Levensschets van J.F. Willems
(1874)–Max Rooses– Auteursrechtvrij
[pagina 74]
| |
VI.Wanneer wij, na dit leven omstandig geschetst te hebben, den algemeenen indruk samenvatten, welken het op ons maakt, dan komt Willems ons voor, in zijne openbare loopbaan, als een man van helderen geest, van vasten wil, van grondige kennis en smaakvollen kunst- zin; in het bijzonder leven, als een man van zekeren en aangenamen omgang, van gul en beminnelijk karakter. Zijn heldere geest straalt in al zijn doen en laten door: in de keus van zijne levenstaak, zoowel als in die van de middelen, waardoor hij ze vervullen zou. Hij zag klaarder dan een zijner tijdgenooten, welk de worm was, die eeuwenlang reeds knaagde aan den wortel van onzen volksstam, de miskenning van onze eigenwaarde en van ons eigen taal-en volksrecht. Hij zegde wel niet met de woorden van den Griekschen wijsgeer tot ons volk ‘ken u zelf’, maar al zijn doen en laten was de uiteenzetting van die spreuk. In de geschiedenis zocht hij de titels op, die ons aanspraak geven tot rechtmatige | |
[pagina 75]
| |
zelfwaardeering; den langen strijd, dien wij streden voor de onafhankelijkheid van onzen grond en van ons geweten, herdacht hij met geestdrift, en streed hij zelf voort tegen de aanhangers van godsdienstige onverdraagzaamheid of ontaardende verfransching. Hij begreep, dat wij in dien strijd geen beter en natuurlijker bondgenooten konden hebben dan Noord-Nederland en Oranje, hij streed warm voor dit bondgenootschap zoolang er kon gestreden worden en hij toonde wederkeerig, hoe ernstig en duur hij voor zich zelven den plicht opnam, ons door die samenwerking opgelegd. De letterkunde en hare geschiedenis was hem een tweede bondgenoot; door haar moest ons volk herinnerd worden aan de taal, die het vroeger sprak en schreef, en aan de werken, die het voortbracht en waarin het getuigenis aflegde van de blijde en droeve tijden van ons verleden. Het juiste doorzicht, dat hij toonde in het trekken der breede lijnen, die zijn geestesleven afbakenden, vonden wij in de kleinste bijzonderheden van zijn doen en laten terug, telkens als er een besluit te nemen of uit te voeren was. Wij zagen, hoe zijne werking vóór en na 1830 immer doelmatig was, hoe hij immer de verdedigers van zijne zaak rond zich wist te scharen als een beleidvol aanvoerder, in wien de strijdgenooten onbeperkt vertrouwen hebben. Dit vertrouwen verdiende hij dan ook, niet alleen door zijn helderen geest maar evenzeer door zijnen moed en vasten wil. Heel zijn leven, al zijn werken was een strijd voor zijne overtuiging; voorspoed en tegenspoed vonden hem altijd een even onwrikbaren verdediger van zijne gedachten; zijne vrienden en zijne vijanden, zij die boven hem stonden, of zij wier aanvoerder hij was, vonden hem altijd even doordrongen van wat hij als zijne roeping aanzag: de opbeuring van zijne taalgenooten tot krachtiger | |
[pagina 76]
| |
nationaal leven, tot hoogere ontwikkeling, den strijd voor ons goed natuurlijk en historisch volksrecht. Hopeloos mocht herhaaldelijk die strijd schijnen, nimmer toch verzwakte zijn moed. Als iemand, die zich gesteund voelt door het bewustzijn, dat hij zijnen plicht vervult, was hij opgebeurd zelfs dan, wanneer alles hem scheen tegen te kanten. En voelde hij al eens in bange dagen moedeloosheid en lusteloosheid hem bekruipen, de bewijzen zijn daar, dat die toestand van korten duur was, en dat hij zelfs in de volledige nederlaag zijner overtuiging geene aanleiding vond om de wapens weg te werpen en zich aan verderen strijd te onttrekken. Wat gewichtige plaats het ijveren voor onze taal en onzen stam in zijn leven ook inneme, het was niet bij machte den lust tot de wetenschap in hem te dooven. Verbazend voor zijnen tijd en voor zijn land mag het heeten, wat hij in deze richting