Een drijtal verhandelingen over de geschiedenis der letterkunde
(1865)–Max Rooses– Auteursrechtvrij
[pagina 5]
| |
Reinaert de Vos.
| |
[pagina 6]
| |
roem verwierven; om met vernieuwden glans de namen te doen schitteren onzer landgenooten, die het vaderland door hunne schriften eene onverwelkbare eerekroon gevlochten hebben. Is het niet waar, dat, terwijl eene gansche schaar van fransche letterkundigen zich bezig houden met hunne schrijvers te bestudeeren, te ontleden, te verheerlijken; terwijl menig hunner zich den apostel maakt dier schrijvers, en dezer lof wijd en zijd gaat uitbazuinen; is het niet waar, dat er zich ten onzent geene stem verheft, om de nagedachtenis onzer oudere en nieuwere letterkundigen te wreken, dat er niemand daar is, om hunne namen, hunne schoonheden aan het publiek te herinneren en te doen kennen? Wel is waar, zoo wij Frankrijks voorbeeld niet gevolgd hebben, zijn, even als in Duitschland, uit ons midden mannen opgestaan, die hunnen tijd en hunne kennissen er aan besteedden, om onze middeleeuwsche schrijvers aan de vergetelheid, waarin de eeuwen ze gedompeld hadden, te ontrukken. De namen dier mannen zijn ons allen gekend en worden door allen gevierd. Behoef ik Willems, Bormans, Serrure, Snellaert, Blommaert te noemen? Veel hebben dezen voor onze dierbare moedertaal en voor onze letterkunde gedaan; met onvermoeibaren ijver hebben zij de oude handschriften doorbladerd en ontleed, om ons den oorspronkelijken text der meesterstukken onzer middeleeuwsche letterkunde in gansch zijne zuiverheid weêr te | |
[pagina 7]
| |
te geven, hem op te helderen en aan hunne landgenooten te doen kennen. Maar waarom het verbergen? - hunne pogingen hebben niet altijd den uitslag gehad, dien zij te recht verdienden. Buiten eenen beperkten kring van lezers, zijn hunne werken zonder vrucht gebleven; de kunstjuweelen, die zij den nacht, der middeleeuwen ontwoekerd hebben, zijn bij het grootste gedeelte onzer slechts bij name gekend. En nogtans, wat letterschat hebben zij ons geschonken, wat al werken, waarop wij fier mogen terugzien! Wel is waar, dat de drukte van het gevecht, dat wij tot hiertoe aan het vreemd indringend element hebben moeten leveren, ons tijd noch gelegenheid overliet, om de mannen te herdenken, die vóor ons den strijd gestreden hebben, dien wij strijden, en dat men het eene slechte berekening mag heeten, gedurende het gevecht tijd te verliezen met zijne dooden na te tellen; maar voor ons, die reeds eenen gedeeltelijken zegepraal behaald hebben, is het eene plicht geworden, de dooden te herdenken, die gevallen zijn, terwijl zij streden voor onze zaak: Volksverlichting door de volkstaal. En die strijders zijn in de middeleeuwen talrijk geweest: de schrijvers van Reinaert de Vos, Jacob van Maerlant, Melis Stoke, Jan van Heelu, zijn u allen bekend. Gij weet, mijne Heeren, dat ik u dezen avond onderhouden wil over het eerstgenoemde dier werken: Reinaert de Vos. Mijn keus zal licht te verrechtvaardigen zijn. Reinaert de | |
[pagina 8]
| |
Vos trekt de aandacht van hen, die onze letterkunde bestudeeren, natuurlijk op zich, zoo wel door zijnen ouderdom en zijne innerlijke waarde, als door de ontelbare werken, die er in de laatste halve eeuw over geschreven zijin. Het is dan ook onder dit drijvoudig oogpunt: zijnen ouderdom, de kritische werken en lettertwisten, die het heeft doen ontstaan, en zijne innerlijke, zoowel letterkundige als zedelijke waarde, dat ik het boek ‘Van den Vos Reinaerde’ beschouwen wil. Het eerste gedeelte mijner verhandeling zal de lotgevallen van de Reinaertsfabel, sedert haren oorsprong tot op onze dagen, herdenken; het tweede en derde zal de beoordeeling van onzen Vlaamschen Reinaert bevatten. | |
I.En nu ter zake. - Welke zijn de lotgevallen van de Reinaertsfabel? dat is, wannneer, waar en door wien is zij geschreven, en wat werd er van haar, sedert zij ontstond? Het eerste gedeelte dier vraag is voor geen werk onzer letterkunde zoo moeielijk op te lossen, als voor den Reinaert, niet uit gebrek, maar eerder uit overvloed der stukken, die men kan bezigen, om het geschil te bepleiten. De Vlaamsche Reinaert staat geenszins alleen. Er bestaan nevens hem Platen Hoogduitsche, Fransche en Latijnsche bewerkingen, en | |
[pagina 9]
| |
door zijne uitgebreidheid is hij verre van den eersten rang in de verzameling te bekleeden. Verscheidene dier bewerkingen vertoonen eene in het oog springende verwantschap met elkander en alle spruiten uit dezelfde bron voort. Maar welke is oortext, welke is navolging? Hier ontstaat twijfel en verschil van meeningen. Ik zal u de mijne geven, zonder ze in alle punten, in alle kleine bijzonderheden tegen elke andere te verdedigen. Inderdaad, het zou er hier op aankomen, eene onoverzienbare menigte historische oorkonden, Reinaerts texten en tegenstrijdige beweringen van verschillige schrijvers te onderzoeken, te bespreken en te vergelijken; iets, waartoe mij tijd en lust ontbreken, en waarbij gij trouwens niet veel verliezen zult; want ik vrees, dat reeds de weinige kleine en droge aanhalingen, die ik verplicht ben te doen, u die weglating gansch niet als een verlies zullen doen aanschouwen. Van oudsher en zeker wel van vóor westelijk Europa tot het Christendom bekeerd werd, bestonden er in de Germaansche volksoverleveringen verhalen uit het dierenleven geput, meestal voor onderwerp hebbende de geschillen, welke sommige dieren, en namelijk Reinaert de Vos en Isegrim de Wolf, onder elkander hadden, en de boosaardige of schalksche wijze, waarop zij zich op elkander wroken. Die fabels werden misschien uit Hoog-Azië tijdens de eerste volksverhuizingen medegebracht, en ontwikkelden zich best in Germanië, in een land welks inwoners zich hoofdzakelijk | |
