Levensschets van J.F. Willems
(1874)–Max Rooses– Auteursrechtvrij
[pagina 21]
| |
II.Als men overweegt, welke anti-Nederlandsche strekkingen in Zuid-Nederland heerschten, dan verstaat men al seffens, dat het niet anders kon, of Willems moest, bij het vervullen zijner taak, zoowel het zwaard ter hand nemen om den vijand af te weren als het truweel om den tempel op te bouwen; dan begrijpt men, eenvoudiger gesproken, dat hij beurtelings in strijd moest komen tegen de verfransching en het ultramontanismus. Tegen den eersten dier vijanden vooral treedt hij met moed en kracht in het krijt. In 1818 verscheen zijn dichtstuk Aen de Belgen Ga naar voetnoot(1); het zet op dichterlijke wijze zijn hooger omschreven programma uiteen: geestdrift voor onze moedertaal, voor onze roemrijke geschiendenis, voor Oranje spreken uit elken regel. Hij voegde achter dit werk talrijke aanteekeningen, waarin hij de Nederlandsche taal tegen hare aanvallers verdedigde. Dezen waren voor een goed deel Fransche | |
[pagina 22]
| |
uitgewekenen, die onze dagbladen opstelden, daarin over Fransche politiek twistten, over Fransche letterkunde spraken, en het zuidelijk deel des rijks maakten tot een gewest, vlottende tusschen Nederland en Frankrijk, stoffelijk behoorende tot het eerste, zedelijk tot het tweede. Naar welken kant deze woordvoerders ons land moesten drijven is niet moeilijk te raden; hoe noodlottig hun invloed op ons volk en op de bevestiging van het koninkrijk der Nederlanden moest zijn, ziet men even gemakkeliik in Ga naar voetnoot(1) De strekking dier Franschgezinde aanvallen veranderde met den tijd. In de eerste jaren na de vereeniging met Holland, wanneer nog geene wettelijke bepalingen, aangaande het gebruik der talen, genomen waren, komt | |
[pagina 23]
| |
als grondgedachte voor, dat het Fransch de taal is van de Vlaamsche zoowel als van de Waalsche gewesten, dat zij daarbij door een goed deel van Noord-Nederland verstaan wordt en het dus eene wraakroepende baldadigheid en eene onbegrijpelijke dwaasheid zou zijn het Nederlandsch hier te willen invoeren. Niet alleen zou het Fransch alleenheerschend in de zuidelijke streken moeten worden, maar klaar genoeg schemert de eisch door, dat ook in 's lands algemeen bestuur het Fransch de officieele taal worde Ga naar voetnoot(1). Die aanmatiging was echter al te buitensporig om er lang in te volharden. Weldra bepaalden de Franschgezinden zich bij het vragen, dat hunne taal ten minste in gansch Zuid-Nederland gebruikt werde, en dat beide talen op gelijken voet in het rijk zouden staan. Daar kwam het koninklijk besluit van 15 september 1819 het gebruik van de landstalen regelen: het schreef voor, dat van stonden aan de rechterlijke ambtenaars, de administratieve, finantiëele en militaire overheden zich bij voorkeur van het Nederlandsch in de Vlaamsche gewesten zouden bedienen, en dat zij, te rekenen van 1 januari 1823, die taal alleen, in de uitoefening van hun ambt, zouden gebruiken Ga naar voetnoot(2). Men zou geneigd zijn van al terstond aan te nemen, dat niemand, in de Vlaamsche gewesten ten minste, zich zou hebben verzet tegen het gebruik van het Nederlandsch; en toch men zou zich bedriegen en toonen, dat men slecht onze Franschgezin- | |
[pagina 24]
| |
