Een drijtal verhandelingen over de geschiedenis der letterkunde
(1865)–Max Rooses– Auteursrechtvrij
[pagina 37]
| |
Jacob van Maerlant.
| |
[pagina 38]
| |
over Jakob van Maerlant. Niet als in den Reinaert zal ik hier de ontwikkeling der volkspoëzie, noch het keurige van den dichterlijken vorm te beworderen hebben; neen, een ander schouwspel zal hier onze aandacht wekken; wij zullen de eerste pogingen leeren kennen, die in onze taal werden aangewend, om ons volk den schat der kennissen en wetenschappen mede te deelen welke de geleerden der middeleeuwen bewaard of vergaderd hadden. Tot dan toe had men slechts tot de inbeelding en het gevoel gesporken; het uur is geslagen, waarop het volk, dat zijn stoffelijk bestaan zoo merkelijk verbeterd heeft, in staat zal gesteld worden, om ook zijne kennissen te vermeerderen en zijn verstand te ontwikkelen. Het aanwinnen van nuttige kennissen zal in dit tijdvak dan het hoofddoel der schriften zijn; men zal de poëzie het gebied der inbeelding ontzeggen; men zal het haar zelfs ten kwade duiden, zoo zij op dien verboden grond gaat omdwalen; voortaan zal zij in het studeervertrek opsluiten, Latijn aanleeren, zwaarlijvige boekdeelen doorbladeren, om in staat te zijn den volke mede te deelen, wat men in de scholen leert. Ongelukkiglijk verliest de vrije godentelg hierbij de meeste harer bekoorlijkheden, de ernstige taal van het leeraargestoelte vervangt haren zoeten zang, en zij verwerpt, als harer statigheid onwaardig, alle lachende beelden, alle bekoorlijke verdichtsels, allen gemoedelijken trant. | |
[pagina 39]
| |
En wat al tijd zal er verloopen, vooraleer zij zich van dit logge gewaad zal ontdoen! Gedurende vijf lange eeuwen zal die schoolsche opvoeding haar omknellen als een uitheemsch tooisel, dat hare eigenaardige schoonheid ontsiert, en haren vrijen gang belemmert. Zeker, zoo wij Van Maarlant slechts als dichter te beschouwen hadden, zouden wij ons verplicht vinden, hem grootendeels die verbastering ten laste te leggen; wij zouden hem niet kunnen vergeven, dat hij, dichter, onbezonnen genoeg was, om de dichterlijkste voortbrengselen zijner eeuw te verguizen; dat hij niet verstond, wat al schatten van poezie er verborgen lagen in de groote epische zangen zijns tijds, die de noordersagen, of de lotgevallen van paladijnen en ridders, of de hekelende Reinaertsoverleveringen bezongen; wij zouden hem nooit vergeven, zijne lange en dorre leerdichten, in de plaats van al die heldenliederen te stellen, af te breken met gansch ons vaderlandsch verleden, en aldus zijnen opvolgeren te leeren, tot walgens toe, de Grieksche en Roomsche goden- en heldenschaar, bij elke gelegenheid en op alle tonen, bezingen. Maar Van Maerlant dacht er wel aan, dichterlijke onderwerpen te kiezen! Hem kwam het er slechts op aan, het volk te onderwijzen, in onze taal de schatten van kennissen uit het Latijn over te brengen; en, zoo hij zulks in rijm deed, was dit gansch toevallig en zonder eenige aanspraak van zijnentwege op dichterroem. | |
[pagina 40]
| |
De Vlaamsche proza bestond niet, en Van Maerlant kwam niet op het gedacht ze te scheppen; hij bezigde de taal en den vorm der ridderromans, om de natuurkunde en de gegeschiedenis te onderwijzen. Hij wilde het ernstige en het nuttige in de letterkunde, en, even als de jonge geleerde, die bedwelmd en verblind is bij het zien der schatten van kennissen, die hij gaat vergaderen, zoo ook zag Van Maerlant slechts met misprijzen neêr op de voortbrengselen eener letterkunde, die er alleen op uit was, om de inbeelding te streelen, zonder het verstand eenig krachtig voedsel te verschaffen. Het is dan hoofdzakelijk als volksonderrichter, dat Van Maerlant zich verdienstelijk maakte, en het is dan ook van dien kant vooral, dat wij hem zullen te beschouwen hebben. En op dit gebied zal ons voorzeker de stof tot opmerkingen niet ontbreken. Inderdaad, Van Maerlant is geen man, die zich blindelings door den stroom zijner eeuw laat medesleepen; die zich bij de andere dichters schaart, om dartele liederen te stemmen of om de grooten der aarde. te verheerlijken; die gedwee het hoofd bukt onder de oppermacht van hoven en kerken. Neen, hij scheurt zich moedig los uit de rangen der dichters, die alleen de machtigen en hunne driften streelen, hij worstelt tegen den stroom der bedorvenheid zijner eeuw in, hij richt vrijpostig het woord tot ridders en prelaten, en in name van wijsheid en recht laakt hij hun gedrag. | |
[pagina 41]
| |