[pagina 10]
| |
met landbouw en veeteelt bezig hielden, dus in gedurige aanraking met de dieren waren en in staat om hunne zeden te leeren kennen. Hoe vroegtijdig die verhalen op onzer voorouders bodem in omloop waren, wordt hierdoor bewezen, dat men tot de oudste Duitsche taal moet opklimmen, om de stamwoorden der eigennamen van de helden dier fabels te vinden. Met de Franschen togen die overleveringen den Rijn over, en later, als het woelige krijgersleven voor eenen meer rustigen toestand had plaats gemaakt, begonnen de geletterden de volksoverleveringen op te schrijven, wat toen evenveel wilde zeggen als berijmen. In de overlevering stond klaarblijkelijk elke vossenstreek op zich zelven, en hoe ouder de verzameling is, hoe minder verband bemerkt men tusschen hare deelen. De ‘Reinardus vulpes’ (Reinaert de Vos), het oudste gedicht, dat wij bezitten uit den Reinaertskreits, en dat in 688 Latijnsche verzen vervat is, bevat twee dier fabels, welke alleen door gelijkvormigheid van stof verbonden zijn. In Isengrimus, het gedicht dat naar tijdsorde hierop volgt, bevonden zich twelf avonturen, in 6596 verzen vervat; de aaneenschakeling der verhalen bestaat hier in het geheel niet, of is slechts kunstmatig bijgebracht. Deze beide dichtstukken werden in Vlaanderen, het eerste in Zuid-Vlaanderen, omstreeks 1100, het tweede in Noord-Vlaanderen, omstreeks 1150, gedicht. Van 1150 tot 1220 mag men gerust het bloeiende tijdperk der Reinaertsromans plaatsen. Gedurende dit zeventigtal jaren immers | |
[pagina 11]
| |
ontstonden de Fransche en de Hoog- Plat- en Nederduitsche bewerkingen. Als algemeene kenmerken kan men aangeven, dat in de Hoogduitsche bewerking de verschillende voorvallen minder met elkander verbonden zijn, uitgenomen de vier laatste der tien fabels, welke den rijksdag van Nobel verhalen. De Fransche bewerkingen, waarvan bereids meer dan 40,000 verzen zijn uitgegeven, en waarvan er nog even veel onuitgegeven bestaan, zijn van verschillende schrijvers en van verschillige opvatting. Sommige behandelen een afgezonderd voorval, andere voegen verscheidene verhalen te zamen, en sommige ook genaken den epischen trant der Vlaamsche fabel. In deze laatste bereikt het werk zijne volmaaktheid; het plan is steviger ineengezet: elk gedeelte beslaat de plaats, waartoe het recht heeft door zijnen inhoud; de bewerking is vloeiend en eenvormig. Tot den Vlaamschen roman mag men nog rekenen het vervolg dezes in het Vlaamsch en de navolging in het Platduitsch. Mij hoofdzakelijk bekreunende over hetgeen onzen Vlaamschen Reinaert betreft, zal ik mij niet inlaten met de vertakkingen en de verwantschap der Latijnsche, Hoogduitsche en Fransche stukken, noch met de betrekkingen, welke deze laatste onderling hebben, maar wil alleen een oogenblik verwijlen bij de vergelijking van de Fransche branche: Het rechtsgeding (Méon 20), met onzen Reinaert. Beide gedichten zijn omstreeks het jaar 1200 geschreven; beide behandelen grootendeels dezelfde stof, | |
[pagina 12]
| |
en heel natuurlijk heeft men zich afgevraagd, welke dichter den anderen gelezen heeft. De Vlaamsche bewerker verklaart opentlijk, dat hij naar Waalsche boeken schreef, en wij mogen die bekentenis hier gereedelijk aannemen. Wel is waar heeft Vader Willems bij ons het tegendeel staande gehouden; maar, om te doen zien hoe weinig afdoende de redenen zijn, die hij ter verdediging van zijn gevoelen aanbrengt, wil ik er u hier de twee voornaamste van aanhalen. Hij geeft op, als bewijs om zijne meening te staven, de volkomen gelijkvormigheid van sommige dichtregels in de twee talen; hetgeen juist even goed tegen, als voor zijn stelsel kan aangevoerd worden. Ergens staat het Vlaamsch woord ‘welkom’ in den Franschen text juist daar, waar het zich eveneens in den Vlaamschen bevindt, en Willems aanziet dit als een onomstootbaar bewijs. Hij wist wellicht niet, dat dit woord een tiental malen als naam- en als werkwoord in de Fransche texten gebruikt wordt, zoodat het te dien tijde bij onze zuiderburen het burgerrecht bekomen had. Men kan dus met even veel recht het bewijs omkeeren en zeggen, dat de Vlaming het woord behouden heeft, waar hij het in het Fransch vond. Wij houden het er voor, gelijk wij reeds zegden, dat de oorspronkelijke overlevering uit Duitschland tot ons overkwam. De dierennamen Reinaert, Isengrim, Tibert, zijn hiervan voldoende bewijzen. Die overleveríngen werden eerst berijmd in het Latijn, van waar zij overgingen in de | |
[pagina 13]
| |
