Levensschets van J.F. Willems
(1874)–Max Rooses– Auteursrechtvrij
[pagina 4]
| |
I.Jan Frans Willems werd geboren den 11en maart 1793, te Bouchout, een dorp tusschen Antwerpen en Lier. Hij was de oudste zoon van Joannes-Baptista Willems, zaakwaarnemer, gezworen landmeter en ontvanger der belastingen. De knaap, die door zijn vader bestemd was om koster te worden, werd in 1804 te Contich, een nabijgelegen dorp, in eene kostschool geplaatst en ging nadien te Lier zijne studiën voortzetten, dat wil zeggen, eene brok latijn, wat zingen en orgelspelen leeren. Willems Verijidelde in zooverre de vaderlijke plannen, dat hij zich niet beperkte tot het hem voorgeschreven studieprogramma, maar welhaast blijken gaf van dien weet- en leerlust, die bij hem ingeboren was en met de jaren aangroeide. Over de deur van het huis, waar hij zijnen intrek genomen had, woonde de heer Bergmann, een Duitsch officier, krijgsgevangen genomen bij de overgave van Bergen-op-Zoom, geïnterneerd te Lier, aldaar getrouwd | |
[pagina 5]
| |
en tot lid van het stedelijk bestuur aangesteld Ga naar voetnoot(1). Het aankomende kosterken werd de speelgenoot der kinderen van den heer Bergmann en welhaast hun studiemakker. Eene betere school hadde hij moeilijk aangetroffen; de heer Bergmann was zelf de leermeester zijner kinderen en het onderwijs, dat hij hun gaf, was Duitsch van geest en gang. Willems' jeugdig verstand moet eenen ernstigen en duurzamen indruk uit die lessen ontvangen hebben; zijne buitengewone begaafdheden, inzonderheid zijn geheugen, dat hem in staat stelde, na een uur les, woordelijk alles te herhalen wat er gezegd was, moesten hem toelaten er al het mogelijke nut uit te trekken. Nog andere gelegenheden trof hij te Lier aan, die gunstig op zijne ontwikkeling werkten. Meester Bouwens, stads-onderwijzer, en ‘de voornaamste poëet aan de boorden der Nethe’ deelde hem zijne raadgevingen en met eenen de werken zijner bibliotheek mede. Toen reeds was Willems ingenomen met de beoefening zijner moedertaal; hij greep vooral naar Hollandsche dichters en, zooals hij ons mededeelt, schreef hij eens in vier of vijf nachten den Henrik de groote van Feitama uit. De Rederijkers ‘de Cecilianen’ deden den jongen knaap met zijne heldere stem en lief gezichtje optreden in de tooneelstukken, die zij opvoerden. Willems vertelde later op eene levendige wijze van zijn verblijf te Lier en van het deel, dat hij nam aan de vertooningen | |
[pagina 6]
| |
der Cecilianen Ga naar voetnoot(1). Hij zelf getuigt, dat hij in die stad zijn eerste vers opstelde, een hevig hekeldicht tegen den maire der gemeente Bouchout, door wiens toedoen zijn vader korts te voren den post van ontvanger der belastingen verloren had. Zoo was hij op vijftienjarigen ouderdom zijne loopbaan van beminnaar en beoefenaar der toon-, dicht- en tooneelkunst ingetreden; zoo had zijn aanleg en lust tot de Nederlandsche letteren zich toen reeds aan hem en anderen veropenbaard. Getroffen door den ijver van hunnen zoon voor studie en kunst en door de begaafdheid, die hij vertoonde, zagen zijne ouders er geen bezwaar in, hem eene andere loopbaan dan het kosterschap te laten inslaan. Willems ging in 1809 naar Antwerpen wonen en bekwam daar eene plaats op het bureel van den notaris Van Puyenaer. De liefde voor de letteren en de zucht om als letterkundige in aanmerking te komen was nog levendiger in hem geworden en verleidde hem in 1811 om eenen Geboortezang voor den koning van Rome Ga naar voetnoot(2) te dichten, en in 1812 om mede te dingen in eenen prijskamp, uitgeschreven door ‘de Fonteinisten’ van Gent, waarvan als onderwerp opgegeven was de Slag van Friedland en de vrede van Tilsitt Ga naar voetnoot(3)). Willems behaalde den eersten prijs in dezen wedstrijd. | |
