Levensschets van J.F. Willems
(1874)–Max Rooses– Auteursrechtvrij
[pagina 49]
| |
IV.De stoffelijke slag, die hem terzelfder tijd trof, was hard genoeg maar moest voor hem niet de hardste zijn. Op de kleingeestige wijze, die eigen is aan zegepralende omwentelingen, strafte men Willems voor zijne getrouwheid aan zijnen wettigen koning en verbande men hem reeds op 17 januari 1831 naar het klein Oost-Vlaandersch steedje Eekloo. Willems was eerder bedroefd dan verrast over deze straf. Het lag zoo zeer in den gang der gebeurtenissen, dat hij ook zou lijden voor de zaak, waarvoor hij gestreden had, dat, toen hij vroeg, waarom hij gedisgraciëerd was, men hem antwoordde ‘cela s'entend de soi-même’ en dat die bondige rede hem dan ook afdoende scheen. De gedachte was bij hem opgekomen en bleef hem eenigen tijd bij, om zich metter woon in Noord-Nederland, te gaan vestigen; hij had over dit plan geschreven aan J. De Vries, en had er met Potgieter over gesproken; maar, ondanks de persoonlijke aanbiedingen van den | |
[pagina 50]
| |
eerste en de dienstvaardige tusschenkomst van den tweede, scheen de toekomst hem weinig geruststellend toe voor een landgenoot der muiters, die niet alleen eene wijkplaats maar ook eene broodwinning zocht in het tegen al, wat Zuid-Nederlander was, verbitterde Noorden. Hij schikte zich dan in zijn lot en vertrok naar zijn ballingschap, hopende, dat die verwijdering slechts tijdelijk zou zijn; maar jaren achtereen bleef hij zijne terugroeping naar Antwerpen afwachten. In den beginne had hij zich niet kunnen verbeelden, dat de nieuwe orde van zaken bestendig zou zijn. In zijne ‘Voorzeggingen van de Heilige Hildegarde’ gaf hij 1835 op als het jaar, dat een einde moest stellen aan het rijk, gesteund op het verbond van priesters en edelen Ga naar voetnoot(1). In 1834, toen hij zag, dat Holland van dag tot dag minder ernstige pogingen deed om onze gewesten terug te eischen, schijnt hem de toekomst nog zonder uitzicht. ‘Het menschdom drijft op wrakken. Alles decomposeert zich’, schrijft hij aan zijnen vriend Potgieter. Langzamerhand echter zou hij zich overtuigen, dat zoowel de profetieën uit den hemel als zijn eigen hoop en voorspellingen moesten falen. Het moest hem bitter vallen: ontrukt aan zijn ouden kring van kennissen en bloedverwanten, afgezonderd door ergere scheidspalen dan den stoffelijken afstand van zijne vrienden uit het Noorden, zonder iets, dat hem zegde, waar die jammerlijke dagen voor hem moesten eindigen, of wat in de toekomst voor zijn land en zijne | |
[pagina 51]
| |
taal was weggelegd! De wapens, waarmede hij streed, de pen en het woord, waren hem ontvallen, hij greep echter na 1830 naar geene andere. In gansch zijne briefwisseling ontmoetten wij geen spoor van deelneming aan eenige der samenzweeringen, herhaaldelijk door de Orangisten beproefd. Hij had gestreden, zoolang een openlijke kamp mogelijk was, waar deze zich tegen hem verklaard had, bukte hij het hoofd, betere dagen wachtende, zonder ooit zijnen ouden moed geheel te verliezen of zijne oude overtuiging in iets te verloochenen. Het waren echter wel droeve jaren, die hij in Eekloo doorbracht; huiselijke rampen kwamen het ballingschap van den hard beproefde nog verdonkeren. Van zijne tien kinderen had hij er reeds vier te Antwerpen in 1825 en 1826 verloren, nog drie verloor hij er te Eekloo in 1831 en 1832. Slechts een zoon Felix en twee dochters Malvina en Paulina mocht hij behouden. Velerlei ziekten en de neerslachtigheid zijner anders zoo wakkere vrouw moesten hem het verblijf in het treurige Eekloo nog treuriger maken. Dat hij door zoovele en harde slagen te sterk aangedaan was om zijnen letterkundigen arbeid onmiddellijk regelmatig voort te zetten, begrijpt men allicht. Langen tijd, zooals wij het uit zijne brieven leeren, ontbrak hem de moed om zich aan het werk te stellen, en te midden van het jaar 1834 nog schrijft de eens zoo opgebeurde en werkzame man aan zijnen vriend Mertens: ‘Altijd blijf ik mij nog met mijne uitgave van liederen bezig houden. Wel is waar, dat er soms weken, ja maanden voorbijgaan, zonder dat ik er aan werke, en dit bij gebrek aan lust en opwekking. Verre van mijne vrienden, van het meestendeel mijner boeken, kruip ik, om zoo te zeggen, met den tijd mede, daar ik eertijds hem placht vooruit te loopen.’ Maar zijn werklust, die hem nooit geheel verlaten had, keerde weldra geheel en al met zijn levens- | |
[pagina 52]
| |
lust terug, en toen de tijd de zure beproevingen wat verzoet had, kwamen er tusschen de vlagen van ontmoediging ook dagen van kalme gelatenheid voor. In 1833 vinden wij in zijne brieven reeds herhaaldelijk sporen van die berusting en betrekkelijke tevredenheid. In 1834, toen hij nog klaagde over zijne lusteloosheid, had hij zich toch weder aan zijne schrijftafel gezet, en dit jaar leverde hij benevens een artikel in de Nederduitsche letteroefeningen Ga naar voetnoot(1) eene berijmde vertaling naar den ouden tekst van den Reinaert de Vos, een der smakelijkste vruchten van zijnen letterarbeid, het meest gelezen en lezenswaardigste zijner dichtwerken. Hij maakte ons zelf bekend, dat hij aan zijne verzameling van oude Vlaamsche liederen voortarbeidde, en wij weten daarbij nog, dat hij voortging met het bereiden der uitgave van de Brabantsche Yeesten, waarvan de eerste vellen vóór 1830 reeds afgedrukt waren Ga naar voetnoot(2). Bewijzen genoeg om ons te overtuigen, dat Willems niet in zijn klagen en treuren over het verleden was ingesuft, en had ingezien, welke taak voor hem in de toekomst was weggelegd. Wat kon gered worden moest hij helpen redden, en hieronder bevond zich in de eerste plaats zijne moedertaal, immer het dierbaarste, wat Willems gekend en verdedigd had. Het Nederlandsch was onder het nieuwe bestuur deerlijk miskend en mishandeld. Dezelfde leiders, die hunne landgenooten ten opstand hadden aangevoerd onder den roep van vrijheid voor elke der landstalen, die vóór 1830 spraken van vier talen in de Nederlanden, ‘het Hollandsch ten Noorden, het Vlaamsch, Fransch en Duitsch ten Zuiden’ begonnen met te verklaren, dat | |
[pagina 53]
| |
het Vlaamsch geene taal was. Gelukkig genoeg dacht het Congres er niet over als de mannen van het voorloopig bewind, maar schreef in de grondwet, dat het gebruik der talen vrij was, en dat het later door wetten, in bestuurs-en gerechtszaken alleen kon geregeld worden. Ondanks dit plechtig uitgesproken beginsel moest echter eerst in 1873 eene wet tot stand komen, die een begin van uitvoering aan dit grondwetsartikel maakte; tot dan toe moest volslagen willekeur, gelijk staande met nagenoeg volledige miskenning onzer taal, voor de beloofde vrijheid gelden. Bij Willems kwam, toen hij nog in Eekloo was, het plan op om de rechten zijner moedertaal, door het Congres in het algemeen erkend, nauwkeurig te doen bepalen, en eens opgekomen moest die gedachte hem weer moed en lust in het leven geven; het moest de knoop zijn, die zijn bestaan vóór 1830 aan het tweede gedeelte zijns levens verbond. Reeds in januari 1835 zien wij, dat plannen tot die werking in zijnen geest aan het rijpen zijn. Den 20n dier maand schrijft hij aan zijnen vriend van Duyse: ‘De tijd nadert, waarop onze Vlaamsche nationaliteit met veel levendigheid het hoofd gaat opbeuren. Weldra zal ik de gronden leggen tot een verbond van weldenkende Vaderlanders om de Vaderlandsche letteren meer werkdadigheid en aanmoediging te verstrekken. Gij en zooveel andere goedgezinden zult mij, hoop ik. daarin de hand leenen Ga naar voetnoot(1).’ Hij ging dus weder zijn vroeger leven hervatten, in het verleden de voortbrengselen onzer oude letterkunde opzoekende en toelichtende, in het heden strijdende voor de rechten onzer taal. De mannen, die aan het hoofd van het nieuwe bewind stonden, hadden bij nadere en | |