Van Maerlant is dus een strijder, gewapend met het gezag der wetenschap, die te velde trekt tegen de misbruiken zinjer eeuw, die zijne medeburgers wil verlichten, om hen te verbeteren. Willen wij hem dus ten volle kunnen beoordeelen, zoo moeten wij de eeuw kennen, waarin hij leefde, even als de hulpmiddelen, die hem in zijne onderneming ten dienste stonden. En vergeten wij niet, dat hij leefde in die eeuw, waarop het pleit beslist werd tusschen den adel, die in verval geraakte, maar nog gerugsteund werd door gansch een verleden van moed en gezag, en de gemeenten, die welhaast het toppunt hunner macht gingen bereiken, nog slechts stamelend hunne rechten durfden bevestigen, maar ze welhaast met de wapens in de hand gingen eischen of verdedigen. Zeker moet van Maerlant's woord van groot gewicht in den strijd geweest zijn, om aan de poorters het bewustzijn van hunne waarde en van de bedorvenheid hunner tegenstrevers in te boezemen. Nog van eene andere zijde zal van Maerlant ons zijne eeuw doen kennen. Geene der toen bestaande kennisvakken onaangeroerd latende, zal hij ons leeren tot op welke hoogte van verstandelijk ontwikkeling de dertiende eeuw, de bloeiendste der middeleeuwen, gekomen was; hij zal ons leeren, wat men in de scholen wist en dacht over de belangrijkste vraagstukken, die de menschelijke wijsheid tracht op te lossen. En zeker, het vertoog van het staatkundig leven en de | |
[pagina 42]
| |
schoolsche bemoeienissen van een zoo merkwaardig en over het algemeen zoo weinig gekend tijdperk, zal niet het minst belangrijke schouwspel zijn, dat de oude dichter ons verschaffen zal. | |
I.Jacob Van Maerlant werd geboren romdom het jaar 1220 in het vlek Maerlant, gelegen in het Brugsche vrije, oefende er het ambt van schepen-griffier uit, en stierf daar, of in het naburige Damme, in het jaar 1300. Ga naar voetnoot(*) Dit is nagenoeg alles, wat wij van hem weten; en meer behoeven wij ook niet om den mensch te leeren kennen; zijne werken zullen ons inlichtingen genoeg nopens den dichter bezorgen. Van Maerlant vond, toen hij voor de eerste maal het veld der letterkunde betrad, in het Vlaamsch slechts enkele dichtwerken, het Fransch meestendeels nagezongen, en als men de Sinte Brandaens reize en den Reinaert uitzondert, uitsluitelijk toegewijd aan de lotgevallen der ridders of der strijdgenooten van Karel en Arthur. Geene soortgelijke onderwerpen wil de jeugdige dichter behandelen, en reeds getuigt hij van het ernstige zijner | |
[pagina 43]
| |
strekkingen met voor zijne eerstelingen zulke werken te verkiezen, die de geschiedkundige waarheid tot grondslag der dichterlijke vindingen leggen. De Trojaansche oorlog, vertaald naar het Fransch gedicht van Benoît de St. Maur, wordt aanzien als zijne eerste proeve. Maar daar dit werk ons slechts broksgewijze toegekomen en van den zelfden aard als zijn tweede gedicht is, zullen wij er over heenstappen, om ons wat uitvoeriger met zijne Alexanders geesten Ga naar voetnoot(*) bezig te houden. Twee tijdstippen in den strijd, die de Grieksche wereld tegen Azië voerde, waren bij uitstek van aard om de dichters der middeleeuwen tot zingen uit te lokken: het begin en het einde van den reuzenstrijd, die aanvang nam rond Troja en beslist werd te Arbellen. Sedert eeuwen had Homerus’ machtig vernuft het eerste wapenfeit tot de rijkste bron van heldenpoezie geschapen; en, zoo dan ook de werken van den Griekschen dichter aan de westerwereld op dit tijdstip onbekend waren, dan toch vonden de zangers der ridderromans in de jonger verdichte chronijken van het beroemde beleg, overvloedige stof tot het bezingen van de groote daden der Grieksche en Trojaansche koningen. En des te gereedelijker namen zij die helden der oudheid over, daar deze reeds eene vermomming ondergaan hadden, die hen tot volmaakte ridders, gelijk men ze toen droomde, herschapen had. | |
[pagina 44]
| |
Achilles moest zeker geen haarbreed van Roelant verschillen. De avonturen van den jongen Macedonischen koning moesten niet minder in den smaak vallen van de eeuw, waarop iedereen en te elker gelegenheid eenen krijgstocht in het Oosten ondernam. Was de vijand van den koning van Perzië het toonbeeld niet van alle tegenwoordige en toekomende kruisvaarders? Voor de tweede maal had het Westen den oorlog verklaard aan het Oosten, en de christene legerscharen vonden meer dan eene gelijkenis tusschen hunne tochten en die van de oude Grieken. Moest Van Maerlant zich niet onwillekeurig de intrede van Godfried van Bouillon herinneren, als hij de eerste ontmoeting van Alexander met den joodschen opperpriester aldus bezong: Ga naar voetnoot(*) Teersten dattien Macedo
Sach, was hi harde vro,
En bete neder op die erde
Oetmodelike van sinen perdc;
Over sine knie hi neder seech,
En mettien hoede hi eem neech:
Daer en was ridder noch baroen
Hi en moste oec also doen.