den van vóór en na 1830 kent. Zij vonden, dat Hollandsch en Vlaamsch twee verschillende talen waren en riepen met groot misbaar, dat men hun het gebruik eener vreemde spraak wilde opdringen. Vele advokaten, die onder de Fransche heerschappij eene Fransche opvoeding genoten hadden, verkozen gemakzucht en stelselmatige tegenwerking van het gouvernement boven de belangen van het land en de voorschriften van het gezond oordeel; vele Vlaamsche pastors, beducht voor kettersche boeken en kettersche denkbeelden, sloten zich bij hen aan en deden hunne kudde mederoepen. Deze aanvoerders, in de hand gewerkt door de onverschilligheid onzer bevolking voor hare eigene taal en hare dwaze ingenomenheid met het deftigere en geleerdere Fransch, gelukten er aldus in, dit opdringen van de moedertaal aan ons volk als een der grieven tegen het gouvernement van Willem I in de vertoogschriften van 1828 te doen opnemen. Het was den Franschgezinden Vlamingen echter geenszins te doen om hunne zoogezegde Vlaamsche taal in stee van het Nederlandsch te mogen bezigen, zelfs niet om het tijdelijk ongerief, dat enkele personen konden vinden bij het gebruik der halfvergeten moedertaal, te doen verdwijnen; maar even als de Walen, wilden zij het Fransch voor de taal van gansch Zuid-Nederland aangezien en erkend hebben. Zoo verhieven zij zich gezamentlijk, zonder onderscheid van klerikalen of liberalen, met ongeëvenaarde moedwilligheid tegen den eenigen rechtvaardigen maatregel, die sedert vier eeuwen opzichtens onze taal in ons land genomen was, den eenigen ook, die krachtdadig kon meewerken om het Vlaamsche volk te verlichten en te verheffen. Het staatsbestuur had alleen een voorschrift van het natuurlijk volksrecht tot een bepaald wetsartikel gemaakt; het had daar bij in hooge mate rekening ge- | |
[pagina 25]
| |
houden van het feit, dat het Fransch in vele vakken van het bestuur doorgedrongen en dat het de moedertaal van het Walenland was; het had alleen gewild, dat de taal der meerderheid in de gewesten, bewoond door die meerderheid, evenzeer geëerbiedigd werd als de taal der minderheid op haar gebied. En nochtans sloot het niet het oor voor hetgeen er gegronds mocht liggen in de schromelijk overdreven en kwaadwillige klachten der vijanden van het Nederlandsch. De enkele onbeduidende punten, welke in de verordeningen van 1819 aanleiding konden geven tot eenige moeilijkheden van uitvoering, werden door de koninklijke besluiten van 28 augustus 1829 en van 4 juni 1830 gewijzigd in den zin der voorstanders van het Fransch. Alhoewel Willems deze toegevingen, namelijk die van het laatstgemeld besluit, als te verregaande beschouwde, konden zij toch de leiders der beweging tegen onze taal niet bevredigen. Wat zij beoogden door de vrijheid van taal, en wat gebruik zij voornemens waren er van te maken blijkt evenzeer uit hun gedrag vóór 1830 als uit de maatregels, die zij zelven namen, toen zij in 1830 het bewind in handen kregen. Vóór de omwenteling bleef het Fransch overheerschend in de Vlaamsche gewesten in het onderwijs, de balie, het bijzonder verkeer, in een woord overal, waar van staatswege het gebruik der moedertaal niet voorgeschreven werd, en in 1830 verklaarde een der eerste dekreten, uitgevaardigd door de hoofden der zegepralende omwenteling, dat het Vlaamsch geene taal was en het Nederlandsch dus in geene officiëele stukken meer zou gebruikt worden. Met het opsommen en samenvatten dezer feiten loopen wij den gang der jaren vooruit, maar wanneer men ze | |
[pagina 26]
| |
