Levensschets van J.F. Willems
(1874)–Max Rooses– Auteursrechtvrij
[pagina 63]
| |
V.De vergadering van 1841, te Gent, en die van 1844, te Brussel gehouden, toonen ons nog eene andere zijde van Willems' werkzaamheid in die dagen. In 1836, toen hij zich tot den minister wendde, om een besluit uit te lokken, dat leiden moest tot de eenheid van spelling, had hij rond zich eenige ijverige Vlamingen weten te scharen, die met hem vereenigd waren in werk en doel. David was de bijzonderste, Blommaert, Rens, Serrure, Van Duyse en Bormans te Gent, De Jonghe te Brugge, Smolderen, Mertens en Verspreeuwen te Antwerpen, Ledeganck te Zomergem waren de voornaamsten, die zich bij hem aansloten. Eerst had hij gepoogd eene Vlaamsche Academie nevens de Brusselsche tot stand te brengen; toen dit plan mislukte bepaalde hij zich bij het stichten eener ‘Maatschappij tot bevordering der Nederduitsche taal en letterkunde.’ De maatschappij telde, in november 1836, dertig leden, gevestigd in de verschillige Vlaamsche steden des lands. Onder haren naam en met hare ondersteuning werd het | |
[pagina 64]
| |
Belgisch Museum uitgegeven, alhoewel inderdaad Willems alleen de zorg voor het tijdschrift op zich nam. Eens dat de aanvoerders der Vlaamsche beweging uit de verschillige steden bijeengekomen waren en elkanders goeden wil en goeden moed hadden leeren kennen, moest de gedachte van zelf ontkiemen in den geest der bijzondersten hunner om de zoo zeer verspreide krachten tot een gegeven doel te doen samenwerken. Dit gebeurde de eerste maal in het begin van 1840. Toen werd, het gansche land door, een vertoogschrift verspreid, vragende, dat de taal van bestuur en gerecht in de Vlaamsche provinciën het Nederlandsch zou zijn, dat deze taal in de hoogeschool van Gent en bij de andere rijksscholen in deze streken dezelfde voorrechten als het Fransch zou genieten. Dit vertoogschrift ging van den Gentschen kring uit, werd door Willems opgesteld, en door Blommaert en Snellaert verspreid. Met duizende handteekens voorzien werd het aan de Kamers gestuurd, alwaar het in de archieven het voetstuk moest worden van eenen machtigen stapel stukken van denzelfden aard, die nog jaren lang even vruchteloos aan onze wetgevers ingezonden werden. Het eenige, wat men er bij winnen mocht, was, dat eene eerste ernstige poging beproefd was om het Vlaamsche land wakker te schudden, en, bleef deze zonder invloed op de wetten, zonder invloed op het volk en zijne ontwaking bleef zij toch niet. De vergaderingen van 1841 en 1844 hadden, wel is waar, voor luid opgegeven leus eenheid van spelling, maar moesten volgens de bedoeling der inrichters ook leiden tot algemeener belangstelling in de Vlaamsche beweging. Vooral de laatste, waarin vier-en-twintig maatschappijen verklaarden de spelling der commissie aan te nemen, en een verbond sloten, dat van jaar tot jaar op nieuw zou vergaderen, moest in den geest van | |
[pagina 65]
| |
Willems en zijne medeaanvoerders een gewichtige stap zijn om het Vlaamsche land voor hunne gedachten te winnen. Alhoewel zich hoofdzakelijk op letterkundig gebied bewegende, en door een punt van taalkundig belang bijeengebracht, zou die vereeniging de gedachten verspreiden voor welke de kring ijverde, waarvan Willems het hoofd was. Ook dit verbond droeg echter geene vruchten en stierf weg zonder blijkbare sporen van zijn bestaan na te laten. De tijden waren niet gekomen, ze voorbereiden was het eenige wat men toen vermocht, het eenige nagenoeg wat men tot nu toe heeft kunnen bereiken. De stap, door Willems in 1836 te Brussel gedaan, was voor hem zelven het uitgangspunt tot de letterkundige werkzaamheden van het laatste deel zijns levens. Toen hij aan minister de Theux het plan voorlegde eener prijsvraag tot verbetering en gelijkmaking der spelling, wees hij terzelfder tijd op het nut, dat er ter bereiking van dit doel en ter bevordering der Nederlandsche taal en letteren; in het algemeen, zou liggen in het uitgeven van een tijdschrift, opgesteld met de medewerking der bijzonderste letterkundigen. De minister leende gereedelijk het oor aan dien wenk, en, den 4 october daarop volgende, werd eene jaarlijksche subside van 600 franken toegestaan tot het uitgeven van een tijdschrift, gewijd aan ‘de Nederduitsche taal en letterkunde en de geschiedenis des Vaderlands.’ Zoo kwam het Belgisch Museum tot stand Ga naar voetnoot(1). Gedu- | |