Beide onderwerpen werden dan ook herhaalde malen behandeld, en zoo Benoît de St. Maur het had durven ondernemen, na de groote meesters ook nog eens in zijne | |
[pagina 45]
| |
moedertaal den Trojaanschen oorlog te bezingen, zoo dacht zich eveneens Philippe de Gauthier geroepen, om de Ilias eenen tegenhanger te bezorgen. Hij vervaardigde een Latijnsch heldengedicht ‘de Alexandreïs’ genaamd, dat de glorierijke loopbaan van den Macedoniër bezong. De ongemeene opgang, dien het nieuwe gedicht maakte, en die zoo buitengewoon groot was, dat de Latijnsche klassieken uit de scholen verdreven werden en het Fransche heldenvers zijnen naam aan dit epos ontleende, moest den dichter doen gelooven, dat hij in zijne poging geslaagd was, en dat eindelijk Alexander zelfs geenen Homerus meer aan Achilles zou te benijden hebben. En men begrijpt eenigszins de ingenomenheid der toenmalige kunstrechters: de Alexandreïs oppervlakkig beschouwd is een volslagen heldendicht: de schrijver heeft al die middelen gebezigd, die men in de scholen opgeeft, om zulk een slach van dichten te vervaardigen, en men mag zeggen, dat hij zijne zaak ten volle kende. Met al de verbeterde leerwijzen onzer eeuw zou men het werk onberispelijk moeten verklaren. Er ontbrak hem dus noch stof noch vorm, maar iets ontbrak hem, en dit was de dichterlijke geest, de machtige adem, die de schepping van den dichter bezielt, zijn werk leven en kracht bijzet, den lezer diep schokt en onweêrstaanbaar medesleept. Die hoedanigheden, die geen leerboek ter wereld kan bezorgen, moet gij noch in den | |
[pagina 46]
| |
Alexandreïs zoeken, noch in de 20,000 verzen der vertaling, die Van Maerlant er op zes maanden tijds van aaneenflanste. Ga naar voetnoot(*) Gij zoudt u bitter te leur gesteld vinden; gij zoudt een gedicht vinden, waarin gansch het leven van Alexander zoo nauwkeurig mogelijk is beschreven, van aan zijne geboorte tot aan zijn graf, met eene kleine uitweiding nopens zijnen echten vader; het verhaal zijner krijgstochten, opgesmukt met wat men al redevoeringen in den mond van een groot man kan leggen, zoowel in de raadzaal als op het slagveld, met beschrijvingen van bijzondere en algemeene gevechten, optellingen van legermachten en wat dies meer. Voorts, als het pas geeft, hebt gij al wat men in dees of geen geval gewoon is in een heldendicht in te lasschen, als daar zijn: de beschrijving van een schild, waar eene menigte voorvallen op verbeeld zijn, of van een graf, waar een gansche wetenschappelijke leergang op gebeiteld is; de allegorische droom vóór den slag zelf is niet vergeten; en, zonder dat het zelfs pas geeft, vindt men er de lessen van Aristoteles ‘ad usum Delphini’ in. De beelden van Darius’ schild zijn uit de bijbelsche geschiedenis, en die van zijn graf uit de aardrijkskunde getrokken, en daarenboven is de beschrijving van het graf zoo behendig met die van de reis der koningsmoorders aaneengelascht, dat beide stukken eene volledige | |
[pagina 47]
| |
wereldbeschrijving, ter lengte van 1000 verzen, uitmaken. Ga naar voetnoot(*) Voeg er nu bij, dat al die bijgaande onderwerpen niet op eene verbloemde wijze, maar ex professo en in den stijl van het leerdicht in het epos ingelascht zijn, en gij zult licht begrijpen, hoe verre de mangel aan smaak en gevoel den dichter deed verdolen. Maar het waren juist die gebreken, welke op Van Maerlant eene onweèrstaanbare aantrekkingskracht moesten uitoefenen. Hij, die het later zoo diep betreurde, ‘zich besmet te hebben met logenlike zaken,’ Ga naar voetnoot(**) en die het zich waarschijnlijk toen reeds verweet, ‘de favelen en boerden der walsche en valsche poëten’ nagezongen te hebben, moest met gretigheid een werk verduitschen, dat een ernstiger onderwerp behandelde, dat niet slechts steunde op Franscher poëten verdichtsels, maar wel op de verhalen van geloofweerdige Latjnsche geschiedschrijvers, en dat te elken stonde het verhaal onderbrak, om over het een of ander wetenschappelijk punt uit te weiden. De vertaling van dit gedicht was voor Van Maerlant de laatste stap op een gebied, waar hij zich slechts een paar malen op waagde, en het was de eerste stap op eene baan, waarop bij gedurende het overige van zijnen levensloop onafgebroken moest blijven voortwandelen. Maerlant ver- | |
[pagina 48]
| |