Noord-Fransche taal, en het is naar gedichten in deze taal vervaardigd, dat de Germaansche texten werden bewerkt. Onze Reinaert is gedeeltelijk naar een Fransch gedicht, voorkomende bij Méon, bewerkt. Inderdaad, van de dierennamen, die in het Vlaamsch gedicht voorkomen, is de eene helft van Fransche afkomst en de andere helft, ofschoon van Duitschen oorsprong, heeft meestendeels eene soort van vervorming ondergaan, welke die namen, zelfs voor Dietschers, onkennelijk maakt.Ga naar voetnoot(*) Voegt daarbij, dat onze dierenfabel met de elementen, die zij bij de Franschen gevonden heeft, een dusdanig geheel heeft samengesteld, dat, indien een Fransch dichter dit onder de oogen had gehad, hij er voorzeker de meesterlijke aaneenschakeling niet moedwillig zou van verworpen hebben, om, zoo als het in het fransche gedicht plaats grijpt, op eene heerlijke inleiding een onbeduidend einde te laten volgen. Wij nemen dan aan, dat onze Reinaert naar Fransche gedichten bewerkt is, er tevens bijvoegende, dat hij uit verschillige naast elkander bestaande gedeelten een prachtig geheel gevormd heeft. Wij stellen het tijdvak zijner geboorte in het begin der 13e eeuw (1200 à 1220). Zijn schrijver is vermoedelijk een kloosterbroeder in de omstreken van Gent verblijvende. Dat men het werk van onzen landgenoot naar waarde | |
[pagina 14]
| |
wist te schatten, zelfs in zijnen tijd, blijkt hier uit, dat in dit werk de Reinaertssage haren laatsten en volmaaktsten vorm gevonden heeft. Het was deze bewerking, die in het Platduitsch onder den naam van Reineke Fuchs vertaald werd, en die in dezen vorm of in eene Hoogduitsche prozavertaling tot op onze dagen door gansch Duitschland bleef voortleven. Het was zij, die, in Vlaamsche proza overgezet, in Holland en België nagedrukt werd, en onze ouders van geslacht tot geslacht verlustigd heeft. Tot over weinige jaren kenden de Franschen zelfs niets in hunne taal, dan eene overzetting van de Vlaamsche bewerking, en zij, bij wie de Reinaertssage eens zoo algemeen verspreid en gekend was, dat de eigennaam van den held der fabel bij hen den gemeenen naam van den vos verving, wisten niet meer, dat de streken van het sluwe dier aan eene gansche schaar hunner dichters en menestreels stof tot zingen gegeven hadden. Ga naar voetnoot(*) Wel is waar had een fransche schrijver, op het einde der laatste eeuw, de aandacht zijner landgenooten op dit onmetelijk gedicht getrokken, maar zijne kennissen waren te oppervlakkig, om zijne pogingen tot de eerherstelling van den Reinaertroman te doen gelukken. Het was aan den grootsten dichter dezer eeuw voorbehouden, het gewrocht der middeleeuwen aan zijnen | |
[pagina 15]
| |
doodslaap te ontrukken, en aan den grootsten taalgeleerde onzer dagen, het in zijnen vorigen staat te herstellen. De dichter was Goethe, de geleerde, Jakob Grimm. Op zekeren avond bevond Goethe zich bij Herder, toen deze hem vroeg, of hij wist wat schat Duitschland bezat in den Reineke Fuchs. Goethe verklaarde, het niet te weten; maar, toen Herder hem met het gedicht nader bekend maakte, begreep de geniale dichter de bron van eigenaardige poëzij, die er in verborgen lag, en weinigen tijd nadien zag zijne Hoogduitsche bewerking het licht. Van dit oogenblik af was de dag der hergeboorte voor ons zoolang miskend meesterstuk aangebroken. Mone gaf korts daarna de latijnsche, Méon de fransche, en Grimm de dietsche gedichten uit. Hen volgden, in de verklaring der texten, bij de Franschen, Chabaille, Robert, Rothe, Potvin; bij de Duitschen, Scheller, Hoffmann von Fallersleben, Tannen en anderen. Bij ons gaven Willems en Jonckbloet elk eenen vlaamschen text, en voor deze beide geleerden werd de Reinaert het lievelingsvoorwerp hunner studiën. Serrure en Delpierre brachten het hunne bij ter verheerlijking van het nationale gedicht, en onlangs nog koos een onzer medeleden den Reinaert tot stof zijner vergelijkende taalstudiën. | |
[pagina 16]
| |
II.Zoo zijn wij eindelijk terug in het bezit getreden van ons kunstjuweel; Reinaert heeft zijne plaats herwonnen, en de baan voor verdere opzoekingen staat open. Beloonde nu de opgedolven schat al de moeite, welke men zich getroost had, om hem op te sporen? Is Reinaert de Vos iets meer, dan een verouderd gedicht, waar men oudheids-en taalkunde kan in opdoen, maar waar men geene letterkundige waarde in zoeken moet? Gelukkiglijk neen. De Reinaert, gelijk wij hem nu bezitten, is een frissche en krachtige telg uit een eigenaardig vernuft gesproten, hij is de waardige uitdrukking van die eeuwenoude overleveringen, de waardige vorm om ze ter bewondering van het nageslacht te bewaren. Ik acht het schier onnoodig, Mijne Heeren, u hier den inhoud van het werk in al zijne bijzonderheden te herinneren; ieder van ons kent het van zijne eerste jeugd: ik wil u alleen in eenige woorden de geschiedenis in het breede verhalen, om aldus den grond te leggen voor de letterkundige beschouwing, welke wij van het gedicht te maken hebben. ‘Het was in eenen sinxedage dat beide bosch ende hagen - met groenen looveren waren bevaen’, dat koning Nobel een hofdag hield. Niet een van de dieren, die er verschenen, of het had eene klacht tegen Reinaert bij der hand; Isegrim de wolf, Courtois het hondje, Pancer de bever, halen elk een deel zijner snoodheden aan. Tibert de | |