[pagina 54]
| |
kalmere overweging in Willems den noesten werker, den helderen, ontwikkelden geest leeren hoogachten; zijne Oranje-gezindheid boezemde niet langer vrees en nog minder haat in, er bestond geene rede meer om hem nog te straffen over zijne gehechtheid aan zijne overtuiging. Naar Antwerpen, waar Willems zoo gaarne had teruggekeerd, omdat gansch zijn leven als jongeling en als man, als politiek en geschiedkundig schrijver daar verloopen was, wou men hem echter niet terugzenden. In april 1835 werd hij te Gent geplaatst als ontvanger van de registratie der burgerlijke akten, en een paar maanden nadien werd hij benoemd tot lid der koninklijke Academie van Wetenschappen en Fraaie Letteren te Brussel. Die benoemingen verplaatsten hem weder in zijnen gewonen werkkring; alras moest Gent en de Gentsche omgeving hem Antwerpen doen vergeten en de elf laatste jaren zijns levens worden rijker nog dan de voorgaande aan voortbrengsels van allerlei aard. Willems' geest was meer en meer gerijpt, zijne Kennis meer en meer uitgebreid, zijn invloed en het eerbiedige ontzag, dat men voor hem gevoelde van jaar tot jaar aangegroeid, en wanneer rond dien tijd de Vlaamsche beweging eerst tot het bewustzijn harer roeping kwam, was hij haar natuurlijk aangeduid opperhoofd. Zoowel voor letterkundige als voor staatkundige ondernemingen zag men naar hem op als naar den beproefden en beleidvollen aanvoerder zijner partij. En Willems met zijn taaien geest en diepgewortelde overtuiging aarzelde geen enkel oogenblik; getrouw aan zijne oude spreuk Spero lucem toog hij aan het werk om nog eens te beproeven het gebouw op te trekken, dat de laatste omwenteling in puin had gelegd. De omstandigheden echter, waarin hij de tweede maal zijne taak opnemen zou, waren merkelijk veranderd. Vroeger was zijn strijd een kamp voor de bestaande lands- | |
[pagina 55]
| |
wetten, voor het land zelf, waarin het staatsbestuur zijn bondgenoot was; nu moest hij worstelen tegen den geest, die den nieuwen staat doordrong, en zijne billijkste vragen naar recht en wettigheid brachten hem haast in verdenking van hoog verraad. Vroeger kampten hij en de zijnen voor de oppermacht, nu voor het bestaan; dan moest hij zich bewegen op een hoog en breed politiek en maatschappelijk gebied, nu moest hij afdalen tot allerlei huishoudelijke inrichtingen en tot het ordenen der bewegingen eener zwakke partij, die haar gebrek aan getalsterkte moest zien te vergoeden door beleid en voortvarendheid. Maar ook onder een ander oogpunt waren de voorwaarden van den strijd gewijzigd. De partij, die hem volgde, en hem den eeretitel van ‘Vader Willems' gaf, was wel is waar klein, maar zij was overtuigd tot dweepens toe, vol talent, en goeden wil, en goeden moed: scherp verschillend bijgevolg van de Vlaamsche burgerij van vóór 1830, die nooit tot het besef gekomen was van de betrekking tusschen de belangen van haren stam en die van het rijk der Nederlanden. De schrijvers, die onder het voormalig bestuur nog slechts wankelend hunne eerste stappen op de baan der letteren gesteld hadden, traden nu krachtiger vooruit, en van alle zijden kwamen er nieuwe nevens hen op. Eene gansche schaar van dichters, tooneel- en romanschrijvers, taal- en geschiedkundigen vertoonden zich op eens te Antwerpen, te Gent, te Brussel, te Leuven tot in de minste steden zelfs der Vlaamsche gewesten. Onze letterkunde zag in die dagen van miskenning en achteruitstelling als bij tooverslag eene gulden eeuw aanbreken, die geheel haar verleden in het duister liet. Nevens de Vlaamsche schrijvers trad eene Vlaamschgezinde dagbladpers op en beiden werkten even krachtig, | |
[pagina 56]
| |
