Levensschets van J.F. Willems
(1874)–Max Rooses– Auteursrechtvrij
[pagina 33]
| |
III.De herinnering dezer polemiek brengt ons tot 1821 Willems' letterkundige werken, zijn ijver voor de bestaande orde van zaken, in die werken met moed en geleerdheid aan den dag gelegd, hadden de aandacht van velen, vooral in Noord-Nederland, op hem getrokken, en het gouvernement van Willem I gaf hem een bewijs van ingenomenheid met zijn streven, door hem, op 30 november 1821, te benoemen tot ontvanger der registratie te Antwerpen. Voorzeker was nooit een blijk van koninklijke gunst beter verdiend, noch een waardiger man te beurt gevallen. Rond denzelfden tijd scheen de toestand van de Nederlanden een tijdperk van rust en bevestiging in te treden. De onbezonnen aanvallen van klerikalen en verfranschten waren van lieverlede verzwakt voor de overtuiging, dat zij geenen uitslag opleveren konden; het rijk deed zijne levenskracht erkennen en eerbiedigen door te leven en vooruit te gaan. | |
[pagina 34]
| |
Onverstoord kon Willems zich aan zijnen geliefkoosden letterarbeid zetten en menig gelukkig jaar mocht hij te midden van zijn jong gezin en eene verkleefde vriendenschaar doorleven. Hij was, op 22 juli 1818, in het huwelijk getreden met Isabella-Maria-Carolina Borrekens, weduwe van Petrus-Jan Walravens, eene vrouw, gesproten uit eene oude en aanzienlijke familie van Antwerpen, en die heden op haar 86e jaar, even kloek van geest als van lichaam, sprekend bewijst, welke waardige en krachtvolle gezellin hij in haar vond. Met het fortuin zijner vrouw en zijne jaarwedde, die hij nu eens opgeeft als beloopende tot 4000 en dan weer eens als tot 6000 Ned. guldens stijgende, moest hij in dien tijd op eenen voet van onbekrompenheid kunnen leven en zijn lust tot het aankoopen van boeken en handschriften onbekommerd involgen. Alhoewel hij zelf getuigt, dat hij met weinige menschen omging en zijne veelvuldige werkzaamheden dit dan ook moeilijk konden veroorloven, weten wij toch, dat hij vele der aanzienlijkste Antwerpsche ingezetenen of Nederlandsche letterkundigen tot zijne vrienden telde. Hij verkeerde in zijne verblijfplaats met Nederlandschgezinde edellieden, zooals Geelhand, van Ertborn, en de Pret, met letterkundigen als Van der Maesen, Mertens, Serrure en andere leden van ‘tot nut der jeugd’, met de schilders Van Bree en Kremer, met de familie Potgieter en andere Nederlanders. Buiten Antwerpen was hij bevriend onder anderen met Vervier van Eekloo en Schreuder van Lier; in Noord-Nederland stond hij in regelmatige briefwisseling met zijnen onvergetelijken boezemvriend Jeronimo de Vries, met Kemper, Bilderdijk, Siegenbeek en Messchert. Gansch Nederland door werd hij toen reeds aangezien als het hoofd der letterkundige beweging in onze streken. Dien naam had hij zich reeds in 1818 verworven en | |
[pagina 35]
| |
bleef hij tot in 1830 behouden. Jaar op jaar verschenen van hem werken over letteren, geschiedenis, kunst: rijke oogst der dagen van vrede, die hij in het midden zijner levensbaan genieten mocht Ga naar voetnoot(1). | |
[pagina 36]
| |
Laat ons eenen blik werpen op de bijzonderste dier schriften, beginnende met die, welke over kunst handelen. Gedurende zijn verblijf in Antwerpen, van 1809 tot 1831, was Willems getuige der herleving, van den Vlaamschen kunstzin, die sedert eene eeuw dieper en dieper ingesluimerd was. De Fransche prefekt, d'Herbouville, had in 1804 de Academie heringericht; Van Bree was hetzelfde jaar uit Parijs teruggekeerd en had zijne lessen begonnen; baron van Ertborn was in 1805 tot secretaris der Academie benoemd en vormde die verzameling van schilderstukken uit onze eerste kunstschool, die na zijnen dood een der schoonste deelen van het Antwerpsch Museum moesten uitmaken. In 1807 beproefde men de eerste pogingen om de geroofde meesterstukken uit Parijs weder te bekomen en van dien dag af werd de belangstelling in de afwezige schatten levendiger, naarmate men ze langer derven moest. Op 17 februari 1811 werd de maatschappij ‘ter Bevordering van Schoone Kunsten’ ingesteld met het doel om tentoonstellingen en prijskampen in te richten: de eerste tentoonstelling greep plaats in 1813. Willems trad welhaast in den raad der maatschappij en werd haar secretaris Ga naar voetnoot(1). Zooals immer, wanneer hij zich met | |