[pagina 7]
| |
Later toen hij juichte over den val van Napoleon en het stichten van het koninkrijk der Nederlanden, moesten zijne bestrijders, en al heel vroeg had hij er, hem het opstellen van dit prijsvers tot verwijt maken; hij zelf antwoordde hierop in eene nota, geplaatst achter de Puynhoopen rondom Antwerpen Ga naar voetnoot(1) en aldus luidende: ‘Eenige kwalyk denkende persoonen willen my, zoo het schynt, ten last leggen en zouden het my misschien wel geêrne tot eene schandvlek aenvryven, dat ik in 't jaer 1812 zoo streelend den lof van Napoleon opzong doór het Dichtje, waer mede het my gelukt is den eersten Eerprys in het groot Concours der Fonteinisten te Gent weg te draegen. Alhoewel ik aen niemand ter wereld over myne gevoelens behoeve rekening te geéven en verders dit tegenwoórdig stukje my eene genoegzaeme beantwoórding op hunne voórwendsels toeschyne; - dunkt het my nogtans hier niet ten onpas kunnen bygevoegd en den leézeren in aenmerking gegeéven te worden: dat men een groot onderscheyd behoore te maeken tusschen een Werkje uit eige beweéging voortgesproóten en een waervan het Ontwerp by Programma is voórgeschreéven, zooals myne Hymne ter dier tyde was.’ Later nog kwamen nieuwe vijanden met het oude verwijt voor den dag. willems scheen nog al prikkelbaar op dit punt, en waarschijnlijk is zijn berouw over zijne jonge pekelzonde ernstiger geweest dan de herhaalde uitleggingen en vergoelijkingen, die hij er over schreef. De eerwaarde heer Buelens verweet hem in 1821 onder andere, dat hij, om eenen prijs te bekomen zich verlaagd | |
[pagina 8]
| |
had tot laffen vleier ‘van den geduchten Bajazet onzer eeuw’ Ga naar voetnoot(1)). Op die hatelijke en dom overdreven beschuldiging antwoordde Willems. ‘Ik ben 'er fier op van, in 1812, onder de vlaemschhaetende fransche bestiering een gouden Eerpenning te hebben verworven in de nederduytsche dichtkunst, zulks moge u en anderen bewyzen, dat ik reeds toen wist, welke de Tael van myn Vaderland was. Er staet in dat Prysvers niets, of ik zou het thans durven laeten herdrukken.’ Ga naar voetnoot(2) Dat Willems zou gedurfd hebben, valt niet te betwijfelen, maar dat hij gaarne die eerste uitspruitsels van zijnen jeugdigen rijmlust herdrukt hadde, gelooven wij niet. In 1812, en bij eenen negentienjarigen jongeling hoeft dit ons niet te bevreemden, had hij nog geen volledig en klaar begrip van zijn eigen levensdoel, of van de staatkundige toestanden, vereischt om dit doel te bereiken. De strijd voor de taal was toen voor hem even als voor zoovelen na hem, alleen een strijd om het behouden van woorden, niet om het bestaan en de ontwikkeling van een volk. Hij dacht zich te mogen vergenoegen met in zijne taal te schrijven, onverschillig wat hij schreef, en zag nog niet in, dat, onder de sabelbekeersching van den overwinnaar van Friedland, niet alleen de onafhankelijkheid van ons land, en van heel onzen volksstam was ten gronde gegaan, maar dat ook alle toekomst voor onze taal moest versperd blijven, zoolang de Nederlanden als wingewest aan Frankrijk gehecht waren. Wel hadde zeker geen protest in verzen | |
[pagina 9]
| |