[pagina 17]
| |
kater tracht Reinaard, zijnen neef, te verontschuldigen, en gelukt er half in, hem in meniger oog sneeuwwit van alle hem ten laste gelegde misdrijven te wasschen. Maar nauw had hij zijne pleitrede geëindigd, of daar kwam een nare stoet opdagen. Voorop ging Cantecleer de haan, en hem volgden twee zijner dochters, dragende op eene baar hunne zuster Sproete: aan weerszijde der baar gingen hunne twee broeders, houdende wastoortsen in de hand. Toen Cantecleer voor 's konings troon gekomen was, hief hij eene droeve klacht aan, verhalende op wat snoode wijze Reinaert tien zijner kinderen en deze, de elfste, had verworgd, hoe hij zich meineedig gedragen en 's konings vrede geschonden had. Bij deze uitdrukkelijke beschuldiging blijven Reinaerts vrienden stom; de koning besluit der verworgde hin de laatste eer te bewijzen, en dan Reinaert te doen dagvaarden. Bruin de beer belast zich met deze boodschap. Trotsch en overmoedig, pocht hij op zijne macht, uitdagend wie het ook zij, hem te hoonen. Aan Maupertuus ‘de beste van Reinaert's burchten’ gekomen, noodigt hij den vos uit, om met hem ten hove te gaan. Deze antwoordt, dat hij reeds uit eigen beweging die reis zou ondernomen hebben, ware het niet dat hij zich onpasselijk gevoelde en verhinderd in het gaan door het eten van honigraten, eene slechte en lastig te verduwen spijze. Bruin verwondert zich over de minachting, waarmede de vos van eene spijze spreekt, die hij hooger schat dan elke andere, en hij neemt met vreugde | |
[pagina 18]
| |
het voorstel van Reinaert aan, die hem nog dien avond op Zijnen lievelingskost wil vergasten. Reinaert leidde hem op de werf van eenen boer, waar hij wist dat een eik lag opengespleten bij middel van twee weggen; in de opening van dien boom wees hij den honig aan. Bruin stak er den muil en de twee voorste pooten in; terwijl trok Reinaert er de weggen uit en de beer zat in de klem. Door zijn geschreeuw gelokt komt Lamfroit op zijne werf en ziet er den gevangene. Hij gaat in huis eene bijl halen, om hem aftemaken en wekt de geburen. Deze komen in grooten hoope, de eene met eenen stok, de andere met eenen vlegel of eenen riek, de koster met eene vaan, de pastoor met een kruis en pastoors wijf met haar spinrok. Allen vielen hem aan en alras zou hij bezweken zijn, indien hij er door eene bovennatuurlijke poging niet in gelukt ware, uit de klem los te geraken. Nu werpt hij zich midden in de schaar zijner beulen, stoot er sommige van in de rivier en terwijl de overige druk bezig zijn met de drenkelingen te redden, maakt hij zich uit de voeten. Ten hove gekomen klaagt hij zijnen verschalker aan. Men beslist dezen eenen tweeden bode, Tibert den kater, te zenden. Deze komt te Maupertuus aan en Reinaert toont zich bereid om hem te vergezellen; alleen, om aan de eischen der gastvrijheid te voldoen, noodigt hij den gezant op een avondmaal van vette muizen. Tibert laat zich gezeggen en | |
[pagina 19]
| |
wordt gevangen in eene strop, die in de schuur van den dorpspaap gespannen is, om Reinaert, die den dag te voren nog de hoenders wegroofde, te vangen. Op het gehuil van Tibert komt de pastoor met vrouw en zoon toegeloopen, en met stok en riek voorzien gaan zij den gewaanden hoenderroover te lijf. Hij heeft reeds een oog verloren, als hij door eene uiterste poging in gelukt, zich los te maken. Woedend valt hij den pastoor aan en brengt hem eene ergerlijke wonde toe. De aanwezigen zijn in verslagenheid gedompeld en Tibert ontkomt, om ten hove eene nieuwe klacht tegen Reinaert te gaan indienen. Men is verontwaardigd over zijne snoode handelwijze; maar volgens's lands gebruik moet een beschuldigde drijmaal gedagvaard worden, eer men hem mag veroordeelen. Hierop vertrekt Grimbert de das, Reinaerts bloedverwant en vertrouweling, en overreedt dezen, hem ten hove te volgen. Onderwege komt Reinaert tot inkeer en voelt genegenheid om zijne biecht te spreken. De das stemt er in toe en Reinaert begint de talrijke streken op te sommen die hij uitgezet heeft, en die meest alle tegen zijnen oom Isegrim gericht waren. Met verlichten boezem komt Reinaert ten hove en hier vangt het pleit aan. De vos wordt schuldig verklaard en veroordeeld om bij der kele gehangen te worden. De galg is opgerecht en Reinaert heeft de strop om den hals, toen hij, vooraleer te sterven, oorlof vraagt om een | |
[pagina 20]
| |
woord tot het hof te sturen. Dit wordt hem toegestaan en nu verhaalt de rosse schelm van zijne jeugd, hoe hij, vreedzaam en onnoozel zijnde, met de lammeren in het bosch weidde zonder kennis van het kwaad, toen zijn oom Isegrim hem op roofpartijen medenam, hem leerde stelen en hem het rooven tot eene behoefte maakte; hoe hij later voortging, op die misdadige wijze zijn bestaan te zoeken, ofschoon hij zulks niet noodig had, aangezien hij rijk genoeg was, om zich alle gemakken des levens aan te schaffen, daar hij paardevrachten gouds bezat. Bij het hooren der laatste woorden ontvlamde 's konings gouddorst, en hij vroeg Reinaert welke deze schatten waren en waar zij verborgen lagen. Het is eene lange en droeve historie, Sire, antwoordt de vos; ik zal ze u echter verhalen opdat een'ieder recht wedervare: Mijn vader zaliger had eene samenzwering gesmeed met Bruin den beer, Isegrim den wolf, en andere vermogende heeren, ten einde uwe majesteit van den troon te stooten en er Bruin in de plaats op te verheffen. Ik vernam hunne schuldige inzichten en besloot ze te verijdelen. Mijn vader, wist ik, was schatbewaarder der saamgezworenen; ik achtervolgde hem en ontdekte de plaats, waar hun geld begraven lag. Ik ontgroef het en verborg het ergens anders. - En zoudt gij het mij kunnen aanwijzen? vroeg de gouddorstige koning. Reinaert willigt Nobel's vraag in, bediedt hem de plaats, waar zijne schatten verborgen liggen, en verkrijgt | |