volvoerde. De wetenschap der taal en der geschiedenis van land en letteren hebben allen ten onzent hem even ernstige verplichtingen. Zeker mogen zijne uitspraken in vele gevallen niet voor het laatste woord gelden en werd sinds zijnen tijd nog menige stap vooruitgedaan op den weg, dien hij bewandelde; maar zoo hij op die wijze verliezen moet bij de vergelijking van wat na hem gedaan werd, dan moet hij oneindig meer winnen, wanneer men nagaat wat men vóór hem deed. Hij was het, die in onze taal aan ons volk mededeelde wat Noord-Nederland en Duitschland gevonden hadden in de vakken, die hij beoefende; hij sloeg met geestdrift en de eerste ten onzent den weg in, die onze Noorder-en Oosterburen gebaand hadden;door zijn voorbeeld, door zijne onvermoeibare werkzaamheid toonde hij, hoe ernstige studie en wetenschap gegrond moet zijn op onderzoek der bronnen en voorgelicht moet worden door onbevangen kritiek. Door hem traden wij op als medearbeiders in de wetenschappelijke ontginning door | |
[pagina 77]
| |
onze eeuw ondernomen, een werk, waaraan wij tot dan toe volslagen vreemd gebleven waren. Wanneer men nadenkt, dat hij dit alles volbracht zonder klassieke opleiding, zonder eenige vingerwijzing of aanmoediging van hen, die hem omringden, heeft men reden te over om zijn kloeken geest, zijne taaie vlijt, zijne verkregen uitslagen te bewonderen en er hem niet lastig over te vallen, dat hij door te grooten ijver al te talrijke bezigheden ondernam om elk deel van zijnen arbeid met de vereischte grondigheid af te werken Ga naar voetnoot(1). Zijne staatkundige bemoeiingen mogen zijne wetenschappelijke werkzaamheden geschaad hebben of omgekeerd, niemand zal het zeker meer dan Willems betreurd hebben, doch, waar het getal der werkers zoo klein was, kon er van verdeeling van den arbeid geen spraak zijn, en waar de ijver zoo groot was als bij Willems kon de gedachte niet opkomen, zich aan een deel der opgelegde taak te onttrekken. Zijn leven en zijne werken zijn daar om te getuigen, dat hij uitstekende diensten bewees op het | |
[pagina 78]
| |
dubbel gebied, waarop hij zoowel door de tijdsomstandigheden als uit eigen aandrift verplicht was zich te bewegen. Evenals de staatkundige strijd bij hem niet vermocht de lust voor de studie te verdooven, zoo vermocht deze laatste ook niet eenen dorren geleerde van hem te maken. Willems had een open zin voor het schoone, onder welken vorm het zich ook openbaarde: de letterkunde, de muziek, de beeldende kunsten, het tooneel vonden in hem of wel eenen ijverigen beoefenaar of eenen warmen bewonderaar. Hij was een oprechte boekenvriend: boeken bezitten, het uitgeven van een keurig werk tot een goed einde brengen, was misschien de eenige eerzucht, die hij kende; het zenden van geschenkexemplaren, het uitblijven van eene bespreking zijner verschenen werken, was eene groote zaak voor hem. Hij wilde niet alleen goede en degelijke werken bezitten en uitgeven, maar de keurige druk zijner boeken, de platen en fac-simile's, die het grootste deel ervan opluisteren, toonen, dat hij immer sierlijkheid van den uiterlijken vorm zocht te vereenigen met ernst van den inhoud. Meer nog verraadt dit zijn stijl. Willems' letterkundige verdiensten staan wel is waar beneden die, welke hij in elk ander vak van zijne werkzaamheid aan den dag legt, maar zijn, vooral met het oog op den tijd, waarin hij schreef, niet al te laag te schatten. Hij was wel is waar geen geboren dichter: de mode van zijnen tijd, het ongeluk, dat hij had van op negentienjarigen ouderdom in eenen plechtigen prijskamp bekroond te worden, verleidden hem al te dikwijls om zijne gedachten in verzen uit te drukken. Hem mangelde het echter aan scheppende verbeelding en aan dichterlijk gevoel. Behalve enkele strofen, waarin de vaderlandsche geestdrift zijne borst hooger deed zwellen en hem het lied uit de keel dreef, zijn zijne verzen gezond maar zonder hoogere vlucht, | |