zoo in hun verband en aaneenschakeling beschouwt, doen zij klaar uitkomen, hoe buitensporig de eischen der Franschgezinden waren, hoe ontbloot van allen grond hunne drogredenen, hoe kwaadwillig hunne aanvallen, hoe vijandig aan de taal en het recht van ons volk hunne nzichten. Is het te verwonderen, dat elk die vriend van beiden was, dat Willems, die er onverpoosd voor op de bres stond, zich aan zooveel kwade trouw ergerde en even vinnig de Franschgezinden aanviel als hij en de zijnen werden aangevallen? Zekerlijk neen. Wij begrijpen de opgewondenheid van den strijd; alleen moeten wij het bejammeren, dat zij Willems op enkele plaatsen zijner schriften tot overdrijving bracht. Deze overdrijving willen wij niet stilzwijgend voorbijgaan, hoezeer de uitspattingen der tegenpartij van aard waren om ze te doen vergeten. Voor ons wettigt zoo min de heftigheid der toenmalige minderheid, als de lijdzaamheid van de tegenwoordige Vlaamsche bevolking het miskennen der taalrechten van een deel des lands. Wij, die in 1874 onze verfranschers met volle overtuiging en rede verwijten, dat zij moedwillig de oogen sluiten voor ons volksrecht; wij, die gevoelen hoe noodlottig het is, door eenigen uitvlucht, eenige oogenverblindende schijnrede de waarheid, dien heiligen schutsgeest van het recht, te kort te doen, wij mogen het niet verzwijgen, dat de vernederlandschers van 1820 soms al te oogluikend of al te schoorvoetend den waren toestand van de toenmalige Nederlanden beschouwden en afteekenden. In plaats van volmondig aan te nemen: er is eene taal van de meerderheid met hare rechten, en eene taal van de minderheid met de hare, tornden ook zij aan grenzen en feiten en hadden zich zelven en anderen willen dietsch maken, dat Nederlandsch alleen de taal der Nederlanden was of moest zijn. Willems ook, | |
[pagina 27]
| |
die anders zoo rechte, zoo heldere geest, liet zich hier medesleepen door zijnen ijver, door zijnen strijdlust tegen wie het recht zijner moedertaal loochende. Hij aarzelt om de waarheid der feiten volmondig uit te spreken, hij zou wel bewijzen willen opsporen om te betoogen, dat het Waalsch geene taal is en de Walen dus geene andere taal bezitten kunnen dan die der Nederlanders. Door zijne schroomvalligheid om hierin den toestand aan te nemen, zooals hij was, komt hij tot de valsche stelling, dat de gelijkheid van twee talen verderfelijk voor een land is, Ga naar voetnoot(1) dat het belang en de rust van den staat eischen, dat slechts ééne taal binnen zijne grenzen officiëel erkend worde. Haasten wij ons het te zeggen, die scheeve voorstelling is eerder bij Willems een wapen der polemiek dan een stelsel; hij zet ze eerder vooruit in den pennentwist dan te vragen, dat zij in 's lands regeering zou toegepast worden. Van in 1818 begon Willems dezen strijd tegen de advocaten der Franschgezindheid, tot in 1830 zette hij hem voort. Al zijne schriften, gedurende dit tijdvak verschenen, dragen in mindere of meerdere mate den stempel van de worsteling, die hij tegen hen volhield. In proza en in verzen, in het Nederlandsch en in het Fransch, ernstig of spottend, met historische of staatkundige bewijsredenen voerde hij onverdroten dien lastigen maar voor hem heiligen kamp. En hoe hooger en forscher de wateren der Franschgezindheid stegen en dreigden, hoe wakkerder Willems ook werkte aan den dam, die zijn volk en zijne taal er moest tegen beschutten.