of proza van ouderen of jongeren die rampen afgeweerd, maar zoo het bestrijden van Napoleon de schrijvers van toen te zwaar of nutteloos mocht schijnen, dan zou Willems zelf op lateren dag het zwijgen wel verkieslijk geacht hebben. Minder verheugend moge het zijn te zien, waartoe onze dichters en onze dichterlijke maatschappijen onze moedertaal in het begin dezer eeuw in onze gewesten deden dienen, niettemin is het stoffelijk gebruiken en aankweeken dier taal in die tijden een merkwaardig verschijnsel. Aan onze oude Rederijkkamers van Vlaanderen, en vooral van West-Vlaanderen, komt de eer toe, zich in zooverre niet vergeten te hebben, dat zij de oude taal van hun vaderland versmaadden, om die van den overheerscher aan te leeren. Van jaar tot jaar riepen de prijskaarten de beoefenaars van het Vlaamsch op om zich met elkander te meten. En waren de vragen meestendeels onbeduidend en soms wel eens onbezonnen, dan zag men er ook van tijd tot tijd opgeven, die toonden, dat Vlaanderen evenmin zijnen ouden roem als zijne oude taal vergeten had. Voorzeker zal niemand uitstekende poëzie zoeken in de dichters van het keizerrijk, maar zeer verkeerd zou men doen, als men zich ging inbeelden, dat zij het doorbladeren niet waard zijn. In het laatste vierendeel der achttiende eeuw is, ongemerkt en onverwacht, eene toenadering tusschen de Zuid- en de Noord-Nederlandsche letterkundigen tot stand gekomen. Van Daele van IJperen is onder Maria-Theresia reeds in briefwisseling met Van der Palm Ga naar voetnoot(1); Willems ontleent en leest de werken van Feitama te Lier; Stichelbaut volgde in zijn Jerusa- | |
[pagina 10]
| |
lem's herstelling Hoogvliet en van Merken Ga naar voetnoot(1); de Borchgrave was een letter- en boezemvriend van Petronella Moens en van Van Alphen Ga naar voetnoot(2) en meer nog dan dit alles in de verzen van Robyn, Stevens, Hofman, Alberik Stichelbaut, de Borchgrave en van verscheidene hunner tijd- en kunstgenooten ontmoet men eene taal, die zeer zeker uit Noord-Nederlandsche schrijvers geleerd is. Scherp steekt hare ‘hoogdravendheid’, haar schoolsche rijkdom, hare stroeve statigheid af tegen de kunstelooze platheid, de verwilderde schraalheid van de taal hunner voorgangers. Heeft men dit verschijnsel toe te schrijven aan het optreden der glanzende schaar van Hollandsche dichters en prozaschrijvers op het einde der vorige eeuw; of aan de verdraagzaamheid van Josef II, en van onze Fransche overheerschers, die de vroeger gestremde betrekkingen met de kettersche schrijvers niet langer tegenwerkten? Moeilijk is het te zeggen, en waarschijnlijk zal elk dier oorzaken tot dit uitwerksel wel iets bijgedragen hebben; maar onbetwistbaar is dit verschijnsel in onze letterkunde en zeker ook, dat de band, van lieverlede in het ongeluk gelegd tusschen Noord en Zuid, in de dagen van voorspoed tot middel hadde kunnen dienen om nauwere dan letterkundige aansluiting te bewerken. Zoo de letterlievende genootschappen niet in staat waren geweest een sprankel van vuur te doen opgaan uit ons verdrukt vaderland, dan droegen zij er toch toe bij, om de smeulende warmte onder de asch te bewaren, en aldus het weder opflakkeren in betere tijden mogelijk te maken. En dit bleek dan ook wel na de vrijmaking | |
[pagina 11]
| |
van 1814. De vaderlandsche onderwerpen komen menigvuldiger voor; in plaats van drie of vier dichters, die de prijzen vroeger schenen in pacht te hebben, wordt de lijst na dit tijdpunt meer en meer afgewisseld. Willems als een echte Nederlander moest wel een vriend zijn van genootschappen en eenen hoogen dunk koesteren van wat samenwerking vermag. Wij zagen reeds, dat hij in Lier zijne eerste stappen op de baan der letteren stelde onder de leiding van de Rhetorijkers dier plaats; later ook moest hij in Antwerpen niet ontrouw worden aan dien trek van ons volkskarakter. Toen hij in de laatste stad aanlandde, bestond er ook eene maatschappij, die, op het spoor onzer oude Rederijkkamers, zich wijdde aan de beoefening van Taal- en Letterkunde. Haar naam was: het Tàal- en Dichtlievend Genootschap; hare spreuk: tot Nut der Jeugd. In 1803 werd