stond het eigenaardige der toenmalige volkspoëzie niet, en voorzeker was het minder om zijne letterkundige waarde, dan wel om zijne wetenschappelijke, dat hij den Alexandreïs overzette. Het was wellicht om dezelfde reden dat dit gedicht onder alle andere middeleeuwsche in zijne oogen genade vond, toen hij later uit de hoogte zijner geleerdheid de beuzelarijen der toenmalige dichtkunde hekelde: hij begreep niet, dat hij misschien het ondichterlijkste der werken zijner eeuw tot voorwerp zijner eenige uitzondering gekozen had. Inderdaad, voor wie in de poëzie vooral de vrije uitspatting van het gevoel, het streelen der inbeelding zoekt, liggen er schatten van dichterlijkheid verborgen in die werken, welke Van Maerlant slechts met misprijzen noemt. Men leze slechts de overgebleven texten onzer oude volksboeken, die tot die eeuw te huis behooren, zoo als: de Vier Heemskinderen, Karel en Elegast, Floris en Blancefloer, Willem van Oranje Ga naar voetnoot(*), en men zal bij elke bladzijde even goed gevonden, als goed geschreven tafereelen aantreffen. Vurig is de verbeelding der dichters, als zij gevechten beschrijven, teeder en hartroerend, als zij liefdetafereelen malen, met fierheid spreken zij van de vaderlandsche helden, en men voelt, dat zij bij elke dier gelegenheden niet | |
[pagina 49]
| |
alleen met den mond, maar ook uit de volle borst zongen. Arme jonge grijsaard, die dit alles niet gevoelde, die de doode of slechts kunstmatig levende Latijnsche poëzie boven al die frissche jeugdige stemmen van uw volk stelde! Eerste slaaf van die schoolsche geleerdheid, die met de dooden leeft en zich het oor stopt voor den zang der levenden! En ware het dan nog de echte Roomsche poëzie, die hij boven onze volksdichten verkoos of die hij als eenen dam tegen de steeds toenemende dartelheid wilde stellen! Maar neen; zijns tijds waren de groote Latijnsche dichters weinig of niet gekend; van de Grieken kende men te nauwernood de namen. De heidensche schrijvers waren in den ban geslagen en ik weet niet welke studievorst het vonnis uitsprak, dat Jupiter en Christus niet door denzelfden mond konden geprezen worden. En in gevolge dier veroordeeling haastte de poëtiek zich, als nederig onderdaan der godsgeleerdheid, elken verdachten naam van hare boekenlijst te schrabben, zoodat, op Van Maerlant's tijd, aan het hoofd van de dichterenlijst de namen van Prudentius en Avitus prijken, waarbij zich later slechts, en op eene ondergeschikte wijze, Virgilius, Horatius en Statius komen voegen. Ga naar voetnoot(*) De schoolvossen hadden zulk een gezond | |
[pagina 50]
| |
begrip van dichterwaarde, dat, bij het verschijnen van den Alexandreïs, alles wat men van de oude klassieken kende, in het duister verviel, en dat het nieuwe dichtwerk in de scholen hun aller plaats innam. Ga naar voetnoot(*) De klaarzienden morden wel een weinig; maar de scholasters behielen de overhand. Ik heb u gezegd, wat dit zoo hooggeprezen werk was, en ik zou u ook wel willen kunnen zeggen, wat Van Maerlant dacht, als hij bij Homerus’ graf zijnen held deze woorden in den mond gaf: Ga naar voetnoot(**) Dat Omereus screef die geeste,
Dat dunct mi die alre meiste.
Al verwosten oec sekerlike
Hectore, den starcsten van dien rike,
Hets meerre ere dat selc een clerc,
Alse Omereus was, die selc were
Makede van dinen daden.
Woulde mi God also beraden,
Dat welctijt soe ic doet bleve
Sulge een clerc mine daet besereve!
Alle de werelt durenture
Mine wet geit inde mine cure,
Al van daer die sonne op gaet
Tote daer dat si neder gaet,
En van dien suden tote dien norden
Aldaer die werelt mijn es worden,
| |
[pagina 51]
| |
En als ic bin in eertrike
Einnich prince geweldeclike
Also as mer een sonne es;
Nochtan ontsie ic mi al des
Dat mi nae dit grote geval
Een scriver ghebreken zal. Ga naar voetnoot(*)
Mijns dunkens moet de jonge held weinig met den Gallolatijnschen dichter tevreden geweest zijn, en nog wreveliger moet zijne asch getrild hebben, als hij het werk van den Vlaamschca klerk vernam. Wat het Latijnsche opstel nog aan keurigheid en kracht kon bezitten, ging gansch verloren in eene lamme en met stopwoorden aaneengehouden vertaling. Die feilen ontmoeten wij in alle vertalingen van onzen dichter, maar zijn oneindig minder stuitend zijne geleerde werken, waar niemand toch dichterwaarde zal gaan in zoeken. Op enkele plaatsen, als Van Maerlant geliefkoosde gedachten uiteenzet, wordt zijn toon wat warmer, en onder dit dubbel opzicht is de volgende plaats merkwaardig genoeg, om aangehaald te worden. Darius is | |
[pagina 52]
| |
daar even gestorven, en te dier gelegenheid gaat de dichter voort: Die geest voer henen, en liet
Dien armen lichame doet en cout,
En voer in dies Goeds gewout.
Salech weren alle sielen,
Wisten wi, eer wi vielen
In die quaetheit, in die sonden,
Wat tormente dat wi vonden
Daer men die sonden in becoept,
Die men in dit lijf beloept.