[pagina 21]
| |
hierdoor kwijtschelding der doodstraf. Hij weigert echter den koning, die hem zulks verzoekt, tot dit oord te vergezellen: Reinaert wil, vooraleer een beter leven te beginnen, eene bedevaart naar Rome doen, om zich van zijne oude schulden te wasschen, en alvorens die boetpleging volvoerd te hebben, acht hij zich onwaardig den koning op die reis te vergezellen. Hij krijgt oorlof om te vertrekken en nog bovendien twee van Isegrim's schoenen en eene tesch uit Bruin's vel gesneden. Zoo begeeft hij zich op weg, vergezeld van Cuwaart den haas en Belyn den ram, die hem, ten bewijze van trouwe vriendschap, tot Maupertuus willen uitgeleide doen. Daar gekomen neemt hij Cuwaart met zich in zijn hol, verworgt hem en steekt zijnen kop in de pelgrimstesch, die hij nadien aan Belijn overhandigt, hem belastende ze den koning ter hand te stellen, en er bijvoegende, dat zij eenen brief van groot gewicht bevatte, aan welks opstel hij, Belijn, moest zeggen het meest geholpen te hebben. Belijn volbrengt zijne boodschap, en nu eerst ziet de koning op wat schandige wijze hij door Reinaert is bespot geworden. Belijn bekoopt zijne zwetserij met den dood en de koning verzoent zich met zijne hovelingen Bruin en Isegrim. Ziedaar de stof van onzen Reinaert, van dit boek waaraan men den naam van epische fabel gegeven heeft, een naam welken het ten volle verdient, wanneer men het met de | |
[pagina 22]
| |
fabels vergelijkt, die het voorgegaan of opgevolgd zijn. Die fabels kent gij allen, Mijne Heeren. Gij kent de grieksche fabels, die de oudheid ons nagelaten heeft, en die na verschillende vervormingen de fabels van Lafontaine geworden zijn. Het is waar, dat wij den oorspronkelijken text niet bezitten, en dat de verkortingen, die de middeleeuwen er ons van nagelaten hebben, als zoovele bloemen zijn, die men in eene droogkamer zou bewaard hebben, na ze voorafgaandelijk van geur, kleur en leven beroofd te hebben; maar Phedrus en na hem Lafontaine hebben die doode planten doen herleven; gekoesterd door den warmen adem van den Franschen dichter, hebben wij ze op nieuw zien tieren en bloeien, en het zou moeielijk aan te nemen zijn, dat zij in hun eerste vaderland zoo kleur- en zoo geurrijk als in hunne latere woonplaats waren. Men verbeeldt zich ter nauwernood, dat Esopus aan zijne fabelen dit eenvoudige en tevens dit fijne, geestige en levendige gegeven had, hetwelk zij bij Lafontaine bezitten. Welnu, bij dezen zelf is de fabel gansch ten dienste gesteld van eene meestendeels bekrompene zedeleer; het verhaal is slechts een voorwendsel dienende om der naakte waarheid haren sluier te leenen en de boorden van den bitteren kelk met honig te bestrijken: alles wendt zich naar die zedeleer, die het hoofddoel is; en, eens dat dit doel bereikt is, eens dat de zedeles uit het verhaal getrokken is, eindigt het, omdat het geene reden van bestaan meer heeft. | |
[pagina 23]
| |
Gij kent ook de nieuwere, de hedendaagsche fabel, zoo als wij ze vinden in Casti's sprekende dieren en in Stahl's tafereelen uit het dierenleven. Hier is de fabel een hekeldicht geworden, dat overvloeit van spotternij, duizendmaal geestiger dan zij het bij de ouden was; maar hier ook is zij slechts het voorwendsel: de dieren hebben onze gebreken aangenomen en spelen onder hen het groote kluchtspel, dat in onze eeuw van beschaving en verlichting in alle rangen der samenleving vertoond wordt. Hier heeft eene volledige gedaanteverwisseling plaats gehad; de dieren hebben slechts van hunnen eigen aard datgene bewaard, wat hen doet gelijken aan hunnen heer en meester, den mensch; de rollen zijn verdeeld volgens de eigenaardige gebreken, welke men aan ieder dier toeschrijft, en men begrijpt licht, dat de dieren, zoo talrijk als zij zijn, en wat al gebreken men hun ook toeschrijve, nauw toereikend waren om al de rollen te vervullen, die er noodig zijn om elke dwaasheid, elke belachelijkheid van het menschelijk geslacht ten tooneele te voeren. Ik zeg dan, dat die fabel een onmetelijk kluchtspel is, dat overvloeit van geest, dat onovertrefbaar is door zijne juiste toepassingen en door den scherpen schaterlach, waarmede het den slechte of den dwaze vervolgt; maar het dier heeft er zoo volledig het uiterlijke van den mensch in aangenomen, dat deze alleen kennelijk blijft. Zoo de eerste, de oudere, dan een leerdicht is, zoo mag de laatste, de jongere, met recht een hekeldicht genoemd worden. Aan den Reinaert alleen past de titel van epische fabel. | |
[pagina 24]
| |