die maatschappij gesticht door den heer Terbruggen een schoolmeester, en even als verscheidene zijner toenmalige ambtgenooten een Hollander van geboorte, maar sedert geruimen tijd te Antwerpen gevestigd. De eersten, die hem ter zijde stonden, waren de heeren Klincko en Stips. Lange jaren leidde de maatschappij een nederig bestaan en had geene andere vergaderplaats dan het huis van haren stichter. Zij bepaalde hare werkzaamheden bij het uitgeven van Vlaamsche en Fransche schoolboeken en bij het spelen van tooneelstukken in beide talen. Hoofdzakelijk samengesteld uit schoolmeesters, zooals meester Terbruggen, Delin, Klincko, Zilgens, Myïn, wier namen door de ouderen van jaren in Antwerpen nog met eer vermeld worden, moest de werkkring en invloed van ‘tot nut der jeugd’ zich hoofdzakelyk tot de school bepalen. De gebeurtenissen van 1815, van zoo groot gewichtvoor onze gewesten, moesten ook op den kleinen onderwijzerskring hunnen weerslag uitoefenen; de leden van | |
[pagina 12]
| |
‘het Taal- en Dichtlievend Genootschap’ voelden zich aangespoord tot de beoefening der moedertaal en tot het openbaar optreden als Nederlandsche schrijvers. Te rekenen van dit jaar tot in 1822 lieten zij jaarlijks eenen almanak verschijnen, waarin hunne bijdragen in verzen en proza voorkomen. In den beginne bepaalde zich de kring der medewerkers tot de leden, gevestigd in de stad, en over het algemeen draagt hun werk sterke sporen van hunnen dagelijkschen schoolarbeid; nevens gedichten van verschillenden aard maar nimmer van hooge vlucht, vinden wij er Fransche en Engelsche opstellen in, vertalingen in het Nederlandsch uit het Fransch en Duitsch, alles sterk gelijkende aan middelmatige schoolwerken, Gaandeweg wordt het gehalte echter degelijker; bij de Antwerpsche leden kwamen zich de buitensteedsche briefwisselende leden als medewerkers voegen, en in 1820 vinden wij onder de opstellers van het jaarboekje Tollens en Immerzeel Jr; in 1821 en 1822 Bilderdijk, d'Hulster, Jer. de Vries, Wiselius en Messchert. Willems moet zich al spoedig na ziine aankomst in Antwerpen bij de mannen van ‘tot nut der jeugd’ aangesloten hebben. Maar vooral na 1814 werd hij een wakker medelid. In 1815 verliet hij den lessenaar van den notarisklerk voor dien van adjunct-archivaris der stad Antwerpen, en had hij dus meer tijd en gelegenheid om zich met studie en letteren bezig te houden. Rond hetzelfde jaar liet hij achtervolgens door het ‘Tael- en Dichtlievend Genootschap’ opvoeren en uitgeven zijne tooneelstukken: den Ryke Antwerpenaer Ga naar voetnoot(1) | |
[pagina 13]
| |
en Quinten Matsys Ga naar voetnoot(1); twee blijspelen niet slechter of niet beter dan wat wij over het algemeen toen en later op onze schouwburgen van Zuid-Nederland te zien kregen. Van den eersten jaargang tot den laatsten werkte hij mede aan het opstellen van den almanak van het Genootschap. In de drie eerste jaren leverde Willems verscheidene versstukjes; in 1818 komen er van hem voor de eerste maal ook bijdragen in voor, aangaande de geschiedenis van Zuid-Nederlandsche dichters: eene aanduiding van den aard der studiën, waarmede hij zich toen begon bezig te houden, en die hem weldra zijne dichterlijke bijdragen moesten doen staken. In 1822, het laatste jaar, dat de almanak verscheen, was Willems secretaris van het Genootschap, dat sedert 27 juni 1820 den titel van ‘Koninklijk’ verkregen had en dit jaar, buiten zijne eere- en briefwisselende leden, 59 werkende leden telde, waaronder namen voorkomen van de aanzienlijkste personen der stad. In 1825 bezorgde Wiliems de uitgave van eene keus uit de gedichten en verhandelingen van de maatschappij Ga naar voetnoot(2); in 1824 had hij op haren last zijn Keur van spreekwoorden uitgegeven Ga naar voetnoot(3); in 1819 toen Terbruggen, de stichter van het genootschap, overleed, nam Wiliems | |