Wisten wi in dit leven mede,
We groet es die claerhede
Daer die selege selen varen,
So en souden wi niet begeren
Anders goet, en verkiesen,
Daer wi die sele bi verliezen,
Onsuverheit van lichaem
En soude niet sijn bequaem,
Wine souden niet over iagen
Lant en peert, huys en wagen
In dien mede, in dien wijn,
Daer die goliase gerne in sijn;
Wijn, claereit en bruscart
En souden niet sijn so wart,
Dat men so vele soude in gieten
Dat hen queme te verdrete.
Wisten papen en clerke
Biscop en heren van der kerke
Dien rouwe vander helscher pine,
Si souden scouwen symonine,
Si souden nocde eren neven
Die grote, vette provende geven,
| |
[pagina 53]
| |
Eer sijs te rechte werdich waren;
Men soude niet vercopen, twaren,
Ons Heren erve noch verhuren.
Geloefden si wael dier scrifturen,
Goeds erve, dats kerkelic goet,
(Hi storter om sijn bloet)
Dat souden hebben sine liede
Dor vrientscap en dor miede.
Een rijc man, die cume can beden
Sinen pater noster en sinen creden,
Hevet provende en personaet;
Een arme clerc die bi eem staet,
Die ter cure es wael fondert,
Hevet cume dat hij vertert.
Hier bi wert clergie onwert;
Dies de menige heeft begert.
En zoo gaat de dichter voort aan grooten en kleinen schrik in te boezemen voor de straf, die hen wacht om hunne misdrijven. Gij ziet, eens dat Van Maerlant de gelegenheid vindt om de zedeleer te verkonden, om bedorvenheid en onrecht te laken, zingt hij uit volle borst, en nog klaarder zal ons dit blijken, als hij, zonder andere schrijvers te raadplegen, naar eigen wijze die vraagpunten bespreken zal, wier toelichting en verklaring hij als het hoofddoel zijns levens aanziet. Van Maerlant had, gelijk wij bemerkt hebben, den Alexander slechts gekozen om de geschiedkundige en wetenschappelijke waarheden, die hij bevatte; maar die vorm, | |
[pagina 54]
| |
om ze te verkonden, moest hem, en niet ten onrechte, als ongeschikt voorkomen. Waarom de waarheid onder de verdichtsels vermommen, of minstens met ijdele sieraden den lezer ongemerkt voordragen? Bij die vraag kon Van Maerlant geenen oogenblik aarzelen. Hij, die de riddergedichten veroordeeld had, omdat zij het volk met ijdele zaken bezig hielden, omdat zij het afkeerig maakten van de nuttige kennissen, moest er natuurlijk toe komen, de waarheid elken siuier af te rukken, om ze in hare ongekunstelde naaktheid aan het volk te toonen. Hij, die in elken zang, welke de waanzinnige en buitensporige ondernemingen der ridders als heldenfeiten ophemelde, de verheerlijking van eenen staat van zaken en eene klas van menschen zag, die hij haatte, en wier verheffing de vernedering van het volk noodzakelijk ten gevolge had, hij moest wenschen, dat niet langer de ingebeelde heldendaden, maar wel de echte moed, de ware verdiensten, zoo als de geschiedenis ze geboekt heeft, de bewondering des volks opwekten. Hij, die de onzinnige liefdeverhalen, die eene verwijfde poëzie bezong, doemde als zondig en als verderfelijk voor hart en inbeelding, moest den lust gevoelen, om tegenover die laffe gedichten, boeken te stellen, welke de waarheid en de goede zeden huldigden. En dit deed hij. Geen verdrag meer met de leugen en de zonde. Wat goddelijke en menschelijke wijsheid zekerst en eerbiedwaardigst hebben, zal hij doen kennen. Het krachtige | |
[pagina 55]
| |
voedsel der wetenschap zal hij bij volle handen aan de onwetenden gaan uitdeelen. | |
II.Van Maerlant maakte zich nagenoeg den ganschen schat van geleerdheid eigen, dien zijn tijdstip bezat. Die schat, alhoewel van klein beloop, was tot dan toe slechts in het bezit van weinigen gebleven. Wij hebben alreeds gezien hoe beperkt het getal der dichters was, welke gekend en in de scholen verklaard werden; met de overige wetenschappen was het niet beter gelegen, eene enkele echter uitgezonderd, de godgeleerdheid, die over de gansche schaar der menschelijke kennissen als over zoo vele ootmoedige dienaressen heerschte. De godgeleerdheid zelve was op den bijbeltext gevestigd, en de verschillige takken der menschelijke wetenschappen hadden, volgens het grondstelsel der school, maar waarde, voor zooveel zij bijbrachten tot het aanleeren en het onderwijzen der Schrifture. Zoo achtte men grammatica, voor zooveel zij dienstig was tot het verklaren der oorspronkelijke texten, dialectica, voor zooveel zij tot de opheldering der duistere plaatsen hielp. De gansche wijsbegeerte was in de middeleeuwen de kunst, die een tijdgenoot van Van Maerlant noemde: de verwezentlijking van | |
[pagina 56]
| |