en waarlijk niet zonder goed gevolg, op den geest der menigte. In 1840 verschenen gelijktijdig drie nieuwe tijdschriften de Noordstar, te Antwerpen uitgegeven door P.F. Van Kerckhoven; de Middelaer, te Leuven door J.B. David; Het Kunst- en Letterblad, te Gent door F. Snellaert. Welhaast kwam er leven in die onlangs nog zoo loome massa, de Vlaamscke beweging was geboren; het zaad, tijdens onze vereeniging met Noord-Nederland uitgestrooid, begon te ontkiemen en te bloeien. Willems mocht dus na 1835 hopen, dat de beweging, welke nu van de Vlamingen zelven uitging, welke van beneden naar boven werkte, gelukkiger zou slagen. De dageraad na dien donkeren nacht was nog wel bleek, maar helderder werd hij, en meer en meer kon Willems zich overtuigen, dat zijne hoop op licht niet geheel zou teleurgesteld zijn. Zaken van geringer belang moesten hem echter bezig houden, schoolmeesterachtig gekibbel en gekijf had hij tot zwijgen te brengen, eer hij er aan kon denken zijne taak wat ernstiger door te zetten. De spellingkwestie was toen nog van grooter beteekenis geworden dan vroeger. Het voorloopig bewind in 1830 had driestweg als verrechtvaardiging der miskenning onzer taal de reden opgegeven, dat het Vlaamsch in gebruik bij de inwoners van zekere plaatsen verschilt van provincie tot provincie, ja van arrondissement tot arrondissement, zoodat het niet mogelijk was eenen officiëelen tekst der wetten en besluiten uit te geven in eene taal, die gedurende vijftien jaar de officiëele taal des lands was. Eenheid brengen in de spelling en deze doen bekrachtigen door het gouvernement, was dus eenigszins de taal zelve doen erkennen en de huiselijke krakeelen doen ophouden, die de beweging verlamden. Om de letter- | |
[pagina 57]
| |
kundigen tot overeenstemming in dit punt te brengen was het noodig, dat men elkander verstonde, dat men bij elkander kwame en middelen beraamde om het aangenomen stelsel te doen zegepralen. De spelling is dan ook de draaispil, waar vergaderingen, briefwisselingen, openbare en bijzondere redetwisten zich jaren lang rond bewogen. Reeds van in het begin van 1836 drongen Willems en enkele zijner partijgenooten bij het gouvernement aan, om de eenheid van spelling door de medewerking van het Staatsbestuur tot stand te brengen. In dé maand april van dit jaar hadden zij zich tot den minister de Theux gewend om hem voor oogen te leggen, dat het noodzakelijk was eene spelling vast te stellen voor de officiëele akten, die in het Vlaamsch moesten vertaald worden. Als middel om er toe te geraken werd vooreerst aangeduid het uitschrijven van eenen prijskamp, die aan de bevoegden de gelegenheid zou geven hunne gedachten hierover uit te brengen. Het gouvernement keurde dit voorstel goed en, bij koninklijk besluit van 6 september 1836, werden de geleerden opgeroepen, om eene verhandeling te leveren over de beste middelen om tot de eenheid van spelling te komen. Op deze prijsvraag kwamen twaalf antwoorden in. Op 15 juli 1837 werd eene commissie benoemd bestaande uit Willems, Bormans, David, Desmet, Ledeganck, d'Hulster en Verspreeuwen, en belast met de beoordeeling der ingekomen antwoorden. Geen dezer werd bevredigend gevonden en dezelfde commissie werd benoemd om haar eigen gevoelen over de vraag te doen kennen. Op 18 augustus 1839 overhandigde zij een verslag aan den minister, besluitende tot het aannemen van acht spelregels. Dit verslag, waarin de ingezonden verhandelingen werden besproken, werd | |
[pagina 58]
| |