Het kon niet uitblijven, of hij moest ook in botsing komen met de Ultramontaansche bevechters van het Nederlandsche bestuur. Een groot verschil is er echter op | |
[pagina 28]
| |
te merken in den strijd, tegen dezen en dien, welken hij voerde tegen de Franschgezinden: de laatsten viel hij zelf aan en bestreed hij hardnekkig en zonder voorbehouding; door de eersten werd hij aangevallen en wat hij hun ten laste legde was alleen verkeerde uitlegging of overdrijving van leerstelsels, die hij zelf beleed en eerbiedigde; de strijd tegen de eersten werd al aanstonds op politiek terrein overgebracht, tegenover de laatsten bleef hij op historisch of kerkrechtelijk gebied beperkt. Aanleiding tot zijnen kamp tegen de Ultramontanen gaf zijne Verhandeling over de Nederduytsche Tael en Letterkunde opzigtelyk de Zuydelyke provintiën der Nederlanden. Willems toonde zich in dit werk zooals hij was en bleef: verkleefd aan den Roomsch-katholieken godsdienst, maar hoegenaamd geen dweeper; niet verheelend wat er door de aanhangers van Rome's leer en ten haren voordeele kwaad aangericht was ten onzent; het oog niet sluitend voor het goede, dat het Protestantismus stichtte, maar beide godsdiensten eerbiedigend en trouw den zijnen verdedigend, waar hij in zijne grondstellingen mocht aangevallen worden. Natuurlijk moest deze opvatting van geschiedenis en dogma hem den haat van onverdraagzame katholieke geestelijken op den hals halen, die hem alreeds om zijne warme Nederlandschgezindheid niet in hun hart droegen. De man, die als kampioen der kerkelijken optrad, was de eerw. heer J.B. Buelens, Roomsch-katholiek priester te Mechelen Ga naar voetnoot(1). Op hartstochtelijken toon, ofschoon niet zonder talent, verweet hij aan Willems, valsce leerstelsels te verkondigen, wanneer deze den opstand der Nederlanden tegen Philips II wettigde en den invloed der | |
[pagina 29]
| |
boekenkeurders als verderfelijk op de ontwikkeling der letterkunde in Zuid-Nederland afschilderde. Volgens den woordvoerder van het toenmalige Ultramantanismus is de boekenkeuring een recht, dat de kerk tot welzijn van hare leden en van de gezonde letterkunde uitoefent; op de wereldlijke staatsbesturen rust de plicht, de geestelijken in de uitoefening van dit recht te steunen en ‘die herderlyke bevelen tot den stand van landwet te verheffen.’ Wat den opstand der Nederlanden aangaat, het was ‘eene strafwaerdige misdaed. De Katholieke staet nooit op tegen zynen wettigen vorst. Vertrouwen op God en taei geduld zyn de wapenen die hy bezigt tegen de wreedste dwingelandy der snoodste menschenbeulen.’ Die opstand was zooveel te minder gewettigd, daar de koning zelf niet aansprekelijk was voor wat zijne landvoogden deden, en dan nog was onder dezen, Alva eerder rechtvaardig en streng dan wreedaardig, terwijl de overige eerder zachtaardig of zwak dan het tegenovergestelde waren. - Zoo sprak een tolk der partij, die tien jaar later, onder de leus van; ‘vrijheid van onderwijs en drukpers, vrijheid voor allen in alles,’ moest samenspannen met de liberalen om den wettigen vorst des lands omver te werpen! Willems drukt er in zijne antwoorden op, dat hij niet onvoorwaardelijk de vrijheid van denken en drukken aannam, maar dat de Roomsche boekenkeurders hun gezag tot in het bespottelijke misbruikt hadden. Hij beroept zich op het getuigenis van de geschiedenis en van de katholieke schrijvers om te bewijzen, hoeveel reden en recht onze gewesten hadden om zich aan het wanbestuur van Philips te onttrekken. Alhoewel de twist tusschen beide schrijvers niet liep over den grond zelven der besproken punten, verschilde hunne zienswijze echter zoo zeer, dat zij elkander niet verstaan konden. Voor Willems was de scheiding van de | |
[pagina 30]
| |