[pagina 66]
| |
rende tien jaren arbeidde Willems gestadig en met den besten uitslag aan dit merkwaardige werk. Ontelbaar zijn de artikels, door hem daarin geplaatst. Strijdschriften ter verdediging van ons taalrecht, bijdragen tot onze vroegere geschiedenis, uitgaven van ongedrukte handschriften, aanteekeningen over de geschiedenis der letterkunde, en wat niet meer, verzamelde hij daar tot eenen rijken schat, eene nog steeds mild vloeiende bron voor ieder, die zich met die vakken bezig houdt. Hij werd wakker ter zijde gestaan door al wat Zuid-Nederland in dien tijd aan degelijk ontwikkelde mannen bezat; Blommaert, Bormans, Darings (Torfs), David, Van Duyse, de St Genois, Lambin, Vander Meersch, Mertens, Rens, Snellaert, Visschers en zoovele anderen. Willems' arbeid getuigt, gedurende al den tijd, dat hij | |
[pagina 67]
| |
het Belgisch Museum uitgaf, van onverzwakte, eerder toe- dan afnemende geesteskrachten. Met zijne veelzijdig ontwikkelde kennissen, met zijn helder denkvermogen was elk voortbrengsel van zijne rustelooze werkzaamheid een nieuwe dienst aan onze taal, onze letteren, onze geschiedenis, ons volk bewezen. En niet Willems' gaven alleen waren tot meerdere rijpheid gekomen, de bijdragen van al zijne medewerkers getuigen, hoe snel en hoe breed de ontwikkeling in de vakken, door hen beoefend, had toegenomen. Wat verschil tusschen de magere liefhebbers-stukjes in de almanakken vóór 1830 en de degelijke bijdragen van het Belgisch Museum! Willems was de ziel van het tijdschrift, en van de wetenschappelijke ontwikkeling in die dagen; alles had zich rond hem geschaard en met alle zijne strijdgenooten leefde hij op vriendschappelijken voet. Van de twisten met de geestelijkheid was geene spraak meer; hij was gebleven wat hij was, ernstig godsdienstig zonder dweepzucht, vriend van zijne kerk, maar vijand van Jezuïeten en andere Ultramontaansche dweepers; de geestverwanten van J.B. Buelens hadden van hunnen kant veel laten vallen van hunne aanmatigingen van 1815 en dachten er niet meer aan, Willems om zijne verdraagzaamheid aan te randen. Buiten de menigvuldige artikels, welke hij in het Belgisch Museum liet verschijnen, gaf hij na 1830 nog eenige werken van langen adem uit. Wij spraken reeds van zijne berijmde vertaling van Reinaert de Vos, datgene zijner gedichten wat den meesten bijval vond en het dan ook verdiende, zoowel om de aantrekkelijkheid van het onderwerp als om den behagelijken vorm, waarin Willems het wist over te brengen. Twee jaren later gaf hij den oorspronkelijken tekst van hetzelfde dierenepos met | |
[pagina 68]
| |
talrijke aanteekeningen uit. Ga naar voetnoot(1) Het doet Willems' goeden smaak eer aan, dit meesterstuk onzer oude letterkunde met zooveel voorliefde behandeld te hebben, alhoewel het te bejammeren is, dat hij zich slechts weinige maanden gunde om de zware taak dezer uitgave af te werken, en zijn werk dus onder vele opzichten te wenschen overlaat. Niet minder zien wij Willems' goeden smaak uitschijnen in den ijver, dien hij aan den dag legde, om onze oude volksliederen met hunne melodieën, die zuiverste juweeltjes onzer vroegere Vlaamsche kunst op te sporen. Al moest de dood hem komen beletten zijn werk te voltooiien, toch blijft deze zijne bemoeiing een zijner schoonste eeretitels. Ga naar voetnoot(2) Buitengewoon goed was hij voor deze taak berekend: hij was een hartstochtelijk beminnaar en een smaakvol beoefenaar der muziek; zij, die in zijnen huiselijken kring verkeerden, spreken niet zonder ontroering van de diepgevoelde en medesleepende kunst, waarmede hij onze oude volksdeuntjes ophaalde; hij was grondig bekend met onze oude geschiedenis, onze oude letteren; onder alle opzichten dus viel het verzamelen dier zangen uit vroeger dagen in zijnen werkkring en in zijnen smaak. In de verzameling der Belgische kronijken gaf Willems | |