[pagina 79]
| |
scheppingen van het hoofd eerder dan van het hart, korrekt van gang en taal, somtijds kernachtig van gedachten, met al de hoedanigheden van beste proza in een woord, maar te zeer datgene missende, wat verzen tot poëzie maakt. In het proza daarentegen staat hij met breede voeten op eigen vasten grond, daar heerscht volledige overeenstemming tusschen vorm en inhoud. Hij was de eerste goede prozaschrijver, die zich in onze gewesten in deze eeuw vertoonde, en door weinigen werd hij tot hiertoe overtroffen. Zijn stijl is gespierd en vloeiend zonder hardheid, noch losheid: de sobere en verzorgde vorm, waarin een smaakvol en degelijk ontwikkeld man zijne gedachten uiteenzet, het geschikte wapen om in den harden strijd voor eigen overtuiging zich te verweren of anderen aan te vallen. Willems' bijzonder leven was geheel in harmonie met zijne openbare en letterkundige loopbaan. Hij was een man, op wien men rekenen mocht, en met wien men gaarne omging; even trouw als zachtmoedig van aard. Zijne opgeruimde stemming, zijne onverstoorbare gelijkheid van inborst maakten zijn huishoudelijk leven tot een toonbeeld van vrede en vreugde. Al zijne brieven, de ongekrenkte betrekkingen, die hij met zijne vrienden van dicht en ver, van hoog en laag, zijn leven lang behield; de eerbiedvolle gehechtheid, welke al zijne geestverwanten hem toedroegen gedurende zijn leven en bleven toedragen na zijnen dood, dit alles toont ons hem als een man hooggeacht om zijne degelijke hoedanigheden van hoofd en hart, en bemind om de behagelijkheid van zijnen omgang. Er lag iets voorvaderlijks in de wijze, waarop hij zich aan zijne vrienden en zijne vrienden zich aan hem hechtten; in de gulheid, waarmede hij ze ten zijnent ontving; ja zelfs in de onbedeesde boerten, waarop hij ze soms in rijm of onrijm onthaalde. Open- | |
[pagina 80]
| |
hartig en verdraagzaam van gemoed, eenvoudig en minzaam van inborst, niettegenstaande de vastheid zijner overtuiging, wist hij niet alleen zijne volgelingen en strijdgenooten een onbeperkt vértrouwen in te boezemen, maar zelfs zijne tegensprekers achting voor zijnen aard en zijn gedrag af te dwingen. Zij waagden wel eens eenen glimlach over zijne voortvarenheid in het doordrijven zijner beginsels, maar veroorloofden zich nimmer tegenover hem een woord van minachting of verdenking. Willems' leven was gelukkig, schoon niet zonder teleurstelling; hij ging door de wereld, bewust, dat hij weldeed; hij stierf met de volle overtuiging, dat het zaad, door hem langs zijnen weg gestrooid, zou opkomen en rijke vruchten dragen. De uitkomst heeft bewezen, dat hij gelijk had niet te versagen. Wij, die nu reeds hebben mogen zien, hoe zijne gedachten sedert zijn optreden hebben veld gewonnen, hoe de letterkunde, die hij zoo hoog vereerde, jaar aan jaar verrijkte; wij die, gelukkiger dan hij, het mochten beleven, dat de broederband, dien hij tusschen Noord-en Zuid-Nederland trachtte te leggen, na de staatkundige scheiding steviger werd dan hij ooit tijdens onze vereeniging was, wij weten, dat hij met volle recht in zijn stervensuur de troostende woorden mocht herhalen, die hij als jongeling tot zijne leus koos, en die hij als man zijn leven door beaamde, Spero lucem: Ik hoop dat het licht weer zal opgaan voor ons vaderland. Het daget nog slechts in den Oosten, maar, zoo de zon ooit geheel de nevelen verdrijft, die over onze gewesten hangen, dan zal men bij die ontwaking, bij die herleving, dankbaarder dan wien ook den man moeten herdenken, die het zoo wel meende met zijn volk, die zich zoo geheel toewijdde aan de belangen zijner stamgenooten, en die met zooveel hoop en moed aan de verbetering hunner toekomst werkte. |
|