[pagina 14]
| |
de taak op zich eene lofrede over hem uit te spreken Ga naar voetnoot(1). Zooals men ziet was Willems een volijverig lid van de Antwerpsche maatschappij; hij zelf droeg meer dan iemand bij tot het opstellen harer uitgaven en door zijn toedoen was het dat de bijdragen der Noord-Nederlandsche schrijvers verkregen werden Ga naar voetnoot(2). Op 26 mei 1831 schreef hij aan den heer Mertens nog over den kring, waarvan beiden deel maakten ‘Met het genootschap heb ik medelijden - een vaderlijk medelijden bij het zieltogen van een eenmaal zoo geliefd kind. Requiescat in pace. Ik zal er nog eenige paternosters en ave Marias voor lezen, en wil dat niet helpen, fiat voluntas Dei.’ Woorden, die ons het doodsbericht van het gezelschap aanbrengen en terzelfder tijd nog in hunnen half lachenden, half weemoedigen toon bewijzen, hoe zeer Willems er aan verkleefd was. Voor hem had het genootschap dan ook eene andere beteekenis en een ander doel dan het uitgeven van almanakken en andere boekwerken: het moest helpen de gedachte verspreiden, die vijftien jaar lang de baak was van Willems' leven en streven; het moest hem in engeren en breederen kring de harten zijner medeburgers voor Nederland en Nederlands regeering helpen winnen. Onmiddellijk na het ontstaan van het koninkrijk der Vereenigde Nederlanden was het hem klaar geworden, dat de letterkunde niet alleen mag beoefend worden voor de letteren, dat er een geest in haar moet zitten, en dat het niet onverschillig is, of die geest goed of slecht zij, of de dichters eigen of vreemd verheerlijken, vrijheid of dwingelandij bezingen; hij | |
[pagina 15]
| |
kwam tot de overtuiging, dat de letterkunde eerst dan haren goeden naam waard is, wanneer zij ten dienste eener edele overtuiging gloed verwekt of licht verspreidt. En zeker, zoo ooit de letteren geroepen waren om eene ernstige, gewichtige rol te spelen, zoo zij ooit invloed op den gang der staatszaken konden en moesten uitoefenen, dan was het wel ten onzent na 1814-1815. Ons land had zijn eigen bestaan, het Vlaamsche volk had zijne eigen taal verleerd, en was of verfranscht of onwetend; het liet zich vereenigen in 1815, zooals het zich had laten inlijven in 1795, zooals het zich had laten bevrijden in 1814: zonder geestdrift en zonder tegenstand, zonder morren en zonder juichen. De inrichting van het koninkrijk der Nederlanden was voor onze gewesten, zonder dat zij het schenen te begrijpen of te wenschen, eene hergeboorte tot eigen bestaan, tot persoonlijk staatkundig leven. Grondwet, parlement, vrije drukpers, dat is volksrecht en onderzoek, gesteund op volksverlichting, werden op eens ingevoerd. Aan het verkreupelde kind werd gezegd: werp uwe krukken weg en ga op eigen beenen. Maar hoe en waarheen? Dat was de vraag, die goeden raad duur maakte. Het gros der natie dacht er zeker weinig over, maar velen, geroepen of ongeroepen, kwamen met ver uiteenloopende oplossingen voor den dag. De geestelijkheid, gesteund door den adel, vroeg eenvoudig den terugkeer naar het stelsel van vóór 1790: verdeeling in de drie klassen van priesters, edelen en volk; herinrichting der provinciale staten; herstelling van den staatsgodsdienst en van de tienden. Jaren lang verbood zij den eed van getrouwheid te zweren aan de grondwet van 1815, omdat deze de vrijheid en de gelijkheid der godsdiensten en hunner belijders uitriep; zij noemde dezen eed eene groote misdaad en een verraad | |
[pagina 16]
| |