[pagina 69]
| |
achtervolgens den slag van Woeringen Ga naar voetnoot(1) door Jan Van Heelu en de Brabantsche Yeesten, door Jan de Klerk uit, Ga naar voetnoot(2) twee werken met evenveel zorg als kennis van zaken tot stand gebracht. Aan Willems' bemoeiing mag men ook hoofdzakelijk het ondernemen toeschrijven der uitgave van de werken onzer oude Vlaamsche letterkunde op last van de academie en op kosten van den staat verschijnende. Ga naar voetnoot(3) Zoo Willems heel het Vlaamsch land door aanzien werd als de hoofdman der beweging, in Gent moest zijn invloed zich vooral doen gevoelen. Van zijne aankomst af werd hij daar eerevoorzitter der maatschappij ‘de Taal is gansch het Volk’, later secretaris van het stedelijk conservatorium en van de Société des Choeurs, en in 1839 voorzitter der tooneel maatschappij de Fonteinisten. Onnoodig te doen uitkomen wat hij in de Taal is gansch het Volk was. Die maatschappij was toen de eenige kring, waar de Vlaamschgezinden, Van Duyse, Ledeganck, Snellaert, Blommaert, Rens, Spyers en sommige andere met Willems hunnen vriend, hunnen aanvoerder samenkwamen, en hunne gemeenschappelijke werking voor taal en letteren beraamden. Even goed als daar moest Willems te huis zijn in het bestuur van het Conservatorium en van de Société des Choeurs, Met lust en liefde moest hij er werken. Jammer | |
[pagina 70]
| |
maar, dat hij daar voor de muziek, zooals hij ze vooral beminde, de Nederlandsche muziek, weinig of niets kon uitvoeren. In de werkzaamheden van geen van beide besturen vinden wij eenig spoor, dat Willems gepoogd hebbe of er in gelukt zij, aan het Nederlandsch eene plaats in te ruimen nevens het alleenheerschende Fransch. De overtuiging, dat alles, wat hij hiertoe beproefd zou hebben, nutteloos zou blijven, moest wel diep bij hem geweest zijn om hem af te schrikken en hem tot zwijgen te brengen. De nog levende leden der Société des Choeurs, wien wij onze verwondering te kennen gaven over Willems' werkeloosheid ten voordeele van het Nederlandsch in dit genootschap, deelen nu nog zijne overtuiging, dat, wat sedert ook onder dit opzicht veranderd zij, er in die tijden voor onze taal daar niets te doen, noch te beproeven was. Zeker zijn wij er op dezen oogenblik nog verre af, onder Vlaamschgezind oogpunt, gekomen te zijn, waar wij geraken moeten en willen, maar erg vreemd komt het ons toch voor, nu de Nederlandsche muziek zulke reuzenstappen gedaan heeft, te moeten vaststellen, dat Willems eene dergelijke herleving over een dertigtal jaren nog voor hopeloos aanzag. En niet alleen op dit gebied mogen wij zeggen, dat de tijden veranderd zijn, maar andere feiten treffen ons ook met verbazing. Wie zou er bijvoorbeeld op dit oogenblik nog aan denken, eene soort van uitlegging te geven, waarom hij voor eene Vlaamsche vergadering in een Vlaamsch feest het woord voert in het Nederlandsch, iets wat Willems op het Gentsche Taalcongres van 1841 niet nutteloos achtte? Het meegaan met den grooten hoop, het schuchter opzien tegen het alvermogend en alomgevierde Fransch, het aarzelen om onbeschroomd en onbevangen op te treden voor taalrecht en taalgebruik moet toen wel alge- | |
[pagina 71]
| |