[pagina 37]
| |
iets bemoeide, was hij hier een ijverig medelid, die zijnen helderen geest en zijne dienstvaardige werkzaamheid wist te besteden ten voordeele van gezonde begrippen en Nederlandsche ontwikkeling. Wat hij door de studie van taal en geschiedenis, of door de beoefening der letteren wilde te weeg brengen, zocht hij ook te bevorderen door het heropwekken der Nederlandsche kunst. Dit streven werd al te weinig in zijne werken opgemerkt, alhoewel twee zijner fraaiste redevoeringen en een veel grooter getal zijner dichtstukken er hun ontstaan aan danken. In 1815 mocht Willems medejuichen bij het terugkeekeeren der ontroofde schilderijen; in 1816 werd een kring gesticht onder den naam van Société des amis des arts, te welker gelegenheid hij zijn gedicht over Kunsten en Wetenschappen Ga naar voetnoot(1) schreef. In hetzelfde jaar bezingt hij Van Bree's Beleg van Leiden en de Inhuldiging van Rubens’ borstbeeld. In 1823 en 1825 sprak hij ter gelegenheid der uitreiking van de prijzen der maatschappij ‘tot aanmoediging der schoone kunsten’ zijne redevoeringen: Over de poëzy van den dichter en van den schilder; en: Over het karakter van den Nederlandschen schilder uit. Gelijk in al zijne werken vindt men ook hier een helder doorzicht in de zaken, welke hij bespreekt, eene juiste opvatting van het kenmerk van tijden en menschen, en eene ijverzucht voor Nederlands roem, die warmte geeft aan zijn klare en gezonde denkbeelden. Door zijne Verhandeling over de geschiedenis der letterkunde had hij de onafgebroken gemeenschap tusschen Noord en Zuid in het verledene trachten aan te toonen; ook nog op eene andere wijze poogde Willems het | |
[pagina 38]
| |
zuidelijk Nederlandsch taalgebied met het noordelijk inniger te verbinden, namelijk door de hervorming der spelling. Eene geringe zaak, denkt men wellicht op dit oogenblik, maar eene zaak van onbetwistbaar belang van 1815 tot 1844. De taal, die in Zuid-en Noord-Nederland geschreven werd, verschilde niet alleen door den plaatselijken tongval, zooals de taal van elk ander land van gewest tot gewest verschilt, maar in enkele punten van ondergeschikt belang liep de spelling der geschreven taal in beide deelen des lands uiteen. In het Noorden heerschte die van Siegenbeek, in het Zuiden die van Des Roches, op onwetenschappelijke gronden door een onbevoegd man gevestigd: eene kostelijke omstandigheid voor de drogredenaaars, die staande hielden, dat het Nederlandsch niet de taal van Vlaamsch België was! Zoo er iets aan dit verzinsel eenen glimp van waarschijnlijkheid kon geven, was het de ongerijmdheid van het stelsel van Des Roches; met het te doen verdwijnen bewees men dus eenen dienst aan het vaderland zoowel van staatkundigen als van wetenschappelijken aard, genoeg voorzeker, opdat Willems zich geroepen achtte het te beproeven. De gelegenheid tot zijne poging werd hem gegeven door de koninklijke maatschappij Concordia van Brussel, die in 1824 eenen prijskamp uitschreef over de volgende vraag: ‘Wat is het kenmerk van het Vlaamsch in onderscheiding van het Hollandsch ten aanzien van de spelling en van de hiermede verbonden uitspraak der woorden? Welke zijn de gronden, die ter wederzijde voor het hieromtrent bestaande verschil worden aangevoerd, en welke der beide stelsels van spelling en uitspraak zou men, om daarbij op te geven redenen, vermeenen de voorkeur te verdienen boven het andere?’ Willems dong mede naar den prijs. Maar in plaats van zich te bepalen, zooals het uitschrijvend genoot- | |
[pagina 39]
| |