onder de handen van den heer Bormans een kerkwerk en verscheen eerst in 1841 Ga naar voetnoot(1). Toen de maatschappij ‘tot bevordering der Taal en Letterkunde’, die inmiddels door Willems' toedoen tot stand was gekomen, iedereen genoegzaam ingelicht achtte, riep zij eene algemeene vergadering tegen 23 october 1841 te Gent bijeen, om het werk der commissie te bevorderen. Beeds den 12den derzelfde maand waren de Antwerpenaars overeengekomen om een gezamenlijk oordeel uit te brengen. De regels, door de commissie voorgesteld in de Gentsche vergadering, werden, op ééne uitzondering na, aangenomen, en aldus de spelling vastgesteld, die Willems reeds sedert 1825 aangeprezen en verdedigd had en die gedurende ruim twintig jaren ten onzent zou gevolgd worden. Ga naar voetnoot(2) Den dag nadien had in de promotiezaal der Hoogeschool eene plechtige zitting plaats, die door Willems met eene toespraak geopend werd. Deze redevoering zeker eene der eerste, welke in Vlaamschen zin en voor eene zoo talrijke en aanzienlijke vergadering gehouden werd, was een soort van programma der pas ontwaakte Vlaamsche beweging, met kracht van redenen in sierlijke taal uiteengezet. De indruk, dien heel de plechtigheid maakte en de rol, die Willems er in speelde, moest wel treffend zijn, te oordeelen naar de wijze, waarop Falck, den toenmaligen Nederlandschen gezant, er over gewaagt: ‘De Vlaamsche feest, schrijft hij aan zijnen vriend van Lennep, heeft allen weidenkenden boven verwachting voldaan. Na twintig jaren triumfeert Willems over de Walen en tien jaren verder - zoo zeiden velen onbewimpeld en | |
[pagina 59]
| |
wilden er op wedden - zal alle onderscheid met de Hollandsche spelling verdwenen zijn. Ga naar voetnoot(1).’ De toekomst moest bewijzen, dat de Noord-Nederlandsche staatsman goed gezien had; maar van toen af was reeds tusschen de letterkundigen het vergelijk getroffen, dat een einde moest stellen aan de kleingeestige lettertwisten en den genadeslag brengen aan de dwaze spelling van Des Roches. Maar, wonder genoeg, nu zou de twist naar hooger kringen verplaatst worden, Tusschen de twee, drie letterkundigen, die de veroordeelde spelling aankleefden, bevond zich een man, wiens naam in den strijd tegen het Hollandsch gouvernement het land doorklonken had. De eerwaarde heer de Foere was als bestuurder van ‘Le spectateur Belge’ de eerste, die voor persdelicten in den Hollandschen tijd veroordeeld was; zijne tweejarige opsluiting moest natuurlijk zijne populariteit verhoogen, en zoo kwam hij dan in 1830 in de Kamers, waar hij in 1844 nog zetelde. De Foere had altijd het stelsel van Des Roches gevolgd, alhoewel hij vóór 1830 openlijk verklaard had, dat Vlaamsch en Hollandsch slechts twee dialecten van eene zelfde taal zijn. Hij had er zelfs toen op aangedrongen om eene versmelting der twee spellingen door tusschenkomst van Vlaamsche en Hollandsche taalkundigen tot stand te brengen. Maar deze wensch was niet verhoord, en in zijnen haat tegen het Nederlandsche gouvernement had hij reeds lang gezwegen over eenheid van taal. Op 1 januari 1844 kondigde de toenmalige minister van justitie, de heer d'Anethan, een besluit af, waarbij de spelling der commissie aangenomen werd voor de vertaling van het Bulletin officiel des lois et arrêtés. Den | |
[pagina 60]
| |
19 derzelfde maand bracht M. de Foere in de Kamer der volks vertegen woordigers eene redevoering mede, die den volgenden dag in den Moniteur werd opgenomen en waarin hij tegen dit besluit te velde trok. Volgens hem was de omwenteling van 1830 gedeeltelik tegen het Hollandsch gericht, die taal, welke men nu weder wilde invoeren, om aldus eene der behaalde overwinningen te verijdelen, ten believe eeniger gelukzoekers en dwarsdrijvers. Willems plaatste een antwoord op dezen aanval in de Indépendance van 27 januari 1844, waarin hij wees op de tegenspraak, bestaande tusschen M. De Foere, die vóór 1830 Vlaamsch en Hollandsch voor ééne taal hield en ijverde om ééne spelling voor beide dialecten in te voeren, en dien zelfden heer, die in 1844 het invoeren van eene spelling, die niet eens de Hollandsche was, bestreed als het opdringen eener vreemde taal. Op 25 januari was het debat in de Kamers aangevangen, waarin de heer de Foere zijne