Nederlandsche gewesten in de XVIe eeuw eene onberekenbare ramp en het hervallen van ons land onder het bewind van Spanje en Rome de oorzaak van het uitsterven van alle letterkunde en van den algemeenen voorspoed gedurende twee eeuwen; voor Buelens begon eerst na die scheiding de bloei dezer staten: de XVIIe eeuw was voor hem onze gulden eeuw op letterkundig gebied en de Hosschiussen en Walliussen onze groote letterhelden; de overheersching van Spanje en Rome was volgens hem niet noodlottig voor onze vaderlandsche letteren, vermits onder de Roomsche geestelijkheid alleen Vlaamsche schrijvers gevonden werden. Wat te antwoorden aan iemand, die de versuffende kwezel-litteratuur der XVIIe en XVIIIe eeuw als bewijzen van verstandelijke welvaart aanhaalt, en die het grondbeginsel dezer letterkunde, volgens hetwelk de wereldsche goederen niets zijn in vergelijking met de welvaart van hiernamaals, in zoo verre toepast, dat hij eenen staat voor bloeiend uitroept, waar zaligmakende armoede de plaats van verhoovaardigenden welstand inneemt, en waar kerkelijk gezag en kloostergestichten zich verheffen op de puinen van vrijheid, van handel en nijverheid? Hoe gematigd en inschikkelijk Willems in het uitspreken en verdedigen zijner meening was, bij vele aanhangers der klerikale zienswijze kreeg hij ongelijk. Zij schaarden zich in 1821 aan Buelens’ zijde om Willems te verketteren en als een gevaarlijk mensch af te schilderen; eer het acht jaar verder was predikte de geestelijkheid zelve de leer, die het in Willems veroordeelde. Oorzaak van dien ommekeer was, dat Buelens en de zijnen in de eerste tijden onzer vereeniging dachten, dat de grondbeginsels, toen door hen bestreden, tegen hen zouden gekeerd worden, terwijl zij later begrepen, dat zij er zich van bedienen konden om hunnen invloed te | |
[pagina 31]
| |
versterken en dien der kettersche Hollanders te kortwieken. Wij van onzen kant hoeven er niet op te wijzen, dat het stelsel van godsdienstige verdraagzaamheid en eerbiediging van andermans zienswijze, in dezen strijd door Willems verdedigd en geheel zijn leven door hem beleden, evenzeer uitmuntte door de verlichte levensbeschouwing, waarvan het getuigde, als door de heilzame werking, die het hebben moest op de staatkundige toekomst der Nederlanden. In een rijk toch, waar strenggeloovige of vrijzinnige protestanten, dweepende katholieke en vrijdenkers naast elkaar woonden, was de eenige leer, die vrede in den staat en eerbied voor ieders gezindheid kon doen heerschen, de verdraagzaamheid door Willems aangepredikt. Voor liefhebbers van, aardigheden zij hier ter loops vermeld, dat Willems nog eenen anderen geestelijke tegen zich in het harnas joeg, namelijk den heer Isfredus Thys,‘voortijds heiligschrijver in de abdij van Tongerloo, daarna Pastor te Wijneghem.’ Deze eerwaarde heer had het kwalijk genomen, dat het genootschap ‘tot nut der jeugd’ hem slechts eene zilveren en niet eene gouden medaille toegekend had voor een antwoord, dat hij op eene harer prijsvragen had toegezonden, en hij koelde zijnen wrok tegen de maatschappij op haren secretaris, Willems. Evenals Buelens doormengde hij zijnen aanval met hatelijke persoonlijkheden en verhief hij zich tegen de ‘vuile en zielbedervende schriften’ door Willems in de Antwerpsche almanakken geplaatst. Op echt onevangelische wijze donderde hij eene lange evangelische aanhaling (uit Paul. ad Tim.) tegen hem uit: ‘daer zullen menschen zyn hen lieden zelven liefhebbende, gierigen, hoogmoedigen, hoevaerdigen, lasleraers, den ouders ongehoorzaem, ondankbarigen, booze werken doende zonder bewegelykheid, onvredelyk, beschuldigers, onkuis- | |
[pagina 32]
| |
schen, wreed zonder goedertierendheid, verraders, moedwillig, opgeblazen en liefhebbers der wellusten meer dan Gods’ enz. Ga naar voetnoot(1). De potsierlijke heiligschrijver wist niet, dat het antwoord, waarmede Willems zijne aanvallen op het ‘nut der jeugd’ vereerde, het eenige zou zijn wat vijftig jaar later nog van hem zou doen spreken. |
|