schap het verlangde, tot het kiezen tusschen twee bestaande stelsels, onderzocht hij wat er goeds was in beide, en kwam aldus tot eene nieuwe spelling, die echter weinig verschilde van de Siegenbeeksche. Op taalkundige gronden verdedigde hij het schrijven van ae, ue en y, het eenige wat hij van de bestaande Vlaamsche schrijfwijze behield Ga naar voetnoot(1). Wij willen hier niet onderzoeken, wat wetenschappelijke bewijsredenen voor of tegen zijne zienswijze pleiten, de zaak is gelukkiglijk te wel afgedaan om nog eenig belang op te leveren; wij merken alleen aan, dat zijne oplossing het staatkundig doel, dat Concordia waarschijnlijk beoogde, niet ten volle bereiken kon. Dan, wetenschappelijke overtuiging is even eerbiedwaardig als staatkundige, en wij kunnen wel spijt gevoelen, dat Willems nimmer besluiten kon tot het aannemen der aa, uu en ij, maar moeten toch bekennen, dat zijn stelsel een groote stap van toenadering tot de Noord-Nederlandsche spelling was. Er behoefde inderdaad veel goede wil toe om met minister d'Anethan, in 1844, of veel kwade wil om met de verguizers onzer taal, na 1844, te beweren, dat willems' taal geen Hollandsch was. Zoo verstond hij zijne taak in den vreedzamen, beschavenden strijd voor Nederlands bevestiging. Hij wilde door de studie van eigen taal, letteren, geschiedenis en kunst het heden aan het verleden, het Zuiden aan het Noorden verbinden; het vorstenhuis van Oranje, dien geboren vertegenwoordiger van Nederlands eenheid, steunen, en aldus het ideaal helpen verwezentlijken, dat in de XVIe eeuw beoogd maar niet bereikt werd. | |
[pagina 40]
| |
Schoon drombeeld, dat ook in deze eeuw een droom moest blijven! Het bewustzijn van die toekomst, zoo levendig in Willems' geest, werd niet genoeg gedeeld en bleef door allerlei wantrouwen en bijbedoelingen beneveld. Slechts een veertigtal jaren zijn er sinds dien tijd verloopen en onbegrijpelijk schijnt ons de blinde, verwarde gang, dien de staatszaken toen namen. Van alle kanten zag men de stoffelijke welvaart en zelfs de politieke bevrediging toenemen. Antwerpen, Brussel en Gent herbloeiden; de koning werd geëerbiedigd en bemind, oude veeten geraakten in vergetelheid Ga naar voetnoot(1), en niettegenstaande dit alles stonden in de Wetgevende Kamers, sedert 1821, niet twee gezindheden maar twee deelen van het land scherp teaenover elkander. Daar men hier niet te doen had met partijen, die bij verschil van zienswijze echter ook een gemeen vaderlandsch doel hadden, zoo moest elke maatregel van het bestuur, voorzichtig of stout, vrijzinnig of behoudend, de gisting vermeerderen, en moest bij voortduring die toestnnd onhoudbaar worden. De koning met al zijne goede inzichten wist niet vast te houden of niet los te laten, waar het paste; hij droomde van de onmogelijke versmelting van persoonlijk oppergezag en grondwettelijk bestuur. De maatregelen, welke genomen werden tegen de onruststokers hier te lande, waren te streng om geene verbittering te verwekken, te zacht om den oproer in zijne kiem te stikken. Het staatsbestuur wilde aan beide groote partijen achtervolgens toegeven en won of verlamde geene van beide. Die partijen door gedurig samen te strijden vergaten of verduisterden hunne oorspronkelijke strekking, en werden des te onmogelijker om bevredigen, daar zij op het | |
[pagina 41]
| |
kronkelpad, dat zij ingeslagen waren, hun eigen programma, den grondslag van hun bestaan, vergetende, hun richtsnoer uit de handen wierpen, en blindelings voortholden op eenen ongebaanden weg naar een onbestemd doel. De invloed, dien de Fransche letterkunde dier dagen op den gang onzer staatkunde uitoefende, was grooter dan ooit. Op de klerikalen deed zich de weerslag gevoelen van de Neo-Katholieke schrijvers De Lamennais, de Montalembert en Lacordaire, die droomden van een verbond tusschen katholicismus en vrijzinnige democratie; de Franschschrijvende liberalen dweepten van hunne zijde met Guizot, Cousin, Villemain, Hugo, Lamartine, en zoovele