de goddelijke wijsheid door het gedrag en de kennis Ga naar voetnoot(*). Dus moest elke regel der zedeleer, elke wijsgeerige bemerking aan het boek der boeken getoetst worden. Dit was nu eerder de regel, dan het gebruik. De twistredenen over den Bijbel waren al te eng beperkt, om genoegzaam voedsel aan de godgeleerden te geven, en nevens de theologia had zich de wereldsche wijsheid eene breede plaats ingeruimd, en wel derwijze, dat de scholen der middeleeuwen bijna uitsluitelijk weêrgalmden van geschillen over de onvatbaarste en meest afgetrokkene vraagpunten der bovennatuurleer. Nevens den Bijbel en de Heilige Vaders had Aristoteles eene breede plaats als autoriteit ingenomen. De redekunde werd met voorliefde bestudeerd; want, daar meest alles op texten en weinig op onderzoek afging, behield diegene de overhand, welke in de meest gezaghebbende schrijvers staafredenen voor zijne meening kon aanwijzen. Daar men nu het zelfdenken wel uit de scholen, maar niet uit den menschelijken geest kan verbannen, zal men zich gemakkelijk inbeelden, wat al spitsvindigheden twee tegenstrijdige leerstelsels moesten gebruiken, om beide met dezelfde texten hunne tegenovergestelde beweringen te bewijzen. Men denke slechts aan den eeuwenlangen strijd der realisten en der nominalisten, die beurtelings in Aristoteles | |
[pagina 57]
| |
het voor en tegen derzelfde leer vonden. Wij zien in den Wapene Martyn, dat Van Maerlant zijnen tol betaald heeft aan die haarklieverij zijner eeuw; maar zijn brein was te helder, om de ijdele geschillen der scholen het volk tot geestesvoedsel te willen opdisschen; de eenige wettig erkende waarheid wilde hij den volke in handen geven: de heilige Schrift. Maar wilde Van Maertlant nu het gebod der Kerk nakomen, die verbiedt de Schriftuur in de moedertaal te lezen, of verkoos hij eene soort van behandeling, die hem meer vrijheid liet, althans hij vertaalde niet den Bijbel zelf, maar wel eene in Latijnsch proza geschrevene bijbelgeschiedenis, die in zijnen tijd zeer geacht was en eeuwen lang in de scholen gebezigd werd, om de gewijde geschiedenis te onderwijzen. Het was de Schoolsche geschiedenis (Historia Scolastica) van Petrus Comestor, kanselier der hoofdkerk van Parijs, die eene eeuw voor Van Maerlant leefde. De Historica Scolastica verhaalt al wat de Bijbel bevat, zoowel het oude als het nieuwe Testament, en maakte tevens gebruik van de Joodsche oudheden van Flavius Josephus. Op sommige plaatsen weidt zij over de beteekenis van woorden en zaken uit, haalt de verklaringen der Heilige Vaders nopens het betwiste punt aan, en lascht ontelbare zinnebeeldige uitleggingen in den text in. Het is van dit boek, dat Van Maerlants Rijmbijbel eene vertaling is, of liever het is uit dit boek, dat hij de stof putte, die hij berijmde. Immers, Van Maerlant | |
[pagina 58]
| |
blijft zijnen voorganger niet slaafsch getrouw; hij laat de uitweidingen weg, alsook de verklaringen der godgeleerden, en van de zinnebeeldige uitleggingen behoudt hij slechts een beperkt getal. Zoo gelijk wij Van Maerlants werk bezitten, is het een vrij verhaal van de feiten, welke de Bijbel en het Evangelie behelzen; de schrijver heeft immer het oog gehad op deze twee boeken. Hij lascht daarenboven eenige zedelijk berispende bemerkingen in zijnen text, en bij elk feit stelt hij de overeenkomst der Joodsche en der Romeinsche tijdrekening vast, met de namen der toen levende koningen of groote mannen der heidenwereld aan te duiden. Hij eindigt zijnen Bijbel met den dood van Christus en voegt er als aanhangsel nog een werk bij, den naam van die Wrake van Jherusalem voerende, dat hij naar Flavius Josephus vertaalde. Van Maerlant schrijft de Latijnsche proza zijns voorgangers in dorre rijmregels over, en onder een letterkundig opzicht kan zijn werk ons dus niet langer bezig houden; wij hebben hem dank te wijten, de menigvuldige inlasschingen te hebben doen wegvallen, maar moeten het tevens nog betreuren, dat hij zich niet geheel en gansch van de laffe allegorieën onthouden heeft, die evenzeer van de eeuwige valsche scherpzichtigheid, als van de nog weinig gelouterde godsvrucht zijner eeuw getuigen. | |
[pagina 59]
| |
Veroorlof mij, u hier een voorbeeld zulker allegorie en met eenen eene jaarkundige vergelijking aan te halen; gij zult tevens een der sierlijkste staaltjes hebben van Van Maerlants berijming. Ga naar voetnoot(*)
Ene figure van Lya ende van Rachel. Ga naar voetnoot(**)
Lya bediet die oude wet,
Die leelic was en besmet,
En min met Gode was vercoren;
Rachel, die nuwe daer wi toe horen,
Die scone es, en van Gode ghemint.
Al es dat men ghescreven vint
Dat Lya hadde vele kinder,
Joseph allene, al was hi minder,
Was scoenre en vele vroeder,
Dan iemen onder sine broeder.