Reinaert is een echt epos. Even als in alle andere gedichten van dien aard zoekt de schrijver hier niet eene voorbereide les te geven, de fabel rechtstreeks te doen dienen om zijne overtuiging bloot te leggen of om zijne vijanden opentlijk aan te randen; Ga naar voetnoot(*) neen, hij en zijn oogwit verdwijnen, niets blijft er op het tooneel dan de dieren zelven. De dieren hebben, even als eenen eigen naam, ook een eigen karakter: de wolf stelt niet alleen de vraatzucht in het algemeen voor, noch de vos de sluwheid; neen, wat wij hier vinden, is een vraatzuchtige wolf, een sluwe vos, met een bepaald karakter handelende, volgens de omstandigheden waarin hij zich bevindt, en zijnen eigen aard altoos getrouw blijvende. De zelfstandige karakters goed opvatten en ze door den loop van het gedicht heen aan zich zelven doen gelijk blijven, ofschoon de uitingen er van gewijzigd worden door den gang van het gedicht, door de aanraking met andere karakters, is eene der eerste vereischten van het cpos. Dit heeft de schrijver van Reinaert niet verwaarloosd. - Toen hij zijn gedicht vervaardigde, bestonden er honderd verhalen, verschillig van opvatting en verschillig van bewerking. De karakters der handelende dieren waren zich zelven niet getrouw: hier werd Reinaert in listigheid over- | |
[pagina 25]
| |
wonnen, daar verschalkte hij anderen. Onze schrijver heeft van al de verschillige gedeelten een geheel gevormd, zoo bewonderenswaardig van opvatting als van uitvoering; van honderd verspreide voorvallen heeft hij een verhaal gevlochten, dat regelmatig voortstapt, dat de belangstelling opwekt, gaande houdt en ze van het begin tot het einde doet klimmen. In dit streng te zamen gebonden geheel, heeft de schrijver nog gelegenheid gevonden, om de ontelbare avonturen van Reinaert op te sommen, zonder hierdoor den loop der gebeurtenissen tegen te houden; de aanklacht der dieren bij den koning doet een deel dier voorvallen kennen; de reis der drij gezanten, de biecht van Reinaert aan den das, de tweede beschuldiging en de laatste biecht geven er nog andere op. Overal is Reinaert een echte vos, een zwak dier, dat met zijnen vindingrijken geest de machtigeren weet te keer te gaan en bespottelijk te maken. Zeker die eenheid is schoon, die opvatting is machtig, die schrijver is een groot dichter. Reinaert bevat geene hooge feiten, geene verfijnde gevoelens: het zijn voorvallen uit het dagelijksche leven, die hij voorstelt, en daarom ook is zijn stijl niet hoogdravend, maar eenvoudig, natuurlijk en vloeiend; het is de stijl, niet van het heldendicht, maar van de goede comedie. De scherts is er niet bitter, maar om zoo te zeggen onschadelijk genoeg om belachelijk, niet hatelijk te maken. De taal is zuiver, zeer zuiver voor den tijd; de verzen zijn vloeiend, | |
[pagina 26]
| |
en, ofschoon zij slechts uit vier voeten bestaan, is het rijm altoos gelukkig. De beschrijvingen zijn er gemakkelijk en keurig, de redevoeringen en samenspraken zijn meesterstukken van redekunst en natuurlijkheid. Dit alles, Mijne Heeren, zult gij zeggen, grenst aan de volmaaktheid, en menigeen zal mij misschien van overdrijving beschuldigen. Ik wil u daarom een paar staaltjes aanhalen, die u over het gansche zullen doen oordeelen. Ziehier hoe de dichter den tocht van Bruin verhaalt en zijne aankomst te Maupertuus; het moge dienen als eene proeve van den sierlijken verhaaltrant van het gedicht. Ga naar voetnoot(*) Nu es Brune uptie vaert,
Ende hevet in siere herten onwaert
Ende het dochte hem overdaet
500[regelnummer]
Dat iemen soude sijn so quaet,
Ende hem Reinaert honen soude.
Dor den keer van enen woude
Quam hi ghelopen in ene woestine,
Daer Reinaert hadde die pade sine
505[regelnummer]
Gesleghen crom ende menichfoude,
Also als hi uten woude
Hadde ghelopen om zijn bejach.
Beneden der woestinen lach
Een berg hooch ende lanc,
510[regelnummer]
Daer moeste Brune sinen ganc
| |
[pagina 27]
| |
Te middewaerde over maken,
Sal hi te Maupertuus gheraken.
Reinaert hadde so menich huus;
Maer die casteel van Maupertuus
515[regelnummer]
Was die beste van sinen borghen:
Daer trac hi in, als hi in sorghe
Ende in node was bevaen.
Nu es Brune die bere ghegaen
Dat hi te Maupertuus es comen.
520[regelnummer]
Doe hi die porte hevet vernomen,
Daer Reinaert ute plach te gane,
Doe ghinc hi vor die barbecane
Sitten over sinen staert,
Ende sprac: Sidi in huus, Reinaert?
525[regelnummer]
Ic bem Brune, des coninx bode,
Die hevet ghesworen bi sinen goden,
Ne comdi niet ten ghedinghe,
Ende ic u niet vor mi bringhe,
Recht te nemene ende te ghevene,
530[regelnummer]
Ende in vrede vort te levene,
Hi doet u breken ende raden.
Reinaert, doet dat ic u rade,
Ende gaet met mi te hovewaert.’
Dit verhorde al nu Reinaert,
535[regelnummer]
Die vor sine porte lach,
Daer hi vele te ligghene plach
Dor warmhede van der sonnen.
Bi der tale, die Brune heeft begonnen,
| |
[pagina 28]
| |
Bekenden altekant Reinaert,
540[regelnummer]
Ende tart bet te dalewaert,
In sine donkerste haghedochte:
Menichfout was sijn ghedochte,
Hoe hi vonde sulken raet,
Daer hi Brune, den fellen vraet,
545[regelnummer]
Te scerne mede mochte driven,
Ende selve bi siere ere bliven.