andere groote schrijvers van dien tijd, die allen min of meer doordrongen waren van de godsdienstige gedachte, die het Frankrijk der restauratie overheerschte, en wier aanvallige kunst ten scherpste afstak tegen de stroeve voortbrengsels der toenmalige Nederlandsche letteren. Er woei uit het Zuiden eene lucht van zalvende versmelting, van droombeeldige verbroedering, die onze liberalen en klerikalen in elkanders armen hielp voeren. Van lieverlede kwamen zij er in 1828 toe om van hunne tegenstrijdige aanspraken een wangedrochtelijk mengsel te maken, en zoo wandelden nu beiden hand in hand denzelfden weg op met het onverholen inzicht van tot een tegenovergesteld eindpunt te geraken. De katholieken vroegen de vrijheid van onderwijs en drukpers, de ministeriëele verantwoordelijkheid en andere nieuwigheden, die zij in den grond verfoeiden, maar die zij ten hunnen voordeele hoopten in toepassing te brengen; de liberalen vroegen dit alles met hen zonder zich de minste begoocheling te kunnen maken over de drijfveeren, die hunne nieuwe vrienden aanspoorden om hun een zoo | |
[pagina 42]
| |
machtig bondgenootschap te verleenen. Dit verbond was de genster, die de opgehoopte brandstof moest doen ontvlammen. Gelijk de houding der Belgische oppositie in de Kamers den parlementairen regeeringsvorm in zijn grondbeginsel vervalscht en verijdeld had, zoo moest de samenspanning der partijen tegen het gouvernement alle regelmatig bestuur onmogelijk maken. De derde partij hier te lande, waartoe Willems behoorde, en die den staat wilde steunen en Nederland meer beminde dan Rome of Frankrijk, had geene macht of invloed genoeg verkregen om hare inzichten te verwezenlijken. De tijd alleen hadde haar kunnen versterken en haar in staat stellen om het hoofd te bieden aan de priesters, edellieden en dagbladschrijvers tegen het bestuur verbonden Ga naar voetnoot(1): maar de tijd ontbrak. Op vijftien jaar hervormt men geen volk, zelfs wanneer men minder belemmerd en tegengewerkt wordt dan het toenmalige staatsbestuur. De regeering had op verlichte en alleszins loffelijke wijze de pogingen dezer partij ondersteund. Zij had niet alleen het onderwijs in het algemeen ingericht maar er voor gezorgd, dat er in de staatsgestichten, zooals de verschillende hoogescholen en de normaalschool van Lier, leeraars van de Nederlandsche taal aangesteld werden, die hunne roeping ten volle waardig bleken: de namen van Kinker, Schrant, Schreuder zijn genoeg bekend om alle verder bewijs, dat het gouvernement geschikte mannen tot het uitvoeren van zijne edele inzichten wist te kiezen, overtollig te maken. Dat vooral de tijd ontbrak, wordt bewezen door het feit, dat de zaden, | |
[pagina 43]
| |
toen gestrooid, eerst na 1830 opkwamen en dat het onbetwistbaar aan den invloed onzer vereeniging met Noord-Nederland te danken is, dat de Vlaamsche beweging, de strijd voor de gemeenschappelijke moedertaal in ons land, haar ontstaan te danken heeft. Blommaert, Serrure, Delecourt, Van Duyse, Jottrand hadden aan onze drie hoogescholen de kennissen opgedaan, die zij na 1830 op hunne beurt moesten verspreiden, en de taal leeren beminnen, die zij later moesten verdedigen. Geheel ons eerste en roemrijk geslacht van letterkundigen: Ledeganck, Conscience, Van Rijswijck, Dautzenberg, Snellaert en wie niet al meer, hadden rechtstreeks of onrechtstreeks door aanraking met Holland hunne taal leeren kennen en hoogschatten. Willems, ik hoef er niet meer op te drukken, was allen vóór in den strijd voor de taal: vrijwillig de taak op zich nemende, welke elders door Noord-Nederlandsche professors werd vervuld, was hij de ware vader der Vlaamsche beweging. Zijne stem ook moest echter eerder na dan vóór 1830 aangehoord worden. Rondom hem en rond zijne medestrijders had zich tijdens de vereeniging een publiek gevormd rijker aan gehalte dan aan getal. In rustige tijden ware het aangegroeid en versterkt, in onrustige tijden moest het