gepleegd aan de dierbaarste belangen van den godsdienst, en weigerde de sacramenten aan levenden en stervenden, die hem afgelegd hadden, en hem niet wilden herroepen. Die scherpe tegenstand verzachtte wel is waar rond 1821, maar later ontwaakte hij weer hevig en rond 1830 waren de geestelijken en hunne talrijke aanhangers de onverzoenlijkste vijanden van Nederlands instellingen. Daarnevens stond de liberale partij; zij bracht hulde aan de vrijzinnige instellingen der grondwet en aan den goeden wil des konings, maar legde van eerst af koelheid, welhaast tegenzin en eindelijk onverholen haat aan den dag voor al wat Nederlandsch was en inzonderheid voor de Nederlandsche taal; van de eerste tijden toonde zij openlijk hare voorliefde voor Frankrijk, en op den laatsten oogenblik, toen alle opgesomde, echte of ingebeelde grieven hersteld waren, heulde zij nog met de Parijsche woelgeesten van 1830 en droomde met dezen van aanhechting van ons land aan Frankrijk en van het verkrijgen der Rhijngrens voor het vaderland van hun hart Ga naar voetnoot(1). Ons nog onmondig volk bezat geenen toetssteen om de stelsels, die hem aldus van velerlei zijden aangepredikt werden, te proeven, om het goede van het kwade te schiften, het eene te nemen en het andere te laten; blinde hartstocht, overdrijving en misverstand moest aldus overheerschend worden. In ieders belang hadde men tijd moeten kunnen winnen om stelsels en volk te laten rijpen; om den staat zoo stevig te maken, dat de strijd over een politiek programma, hoe hij ook mocht uitvallen, het jonge rijk niet met ondergang bedreigde. Nederland moest op zijne grondvesten versterkt worden, eer men | |
[pagina 17]
| |
elk onderdeel van het staatkundig gebouw kon voltooien. Maar hoe kon dit, zoo het noordelijk deel des lands door dik en dun met koning en regeering heen stapte; zoo het zuidelijk deel immer bereid was eene spaak in het wiel te steken, onverschillig of de staatswagen voorof achteruit gemend werd? Het kon alleen door eene derde partij in Vlaamsch België, eene partij, die niet alleen, zooals sommige dagbladen en tijdschriften in onze gewesten verschijnende, de hergeboorte der moedertaal toejuichte, of niet alleen zooals de liberalen, het gouvernement des konings in zijne vrijzinnige bedoelingen steunde, maar die terzelfder tijd op historische stameenheid en op modernen vooruitgang den grondslag wou leggen van een vaderland gemeen aan gansch onzen stam, en die in elk geval aan het Nederlandsch liberale gedeelte des rijks zulk een overwicht kon geven, dat de oppositie het land met geen levensgevaar meer kon bedreigen. Willems had al spoedig het nut ingezien, dat zulk eene partij kon stichten, en onverwijld toog hij aan het werk om de liefde voor het jonge vaderland te grondvesten op eerbied voor de taal van het grootste deel der Nederlanden, op godsdienstige verdraagzaamheid en op liefde voor den vorst. Alles scheen hem in de hand te werken om zijn lievelingsdenkbeeld, wederzijdsche bevordering van Nederlandschgezinde staatkunde en van Nederlandsche taal en letteren, te verwezentlijken. Dit plan beantwoordde aan eene levensbehoefte voor het jonge rijk; gansch Noord-Nederland met de regeering aan het hoofd steunde het zedelijk en stoffelijk; het gezond oordeel moest het in Zuid-Nederland doen aannemen. Willems' plicht als burger, zijne voorliefde als letterkundige, zijn hoofd en zijn hart keurden het even onvoorwaardelijk goed. En moest het tot verwezentlijking gedijen, welk een gedijen, welk een | |
[pagina 18]
| |