Gij weet wat raad Reinaert vond, en hoe hij den fellen vraat zijne verwaandheid deed boeten. Als voorbeeld van tweespraak moge het onderhoud dienen, dat Reinaert met Tibert heeft, bij dezes aankomst te Maupertuus. Ga naar voetnoot(*) Reinaert sprac: ‘Neve, ik wille dat ghi
Tavont herberghe hebt met mi,
1085[regelnummer]
Ende maerghen wilwi metten daghe
Te hovewaert, sonder saghe.
............
Ik hebbe onder allen minen maghen
Niemen, Tibert, daer ic mi nu
1090[regelnummer]
Bet up verlate, dan up u.
Hier was comen Bruun, die vraet,
Hi toochde mi so fel ghelaet,
Ende dochte mi so overstarc,
Dat ic omme dusent marc
| |
[pagina 29]
| |
1095[regelnummer]
Den wech met hem niet hadde bestaen:
Dat sal ic met u, al sonder waen,
Maerghin metter dagheraet.’
Tibert sprac: ‘Hets beter raet,
Ende het dinet mi bet ghedaen,
1100[regelnummer]
Dat wi noch tavont te hove gaen,
Dan wi tote maerghin beiden.
Die mane scinet ander heiden
Also claer alse die dach:
Ic waene niemen noint ne sach
1105[regelnummer]
Beteren tijd tote onser vaert.’
- ‘Neen, lieve neve, sprac Reinaert,
Sulc mochte ons bi daghe ghemoeten,
Hi soude ons quedden ende groeten,
Die ons nemmer dade goet,
1110[regelnummer]
Quame hi snachts in ons ghemoet
Herberghet tameer met mi.’
Tibert sprac: Wat souden wi
Eten Reinaert, oft ic bleve?’
- ‘Daer omme sorghe ic, lieve neve,
1115[regelnummer]
Hets der spisen quade tijt:
Ghi moget eten, begheerdijt
Een stic van ere honichraten
Die bequamelic es te mate
Wat sechdi, moghedi shonichs iet?’
1120[regelnummer]
Tibert sprac: ‘Mi ne roekes niet.
| |
[pagina 30]
| |
Hebdi el niet in huus?
Gavedi mi ene vette muus,
Daer mede lietic u ghewaert.’
- ‘Ene vette muus? sprac Reinaert,
1123[regelnummer]
Soete neve, wat sechdi?
Hier woont noch eene pape bi,
Een scure staet an sijn huus,
Daer in es meneghe vette muus:
Ic waense niet ghedroeghe een waghen.
1130[regelnummer]
So dicke hordic den pape claghen,
Dat sine driven uten huse.’
‘Reinaert, sijn daer so vette muse?
Vergave God waer ic nu daer!’
- ‘Tibert (seit hi) sechdi waer?
1135[regelnummer]
Wildi muse?’ ‘Oft icse wille?
Reinaert, doet dies een ghestille!
Ic minne muse vor allen saken
Wette niet, dat muse smaken
Bet dan enich venisoen?
1140[regelnummer]
Wildi minen wille doen,
Dat ghi mi leet daer si sijn,
Daer mede mochti die hulde mijn
Hebben, al haddi minen vader
Doot, ende mijn geslacht algader!’
1143[regelnummer]
- ‘Neve, houdi uwen spot?’
- ‘Nenic, also helpe mi God!’
- ‘Weet God, Tibert, wistic dat,’
Ghi soutter sijn noch tavont sat.’
| |
[pagina 31]
| |
- ‘Sat, Reinaert? Dat waren vele.’
1130[regelnummer]
-‘Tibert, dat sechdi tuwen spele!’
- ‘In doe Reinaert, bi miere wet!
Haddic een muus, ende waer soe vet,
Ik gaefse niet omme een bisant.’
- ‘Tibert, gaet met mi te hant,
1155[regelnummer]
Ic leide u daer, ter selver stat,
Daer ieker u sal maken sat,
Eer ic nemmer van u sceide!’
- ‘Jaic, Reinaert, up die gheleide
Ghinghe ic met u te Mompelier.’
1160[regelnummer]
- ‘So gawi dan; wij sijn hier
Al te langhe,’ sprac Reinaert.