machteloos zijn. Wel hadden zich reeds in onze bijzonderste steden maatschappijen gevormd in den aard der Antwerpsche tot Nut der Jeugd, zooals de Concordia te Brussel, het Gentsche genootschap Regat prudentia vires, het Brugsche onder de zinspreuk Eendracht en Vaderlandsliefde, in wier schoot men zich op de beoefening der moedertaal toelegde, en die jaarlijks prijsvragen uitschreven of letterkundige bundels lieten verschijnen; maar de invloed van deze welgemeende pogingen bleek te gering tegen het drijven der andersgezinden: op weinige maanden moesten de vruchten van vijftien jaar werkens verloren | |
[pagina 44]
| |
gaan, en de kringen, die zich rond Willems, Kinker, Schrant, van Genabeth en anderen gevormd hadden, door het staatkundig ouweder verstrooid worden. Het Nederlandsch gouvernement had zich uitermate inschikkelijk getoond voor de eischen der Franschsprekenden en Franschgezinden, al te inschikkelijk zelfs naar Willems' gevoelen. De besluiten van 1829 en 1830 deden de weinige onbeduidende grieven verdwijnen, die men tegen de taalwetten kon doen gelden. En niet alleen voor de wetten op het gebruik der talen had het gouvernement toegegeven, maar ook menig andere opgesomde grief had het hersteld: de bisschoppen hadden hunne seminariën mogen heropenen, het Collegium philosophicum was opgeheven; eene zachtere wet op de drukpers was uitgevaardigd, eene nieuwe rechterlijke inrichting werd toegezegd, maar niets vermocht de oppositie te ontwapenen. De dagbladen, die zich vóór 1828 eerder gunstig dan vijandig aan de verspreiding onzer taal getoond hadden, keerden er zich nu met immer stijgende heftigheid tegen Ga naar voetnoot(1); de priesters en de edellieden, de journalisten en de advocaten petitionneerden op het einde van 1829, toen zij reeds zoo ruimschoots herstelling hunner grieven bekomen hadden, nog driftiger dan in 1828; de klerikalen ruiden de bevolkingen op met hun velerlei dingen te doen vragen, waarvan de eenvoudige lieden niets begre- | |
[pagina 45]
| |
pen en waaraan de leiders nog minder hielden, maar die de beweging en het misnoegen in het land moesten gaande houden of doen klimmen; de liberalen, verblind door hunne anti-Nederlandsch-gezindheid of aangespoord door hun wensch om bij Frankrijk ingelijfd te worden, hielpen het kwade vuur stoken, dat weldra onbluschbaar moest gaan ontvlammen. Willems bleef niet werkeloos in die dagen. Wel is waar keurde hij niet alles goed wat door het Nederlandsch gouvernement in de zuidelijke provinciën verordend was, of wat door Noord-Nederlanders over onze toestanden gedrukt werd: als verdraagzaam man komt hij in zijne brieven op tegen protestantsche onverdraagzaamheid, gelijk hij in zijne schriften vroeger de Roomsche onverdraagzaamheid bestreden had, en gelijk hij in 1830 bitter klaagde over den invloed door de nieuwe wet op het onderwijs aan de Jezuïeten toegestaan; als onderdanig katholieke keurde hij de stichting van het Collegium philosophicum af; als vriend van eene openhartige en waardige staatkunde laakte hij het aanstellen van sommige ‘vuilaardige’, ministeriëele Fransche pensoldeniers; als vriend van zijne taal zag hij ongaarne de verregaande toegevingen, die in de laatste maanden onzer vereeniging aan de Franschgezinden gedaan waren, maar ook als vriend van zijn dierbaar Nederland kwam hij onversaagd op tegen wie, onder voorwendsel van grieven te herstellen, het bestaan van het land ondermijnde, of onze provinciën Frankrijk in de armen voerde. Hij ook wilde hervormingen, maar hij wilde en vroeg die ter versterking van zijn land, ter bevordering van nationaliteit en van godsdienstige verdraagzaamheid. In le Journal d'Anvers, den Postryder van Antwerpen, la Gazette des Pays-Bas stond hij onverpoosd en onversaagd deze zijne overtuiging voor. Met den heer de Stassart, met de redactie van den Courrier des Pays-Bas | |
[pagina 46]
| |