meen geweest zijn, vermits wij opmerken, dat Willems zelf menig offer bracht aan de heerschende mode. Komt het ons nu toch niet onverklaarbaar voor, wat ik bij het lezen zijner brieven met spijt bemerkte, dat Willems' droge zegel, op den hoek van zijn postpapier gedrukt, in het Fransch luidde: J.F. Willems à Gand; dat de adressen dier brieven, aan Vlaamsche vrienden gericht, dikwijls in het Fransch zijn; dat de omzendbrief, waarbij hij het huwelijk zijner dochter aankondigde, in het Fransch was? Wij kunnen moeilijk aannemen, dat deze feiten, louter aan onzachtzaamheid zouden toe te schrijven zijn, en in dit geval ware onachtzaamheid zelve plichtverzuim; wij moeten eerder aannemen, dat de invloed van het Fransch zoo algemeen, zoo onbeperkt gehuldigd was, dat het immer iets ongehoord zonderlings moest schijnen, wanneer men buiten letterkundigen kring de heerschende mode niet volgde. Niet dat wij dit misprijzen der groote menigte voor onze taal als eene verschooning voor Willems' handelwijze willen doen gelden: het zou een zwakke moed zijn, die alleen zou durven wat ieder doet, en een zonderling plichtbesef, dat ons alleen zou toelaten volgens onze overtuiging te handelen, wanneer die overtuiging door allen of velen gedeeld wordt. Wij moeten wel aannemen, hoe zeer het ons spijte, dat Willems al te gedwee berustte in eenen staat van zaken, dien hij verfoeide en bestreed, en dat hij ongelijk had niet in elke omstandigheid van zijn bijzonder of openbaar leven, hoe nietig die ook ware, door zijn voorbeeld de leer van gansch dit leven te staven. Geheel aan zich zelven gelijk bleef Willems als voorzitter der Fonteinisten. Allen, die hem in deze hoedanigheid leerden kennen, zijn onuitputbaar in den lof, dien zij hem toebrengen. IJverig voor de belangen des krings, welwillend en dienstvaardig voor de leden, verlicht in | |
[pagina 72]
| |
zijne leiding, bracht hij de maatschappij tot eenen ongeleenden trap van bloei. Hij woonde regelmatig hare repetitiën en vertooningen bij en liet het de leden aan geene vriendelijke en smaakvolle terechtwijzingen ontbreken. Het was onder het bepleiten van de belangen der hem zoo dierbare maatschappij, dat hij door de beroerte getroffen, werd, die hem uit het leven rukte. In 1846 had het stedelijk bestuur van Gent aan de Fonteinisten den grooten schouwburg toegezegd om hun daar, tijdens de Gentsche kermis, het stuk te laten opvoeren, waar zij korts te voren den eersten prijs in eenen wedstrijd te Brugge mede behaald hadden. Daar kwam weinige dagen vóór de feesten een Duitsche operatroep in de stad aan, en wendde zich tot de overheden met de vraag om op den stedelijken schouwburg vertooningen te mogen geven gedurende de gemeentefeesten, en ook op den dag, waarop het lokaal aan de Fonteinisten was toegezegd. Ondanks het woord gegeven aan de Gentsche maatschappij, werd den vreemdelingen hun verzoek toegestaan. Verontwaardigd begaf Willems zich naar het stadhuis, en maakte zich daar zoo warm in het bepleiten van het recht zijner maatschappij, dat een aanval van beroerte hem trof, waaraan hij eenige uren later, den 24 juni 1846, overleed. Het dient gezegd, dat hij sedert twee jaar reeds aan ernstige aanvallen der ziekte, die hem wegrukte, was onderhevig geweest. Ongelooflijk groot was de toeloop, die hem drie dagen later naar zijne voorloopige rustplaats op het kerkhof buiten de Dampoort te Gent vergezelde. Niet minder groot de schaar, die een jaar later zijn praalgraf op St Amandsberg en weder een jaar later zijn gedenkteeken te Bochout, zijne geboorteplaats, kwam inhuldigen. Wij hebben allen nog versch in het geheugen, hoe vijf-entwintig jaar later duizenden hem eene nieuwe, niet | |
[pagina 73]
| |
minder warme hulde op zijne rustplaats kwamen brengen. Geheele bundels van redevoeringen werden bij elke dezer gelegenheden uitgesjjroken; in proza en verzen weerklonk Willems' lof Ga naar voetnoot(1); grooten en kleinen vierden om strijd den welbeminden, hooggeachten man en zijn te kort maar zoo wel besteed leven. En niet alleen in deze omstandigheden maar telkens, als de gelegenheid zich voordoet om met lof en eerbied te spreken van de overledenen, die zich voor de zaak van onze taal en letteren verdienstelijk maakten; telkens, als de namen genoemd worden van hen, die de Vlaamschgezinden tot gids en eer moeten strekken, komt die van Willems in de eerste plaats. Die onverzwakte hoogachting heeft hij zich te recht verworven door gansch een leven van ernstige toewijding aan eene edele zaak. |
|