die ons helpen willen, zullen eenen onberekenbaren dienst aan hun vaderland bewezen hebben; de ijveraars voor de moedertaal zullen den kortsten, wellicht den eenigsten weg ingeslagen zijn, die ons tot het doel van ons allen kan brengen: de eenheid in het nationaal bestaan en tot het doel van ons Zuid-Nederlanders in het bijzonder: de rechtherstelling onzer moedertaal. Eene afdeeling van het Congres zij dus voorbehouden aan al wat betreft de geschiedenis en de diplomatieke betrekkingen der beide landen; de twee andere kunnen zeer gevoeglijk blijven wat zij reeds verleden keer waren: eene afdeeling voor taal, letterkunde en onderwijs en eene laatste waarvan de bemoeiing tweevoudig zijn zou, en die zich bezig zou houden 1o met tooneel en zang, 2o met boekhandel en de vragen hiermede in betrekking, zooals zegelrecht enz. Het ware wenschelijk dat de bijzonderste vragen welke van huidig nut zijn door de inrichtende Commissie in het programma werden opgegeven en dat de aandacht der sprekers hierop gevestigd wierde; het ware wenschelijk nog dat vooral discussiën uitgelokt werden, waarop eenieder zich zou kunnen voorbereiden; dat de betrekkingen tusschen de afdeelingen en de algemeene vergadering stevig ingericht werden en dat de bureelen belast met de leiding der debatten sterk de hand hielden aan het uitvoeren van het programma en het afhandelen der hangende vragen. Doch van weinig beteekenis is nog de inrichting der werk- | |
[pagina 70]
| |
zaamheden, zoo de werkers zelven niet in grooten getalle en bezield met eenen goeden geest optreden. Wil men dat de Congressen waardig zijn van hun doel, men aanzie ze als de plaats waar de levensvraag der beide volkeren op het spel staat en waar eenieder geroepen is om zich met de oplossing dier vraag bezig te houden. Men trachte doelmatig te werken en niet eenenoogenblik uit hetoog te verliezen wat men wil en hoe men verkrijgen kan wat men verlangt. Niemand blijve achter die komen kan, opdat de Congressen echte landdagen worden, waar de beide volkeren elkander ontmoeten om hunne gemeenschappelijke belangen te bespreken, om de verbroedering tusschen de burgers tot stand te brengen en deze te doen leiden tot de verbroedering tusschen de regeeringen. Eene gedachte, een wensch dringt zich nog aan mij op en ik wil hem uiten vooraleer dit artikel te eindigen. Het is dat er een Nederlandsch tijdschrift tot stand kome als tolk dienende onzer internationale belangen en hoofdzakelijk voor doel hebbende de zaak van de Congres te behertigen. Dit zou de geschiktste wijze zijn om de werkzaamheden der jaarlijksche vergaderingen voor te bereiden, om de aandacht van eenieder op de hoofdvragen gevestigd te houden en om de uitslagen bekend te maken, welke men reeds verkregen heeft. Zoo ware het bijvoorbeeld uiterst wenschelijk dat de verschillige verslagen die moeten ingediend worden op het Xe Congres, reeds eenigen tijd te voren mochten bekend gemaakt worden, opdat ieder ze rijpelijk zou kunnen overwegen en zou kunnen bestrijden of verdedigen met volle kennis van zaken; het zou nog de geschiktste wijze zijn om zulke quaestiën te behandelen, die te zeer buiten de huidige bevoegdheid der Congressen vallen maar die niettemin van aard zijn om de betrekkingen tusschen Noord en Zuid te bevorderen. Het schijnt ons toe dat zulk een tijdschrift, waarvan de lezers zeer natuurlijk aan te werven zijn tusschen de honderde en honderde Congresleden, waarvan de schrijvers | |
[pagina 71]
| |
even natuurlijk te vinden zijn tusschen diegene, welke als sprekers daar vergaderen, de stevigste en eenvoudigste band zou zijn om die samenwerking van Noord- en Zuid-Nederlandsche letterkundigen en staatkundige schrijvers te verkrijgen, die tot hiertoe nog in geen enkel blad of tijdschrift aangetroffen werd. Het tijdschrift zou geen dienstplichtig maar een dienstvaardig orgaan der Congressen zijn, het zou door bestendige medewerking van enkele schrijvers tot stand gebracht en door de medewerking van allen, die belang stellen in de zaak van verbroedering tusschen Noord en Zuid, staande gehouden worden. Dat er zich slechts een uitgever voordoe en ik geloof, dat noch schrijvers noch lezers aan zijne belangrijke en nuttige uitgave zouden ontbreken. De vraag is te klaar om niet door eenieder begrepen te worden en het nut der oplossing te groot opdat niet eenieder mede werke om die oplossing voor te bereiden. En zoo ieder onzer staat-en letterkundigen de ernstigheid en de verhevenheid van het doel der Congressen voor oogen hield en ter bereiking van dit doel wilde medewerken, dan voorzeker zou er voor ons grootere vaderland, voor het vereenigde Nederland eene toekomst dagen, die glansrijker zijn zou dan die welke wij ooit in vroegere tijden mochten verhopen. Dan zou verholpen worden wat Alva 's beulenwerk en Parma 's wapens voor onheil stichtten en wat de burgeroorlog van 1830 ons aan verzwakking van krachten gekost heeft. Dan zou de eenigste stevige bond tusschen de vereenigde staten van Noord en Zuid mogelijk worden: de vereeniging gevestigd op onderlinge hoogschatting en gelijkheid en gesterkt door wederzijdsch stoffelijk en zedelijk belang. Dan zouden onze landen getrouw aan hunne eigene staatkunde van het verleden, die de algemeene staatkunde van de toekomst worden moet, eene waarborg van vrijheid in | |
[pagina 72]
| |
hun afzonderlijk bestaan vinden en eene waarborg van macht in hun bondgenootschap. Dan eindelijk en dan alleen zal de Vlaamsche beweging haar laatste woord gezegd hebben en zal onze moedertaal en beschaving kunnen gered worden, wanneer wij ze niet langer onder vreemden verleeren moeten maar aan denzelfden vaderlijken haard gezeten met onze broeders in onze taal over ons verleden, onze belangen en onze toekomst zullen mogen spreken: wanneer de bloedverwanten ook weder huisgenooten zullen geworden zijn. |
|