Dus eist, al heeft die oude wet
X ghebode van Gode gheset,
Een nuwe ghebod, dats Karitate,
Bringet meer volcs ter rechter strate,
Dan alle die X oude ghebode,
En lichteliker ooc te Gode.
Sonder Karitate, dats minne,
Sone coemt niemen ten hemele inne
.............
In dien tiden dat dit ghesciede,
So verdronken wel vele liede
In eene lovie in Achaya,
Doe Deuchalion en Pyrra
Up enen berch behilden tlijf,
Doe leefde Pallas, tsterke wijf,
| |
[pagina 60]
| |
Die doot sloech enen gygant,
En dat wulle werc ooc vant.
Om die vroetscepe van haren sinne,
So maectemer sint af I godinne.
Die zinnebeelden waren alle voorspellingen der nieuwe leer, en het grootste getal hunner was bestemd om de volmaaktheden van Maria te doen uitschijnen. Later schreef Van Maerlant nog een afzonderlijk werk ‘van der Biblen,’ waarin hij al de zinspelingen, die hij in het oude Testament op Maria toepasselijk dacht te vinden, bijeen verzamelde. Met het schrijven van zijnen Rijmbijbel bewees gewis Van Maerlant zijnen tijd- en taalgenooten eene der gewichtigste diensten, die hij hun onder het oogpunt der godsdienstige beschaving bewijzen kon. Tot dan toe moesten de dietsche Bijbels nagenoeg ontbreken of van zeer kleinen omvang zijn; Van Maerlant, door zijn uitgebreid werk, deed al kennen wat Bijbel en Evangelie hoofdzakelijkst en leerzaamst bevatten, en stelde dus het volk in staat om onmiddelijk aan de bron der godsdienstige waarheid te putten. Men denkt algemeen, dat Van Maerlant zich eenige onaangenáamheden berokkende, omdat hij den ongeletterden de Schrifturen in hand gaf, maar dat hij er in gelukte, de goedheid zijner inzichten te bewijzen, en aldus vergiffenis van den Paus bekwam. Voor wie den Rijmbijbel doorleest, blijkt het, dat Van Maerlant nooit op de gedachte kwam, eenig leerstelsel der Kerk aan te randen, en dat | |
[pagina 61]
| |
zijne schriften zoo zuiver van ongeloovigheid als zijne inzichten waren. Dat hij zich echter het misnoegen der priesters op den hals haalde, zal niemand verwonderen; niet uit reden zijner bijbelvertaling, maar om de gedurige aanvallen, die hij tegen sommige leden der geestelijkheid richt. Bijna in elk zijner schriften verwijt Van Maerlant aan ‘papen en clerken’ hunne onwetendheid en bedorvenheid, hunne geldzucht en inmenging in wereldsche zaken, en hunne onverschilligheid wegens de belangen der Kerk. Hij klaagt bitter, dat het rijkdom en geboorte zijn, die tot de hooge geestelijke ambten verheffen, terwijl de largere geestelijkheid bijna in gebrek leeft; hij verwijt aan de groote prelaten, handel te drijiven in heilige zaken, zich vet te mesten met de goederen hunner kudden, en meer in het krijgersharnas dan in het priestergewaad gehuld te zijn. Hij stelde zelfs een gedicht op ‘der Kerken Claghe,’ uitsluitelijk geschreven om het gedrag der geestelijkheid te schandvlekken, dat, volgens hem, slechts door den helschen duivel kon ingegeven worden. Men begrijpt hoe zulke vertoogen, op zulken toon gedaan, moesten ontvangen worden, en in welken geur de vermetele onheilige moest staan, die te elker gelegenheid op de gecstelijke overheid smaalde. Voor wie Van Maerlant kent, kan het geen oogenblik twijfel lijden, dat hij waarheid sprak, en alle geschiedkundige getuigenissen staven zijn gezegde. Bewijst dit nu, dat hij afgebroken had met de | |
[pagina 62]
| |
geestelijkheid, dat hij haar gezag miskende en haren invloed schadelijk achtte? Dit zou niemand durven beweren. Maerlant zag in de geestelijkheid twee klassen, zoo verschillig van oorsprong als van aard; de hooge geestelijke beambten, aan wie de eer- en winstgevende posten toevertrouwd waren, die er verscheidene te gelijker tijde bezaten, zonder soms zelfs het minst gewijde karakter te bezitten; die ridder en krijgsman van geboorte en stand waren, en zich maar zooveel om hunne kudde bekreunden, als het noodig was, om hunne inkomsten te ontvangen; die, onwetend en zedeloos, der Kerke tot schande verstrekten; terwijl nevens hen de lagere geestelijkheid werkte, zich verdienstelijk maakte in school en kerk, en een eenvoudig leven leidde. Voor de eerste helft heeft Van Maerlant slechts verwijten; van de tweede spreekt hij met eerbied. En zag de man nu klaar in zijnen tijd? Wij denken ja, en willen een oogenblik bij die vraag verwijlen. Het is wel verstaan, dat de oplossing voor ons het brandende belang niet meer heeft, dat Van Maerlants tijdgenooten er konden aan hechten: eerstens, omdat de misbruiken der middeleeuwen opgehouden hebben te bestaan of onmogelijk geworden zijn, en tweedens, omdat wij in het geheel niet denken, dat wij, met een gunstig of ongunstig oordeel over de instellingen van het verledene te vellen, aanranden of verdedigen wat van die instellingen tot op onze dagen overgebleven is. Elke tijd heeft zijne | |