dwaze beweringen en zijne domme aanvallen hernieuwde. De heer d'Anethan beriep zich ter verrechtvaardiging van zijn besluit op de beslissing van het Gentsche Taalcongres van 1841, als op de vertegenwoordiging van de overgroote meerderheid der Vlaamsche schrijvers, en meende, dat de Grondwet met de vrijheid der talen uit te roepen, niet, zooals de Foere het beweerde, de spelling had willen vaststellen, Volgens hem was echter de taal in hare nieuwe spelling nog altijd geen Hollandsch, maar eene wezenlijk verschillende taal. Deze bewering werd met klem van redenen weerlegd door den heer de Decker, die in de Kamerzitting van 31 januari de eenheid van Vlaanisch en Hollandsch bewees, en zich terzelfder tijd verhief tegen de ongerijmde vrees van hen, die beweerden, dat het behoud van België afhing van het toelaten of verbieden eener spelling, die de eenheid der taal van beide landen beter deed uitkomen. | |
[pagina 61]
| |
Na de dwaasheden van M. de Foere kwamen de hatelijkheden. Het taalcongres van 1841 had plaats gehad drie dagen vóór de samenzwering van generaal van der Smissen; de Hollandsche afgezant had aan het banket, dat er op volgde, gezeten nevens oude Orangisten en jonge Vlaamschgezinden dus...... Die verdachtmaking werd den eerwaarden heer in de keel teruggejaagd, maar zijne woorden vonden weerklank: sommige Vlamingen, van wier liefde voor hunne taal nu eerst iets bleek, sprongen hem bij; sommige radikale anti-Orangisten vreesden voor iets wat aan eene toenadering tot Holland kon gelijken en de minister gaf aan al die bedenkingen en verdenkingen in zooverre toe, dat hij verklaarde in het stuk van spelling niets van algemeene of officiëele beteekenis besloten, maar alleen voor dit bepaald geval van zijne persoonlijke vrijheid gebruik gemaakt te hebben, om de voorkeur aan de nieuwe spelling te geven. Willems had zich in geheel deze zaak buitengewoon veel moeite gegeven: bij stedelijke besturen, maatschappijen en ministers had hij aangedrongen om de nieuwe spelling door te drijven; de kamerdebatten over de vraag had hij bekend gemaakt en toegelicht om de onkunde of kwade trouw zijner tegensprekers te doen uitkomen Ga naar voetnoot(1); en voor al die moeite moest hij slechts eene beschaamde toetreding van den minister uitlokken. Deze uitslag was echter beslissender dan de vorm, waarin hij verkregen was. De nieuwe spelling werd door het gouvernement en de bijzonderen voor goed aangenomen. De taal van het Zuiden was feitelijk erkend als eene taal en, alhoewel nog immer in het gebruik van | |
[pagina 62]
| |
twee drie letterteekens met die van het Noorden verschillende, kon niemand in ernst meer beweren, dat er eene Vlaamsche en eene Hollandsche taal bestond. Voor Willems was dit een zegepraal, voor de Vlaamsche beweging een eerste gelukkige stap. Deze heugelijke gebeurtenis werd den 11 februari 1844 te Brussel bekrachtigd en gevierd in een luisterlijk feest, door Willems voorgezeten en door hem met eene redevoering geopend Ga naar voetnoot(1). In deze vergadering verbonden driehonderd Vlaamschgezinden, letterkundigen of vertegenwoordigers van maatschappijen, zich om de nieuwe spelling te gebruiken, en stemden zij dankbetuigingen aan den koning, de ministers en de volksvertegenwoordigers, die haar voor het eerst officiëel hadden doen erkennen. Willems was, even als in 1841, de held van het feest, gelijk hij de aanvoerder was geweest tot den strijd, die aldus met eenen gedeeltelijken zegepraal eindigde. Met geestdrift toegejuicht, waar hij het woord nam, met roerende betuigingen van vriendschap en verkleefdheid overladen, waar zijne gezondheid gedronken werd, genoot hij in die uren van opgewektheid eene hartelijke goedkeuring van zijn streven gedurende het vierde eener eeuw, en eene zoete belooning voor de diensten, aan zijne taal en aan zijn volk bewezen. |
|