werd zijn strijd scherper en scherper, naarmate het gevaar steeg, dat de vereenigde Nederlanden bedreigde. Het gewichtigste der stukken, uit dien langen pennetwist ontstaan, is zijn brief aan den heer Van de Weyer, een gekend aanvoerder der oppositie. Deze had zich beleedigd gevoeld, omdat de redactie der Aletheia in de inleiding op een harer artikels gezegd had, dat hij wel eens iets ter verdediging van het Nederlandsch geschreven had. Met hoonenden trots wees hij die aanmerking af: deftige Belgen hadden sedert eeuwen geene andere taal meer gebruikt dan de Fransche, beweerde hij. Tegen deze schimprede kwam Willems op Ga naar voetnoot(1): weder brak hij eene lans tegen de Franschgezinden voor de eer van het Nederlandsch; nog eens maakte hij voor de taal van de meerderheid aanspraak op het recht van de overheerschende te zijn. Het was een der laatste schriften, het scherpste en het beste van deze strekking; de uitbrekende omwenteling zou hem noodzaken niet meer te strijden voor den voorrang, maar wel voor de herkenning van de eenvoudigste rechten zijner moedertaal. In het midden van 1830 brak de opstand uit, een nietig toeval, een onbeduidend straatrumoer was voldoende om de sinds lang in gisting gebrachte volksdriften te doen uitspatten. De omwenteling, slechts door weinigen voorbereid en voorzien, wierp ons niet in Frankrijks armen, en verwezenlijkte ook den droom van de ultramontanen niet; alleen de vijanden van Nederland en Nederlandsch vonden ruimschoots stof tot juichen; de vrienden van beiden ruimschoots stof tot treuren. Onder deze laatsten behoorde Willems. Met diepen angst zag hij de omwente- | |
[pagina 47]
| |
ling losbreken, elk schot vond een weerslag in zijn hart; nog hoopte hij, nog streed hij met zijne vrienden, Geelhand en anderen, te Antwerpen om het gevaar te keeren, maar alles was vruchteloos: de uiterlijke band, die de Nederlanden samenhield was doorgeknaagd, een oogenblik wankelde het staatsgevaarte en viel dan jammerlijk uiteen. Men moet in zijne brieven aan Jer. de Vries lezen, wat Willems in die dagen gevoelde en leed, hoe hij tusschen hoop en vrees geslingerd werd, hoe hij niet gelooven kon en toch gelooven moest, dat al wat hij beminde op eens ter neer geworpen, en met voeten getrappeld werd, dat al zijne hoop in de toekomst als rook was opgegaan. Zijn laatsten steun zocht de man van geloof in zijn betrouwen op Gods rechtvaardigheid, zijn laatsten troost vond de brave maar diep gewonde burger in het bewustzijn van nimmer te kort geschoten te hebben in het vervullen van zijnen vaderlandschen plicht. Op roerenden toon drukt hij die gevoelens uit in zijnen brief van 5 september 1830, aan zijn boezemvriend Jer. de Vries geschreven. ‘Hoe het ga, zegt hij, ik ben en bleef altijd van mij zeiven tevreden. God, die mijn hart doorziet, weet, dat ik het goede heb willen stichten, dat ik het rijk van zijne liefde onder mijne medemenschen en onder broederen van dezelfde familie wilde uitbreiden. Het ongeluk zal mij niet veranderen, maar, zoo ik hoop, heiligen en godvreezend maar ook godlovend maken.’ In klagen en jammeren alleen berustte hij echter niet. Waar de omwenteling in zijne stad zelf begon te spoken, greep hij moedig naar het geweer, en wakkerde hij zijne medeburgers aan, om met de wapens den staat van zaken te verdedigen, dien hij immer met het woord had voorgestaan. Gedurende den strijd zeiven had men zich een oogenblik gevleid, een vergelijk te kunnen treffen tusschen | |
[pagina 48]
| |
het oproerig Zuiden en de regeerende familie, namelijk met den prins van Oranje tot vorst van België uit te roepen. Willems stelde een vertoogschrift in dien zin op en liet het in handschrift te Antwerpen aanplakken Ga naar voetnoot(1). Maar ook dit anker moest hij zien ontglippen, toen gansch het stamhuis van Oranje voor eeuwig in deze gewesten vervallen werd verklaard. Trouw bleef hij echter die familie herdenken, zelfs dan, wanneer voor haar de kansen op den troon verloren waren Ga naar voetnoot(2). |
|