Deze beide uittreksels geven een beter gedacht over de schrijfwijze en de taal van onzen Reinaert, dan al wat men daaromtrent in lange volzinnen zou kunnen zeggen. | |
III.Tot dus verre over de letterkundige waarde; maar wat is nu de zedelijke bediedenis van het gedicht? wat gaf er aanleiding toe, en met welk doel werd het geschreven? In de letterkundige geschiedenis, Mijne Heeren, komen wij tijdstippen tegen, waarop ééne strekking gansch een | |
[pagina 32]
| |
volk bezielt, waar aller gedachten op één punt gevestigd zijn, dat dan ook de hoofdzaak der schriften uitmaakt. Zulke schriften, als zij te goeder ure ter wereld komen en door bekwame handen vervaardigd zijn, hebben hoedanigheden, die geen ander bezit, en die hun de volksgunst en de duurzaamheid verzekeren. Om slechts van de grootste epische werken, die de letterkundige geest van Europa ons tot erfenis nagelaten heeft, te gewagen, weten wij, dat oud Griekenland door een gedacht beheerscht wierd: de ontwikkeling der krijgskundige hoedanigheden en inzonderheid van den persoonlijken moed en de lichamelijke sterkte; dit maakte den mensch groot op aarde, gaf hem macht en aanzien, en bracht hem na den dood tot den rang der goden of halfgoden. Wat men najoeg was krijgsroem, wat men zong waren heldendaden, wat men droomde waren bovennatuurlijke wapenfeiten. Men zong, men vergoodde om strijd de groote krijgers, en een dichter, een ziener ontstond, die van alle brokken een prachtig geheel, eene schepping met den geest zijns volks bezield, vormde, en aan Griekenland een vaderlandsch gedicht en aan de nakomelingschap de Ilias gaf. Dagen van kinderlijk geloof, van licht ontstekene verbeeldingskracht, wat waart gij geschikt om de dichterlijke bijbels der volkeren aan de van God gezondenen voor te spellen! Najagen van roem, zucht naar verre, gevaarlijke tochten, gepaard met het geloof aan bovennatuurlijke wezens en met | |
[pagina 33]
| |
zuivere en hertstochtelijke liefde, waren de onderwerpen, die de dichters van het Nevelingenlied, het epos van oud Germanië, bezongen. Godsdienstige en staatkundige dweperij, schrikbeelden van de hel der Catholieken, die in de middeleeuwen zoo zeer verspreid waren, bezielden Dante, wanneer hij zijnen Inferno schreef. Ridderlijke ondernemingen, dwepende vrouwenliefde deden Tasso's verloste Jerusalem ontstaan. Welk gedacht, welke strekking heerschte nu in de 12e en 13e eeuw in onze streken? Het was de ontwikkeling der vrijheid, de ontvoogding der gemeenten. Reeds lang bewoog zich in de burgerij een andere geest, dan die, welke de edele ridders het harnas deed aangespen en het zwaard in de hand nemen; er was een ander maatschappelijk bestanddeel opgegroeid nevens dat, welk in verre landen de Sarrazijnen ging bevechten of in zijne sterke burchten rooverstochten beraamde, of om de eer zijner schoonen in de steekspelen kampte, en de ridderromans, die de sabelslagen dier menschenklievers of de uitzinnigheden dier dolverliefde ridders bezongen, bevredigden voorzeker al de behoeften der samenleving niet meer. De burgerman ook had in aanzien toegenomen, en soms met geweld, maar gewoonlijk door onderhandelingen met zijnen heer, had hij van dezen rechten, of liever voorrechten, weten te ontfutselen. Dikwijls werd de overmoe- | |
[pagina 34]
| |
dige ridder door den listigen poorter in beraad overwonnen; de wijsheid der poorters dier eeuw, gelijk men altoos ziet wanneer zwakkeren tegen machtigeren kampen, was eerder de slimheid, die leert verschalken, dan de gezonde zedekunde, die den mensch veredelt; het was eerder 's burgers verstand, dat zich ontwikkelt en lacht met wat dwazer is dan hij, dan wel het hart, dat beter wordt en anderen zoekt beter te maken. Reinaert de Vos is er de eerste uitdrukking van. Heb ik noodig er bij te voegen, wat onmetelijke plaats Thijl Uilenspiegel en de avonturen van Keizer Karel, allen kinderen van den zelfden geest, in de volkswijsheid bekleeden? Reinaert is de verpersoonlijking van dien burgergeest; voor ons volk is hij en Thijl Uilenspiegel altijd de hoogste uitdrukking geweest van den listige, die zich niet laat bedriegen, die elk ander om den tuin leidt, en de machtigeren altoos overwint door zijne sluwheid. De beer is een onverzadelijke vraat, de wolf is wraakzuchtig en gulzig, de leeuw is een koning zonder wilskracht, lichtgeloovig en geldzuchtig; Reinaert heeft al deze gebreken in eenen hoogeren graad, dan welk ander dier ook. Hij maakt zich schuldig aan huichelarij en heiligschenderij; wraakzucht, koele wreedheid en overspel kenmerken zijne gewone daden. Maar iets is in hem, dat al zijne gebreken vergoedt en dat hem de gunst van het volk verwierf, en dit was zijne sluwheid, onuitputtelijk in vonden, | |
[pagina 35]
| |
zijn koel beleid, dat hem altoos een middel ter hand geeft om zich te redden. Zeker waren het ongelukkige tijden, waarop listigheid als de nuttigste wijsheid werd verkondigd, waarop men den vos, den verkrachter aller wetten, eene eerzuil oprichtte; maar men begrijpt dit alles nog in zekere mate, als men nagaat in welk midden de vos en de dichter der 13e eeuw leefden. Rond zich zag de dichter gansch een staatkundig, zedelijk en godsdienstig gebouw krachteloos en verdorven; koningen zwak en geldzuchtig, als Nobel de leeuw; edelen, die dom en hebzuchtig en wreed waren, als Bruin de beer en Isegrim de wolf; dienaars van den Heer, die meer aan het stoffelijke dan aan het wereldlijke dachten, en daartegenover de jonge gemeenteman, die vooruit wil gaan, de toekomst in het gemoet, die beter begaafd is dan zijn heer, maar verplicht tot opstand, tot slinksche middelen, om zijn recht te verkrijgen, dat de heer hem bij de eerste beste gelegenheid weder zal afnemen. Dit ergert den gemeenteman en hij komt in opstand tegen die samenleving, waar alle begrip van het rechte en het goede verguisd wordt. Met vreugde ziet hij hoe de grooteren bespot en bedrogen worden, en al is het dan ook een schurk, die andere booswichten verschalkt, toch neemt het volk genoegen in zijne boevenstreken, omdat in hem de zwakkere over den magtigere, de listige guit over den dommen groote door zijn verstand zegepraalt. En daarom ook voelen wij geenen afschrik voor den held | |
[pagina 36]
| |
dier grijnslachende geschiedenis; integendeel wij bewonderen in den dichter den man, die in de 13e eeuw te velde trok tegen den moedwil van de grooten der aarde, en die de gebreken der Kerk met spottenden vinger aanwees; wij erkennen in hem eenen zoon van het wijze Vlaanderen, eenen voorvader van hen, die voor de ontvoogding van den Vlaamschen stam streden, een die de baan afbakende, waar de volgende eeuwen zouden op voortwandelen tot het bereiken van hun doel: den algemeenen vooruitgang, de verbetering van het menschelijk geslacht door de ontwikkeling van het verstand en van de rede. |
|