heerlijk vooruitzicht! Het groote vaderland van vóór 1585 hersteld; de zoo lang en zoo jammerlijk gescheiden Nederlanden op nieuw vereenigd onder eenen afstammeling van Willem den Zwijger; alle vreemde overheersching door groei van eigen krachten ook voor de toekomst geweerd; liefde voor de vrijheid, gevestigd op grootere verdraagzaamheid dan de vroegere eeuwen, de zestiende niet uitgezonderd, genoten; de letterkunde en de beeldende kunsten, verrijkt in den loop der tijden, nu tot een gemeen bezit van het herlevend vaderland geworden; de handel van het noorden, en de nijverheid van het zuiden samenwerkend tot den bloei van het jonge rijk; geen andere naijver tusschen de hereenigde kinderen van hetzelfde huis dan de zucht om den bloei en den roem van het eene en eendrachtige gezin te verhoogen: - wat begeesterende droom! Is het wonder, dat Willems er vroeg door opgetogen werd, dat hij er zich moeilijk van losmaakte en dat zijn hart bloedde en scheurde, wanneer hij na lang tegenworstelen er moest uit ontwaken? Reeds in 1814 zong hij op de puinhoopen rondom Antwerpen, door den Franschen bevelhebber gemaakt om de verdediging der stad tegen de bondgenooten te vergemakkelijken Ga naar voetnoot(1): Helaes! onkundig van myn’ eyge waerdigheyd,
Ontving ik 't levenslicht in d'akeligen tyd,
Toen 't Jacobienendom de Menschlykheyd verdrukte
En Nêerland onder 't juk van fransche vryheyd bukte.
Doch nu 'k als Belg herléef, in dees gezegend uer,
Zing ik myn vrydom......
De hergeboorte van zijn volk was voor hem vereen- | |
[pagina 19]
| |
zelvigd met de hergeboorte zijner taal. In 1814 Ga naar voetnoot(1) zingt hij: Triumph! onz’ Nederduytsche Tael
Is van het Fransche juk ontheéven,
En zal, hoe zeer den nijd ook smael',
Haer’ ouden luyster doen herleéven!
En in 1815:
Moog’ lang tot Neerlands heil, de goede koning leven,
Wiens krachtig staatsbeleid,
Ons d'onwaardeerbren schat der vadren weer doet geven:
Schut hem Voorzienigheid Ga naar voetnoot(2).
Zoo spreekt hij achtervolgens de drie punten van zijn politiek geloof uit: herstelling van het oude Nederland; hergeboorte van de Nederlandsche Taal in het Zuiden; trouw aan 's konings staatkunde en Oranje's huis. Willems zag, dat onze taal te weinig gekend en beoefend was in onze streken om naar waarde bemind en geëerbiedigd te worden: het uitgeven der Antwerpsche almanakken, de medewerking der beste Noord-Nederlandsche dichters, zijne eigene geschied- en taalkundige schriften moesten dienen niet alleen om zijne overtuiging veld te doen winnen, maar ook om de kennis van de Nederlandsche taal en de liefde tot haar te verspreiden. Het eerste werk, dat hij met dit doel uitgaf, was zijne Verhandeling over de Nederduytsche Tael- en Letterkunde, opzigtelyk de Zuydelyke provintiën der Nederlanden Ga naar voetnoot(3). Het moest volgens zijne opvatting een bewijs leveren, dat het Zuiden in de vroegste eeuwen onzer | |
[pagina 20]
| |
letterkundige geschiedenis eene overwegende rol gespeeld heeft, en dat het later nooit geheel of door eigen schuld van het Noorden vervreemd was; dat staatkundige omstandigheden alleen ons verhinderden onze eens zoo roemrijke plaats op het gebied der letteren te handhaven. Willems was bitter jong, toen hij die zware taak op zijne schouders laadde; hij kwam vóór den tijd, waarop de kritiek geheel dit vak der wetenschap moest omwoelen, en vele uitspraken doen wegvallen, die vroeger voor orakels golden; maar hem komt, buiten de eer van menigen Zuid-Nederlandschen schrijver voor het eerst eene plaats in de geschiedenis der letterkunde bezorgd te hebben, ook nog de roem toe, overal de geschiedenis der letteren hand aan hand te hebben doen gaan met die der omwentelingen op staatkundig en maatschappelijk gebied, en bijgevolg zijne taak zoo breed opgevat te hebben, als eenig later schrijver het beproefde. schrijver het beproefde. |
|