[pagina 63]
| |
bijzondere behoeften, en zeker zal niemand denken dat, wijl iets nuttig of schadelijk was in de dertiende eeuw, het zulks evenzeer ten huidigen dage is. Wij kunnen kalm over zaken spreken, die alle geoordeeld en meest alle veroordeeld zijn. De grootste macht, die in de dertiende eeuw bestond, was die der Pausen, vertegenwoordigers der Godheid op aarde. Volgens een algemeen aangenomen grondbegin, waren zij de uitdeelers van alle aardsch gezag, en schonken bij gevolg rijken en staten aan wien zij het goedvonden. Wat nuttig uitwerksel zulke algemeen erkende overheid moest hebben in een tijdperk, waarop van alle zijden onbeteugelde driften tegenover elkander stonden, en het ruwe geweld alleen het pleit besliste, beseft men reeds op voorhand, en dit wordt dan ook door de geschiedenis gestaafd. In de 13e en 14e eeuw onderging dit grondbegin het lot van alle andere instelling: het ontaardde en verviel, omdat het niet meer op de tijden toepasselijk was. Om ons slechts met onze streken bezig te houden, zien wij in die eeuw, wier laatste helft Van Maerlants geboorteland zoo bloedige tranen kostte, de pauselijke macht zich op de meest aanstootelijke wijze in de aangelegenheden van Vlaanderen inmengen. Zoo zag men het wettelijk voltrokken huwelijk van Bosschaart van Avesnes en Margaretha van Vlaanderen, drij maal erkend en drij maal op nieuw in twijfel getrokken worden, en tot dit schandelijke spel den Paus gewillig de hand leenen en andere rechters benoemen, | |
[pagina 64]
| |
om gewezene zaken op nieuw te oordeelen. Zoo zag men den banvloek te elker gelegenheid over onze landstreek uitgesproken worden, en alle kerkelijke dienst in Vlaanderen opgeschorst, om aan dezen of genen vorst te believen. En het was niet alleen de Paus, maar vooral de hooge geestelijkheid, die aldus hunne zending miskenden. Slaafsch onderworpen aan de wereldlijke vorsten, van wie zij hunne macht en rijkdommen ontvingen, hielpen zij deze met hun geestelijk gezag in het verdrukken der hun toevertrouwde geloovigen; zij maakten zich bespottelijk in de oogen hunner meesters en hatelijk in die hunner onderhoorigen, en, met ontijdig en onrechtvaardig hun zedelijk gezag te gebruiken, beroofden zij zich zelven van wat hunne eenige macht uitmaakte. De bedorvenheid hunner zeden heeft Van Maerlant ruw genoeg geschandvlekt, opdat de twijfel diensaangaande onmogelijk zij. Het moest den rechtzinnigen christen, den burger met zijne strenge zeden wel hard vallen, het slechte voorbeeld te zien geven door hen, die op aarde gezonden waren, om de leer van liefde en onbaatzuchtigheid te verkonden; het moest hem wel diep grieven, die onwaardige herders den staf in de hand te zien. Een ander zou er den moed bij verloren hebben; Van Maerlant niet. De christene leer was onberispelijk, en de christenheid zou gelukkig zijn, zoo de geestlijkheid die leer in al hare zuiverheid onderhield en onderwees. Moedig dus het misbruik tegengewekt, de | |
[pagina 65]
| |
hemel zou hem bijstaan en het werk des duivels verbrijzelen. De man kweet zich onbeschroomd en onafgebroken van zijne droeve taak; tot op zijn sterfbed streed hij; de eeuwen alleen konden bewijzen, dat het kwaad te diep ingeworteld was, dan dat eenige hekelverzen het konden doen verdwijnen. Nevens die hooge geestelijkheid leefde er echter eene andere klas van klerken, die Van Maerlants leermeesters waren, en van wie hij slechts met ontzag gewaagt. Het waren de leden der lagere geestelijkheid die aan de kerken verbonden waren en die in hunne levenswijze niets gemeens met de eersten hadden. In Van Maerlants eeuw was het gansche onderwijs, de lagere, Latijnsche en hooge scholen, toevertrouwd aan het bestuur der geestelijkheid. Zij waren het, die nog eenige kennissen der oudheid bewaard hadden, die boeken bezaten of schreven en ze aan anderen leerden. Het ware eene domheid, op de geestelijkheid te smalen, omdat zij zich het onderwijs in die tijden toegeëigend had. Beter zij dan niemand, en ik houd het er voor, dat zij de eenige verlichtende macht was, die in de middeleeuwen bestond. En hoe zou ik het anders kunnen meenen, als ik van eenen dichter spreek, die al zijne kennissen uit de schriften der geestelijken putte, en al zijne werken naar de hunne vertaalde. Meer had er kunnen gedaan worden, ik stem het toe; maar laat ons erkentelijk zijn voor hetgeen er gedaan is. Zoo de wedergeboorte in de 16e eeuw mogelijk | |
[pagina 66]
| |
was, is dit wel daaraan te danken, dat de zaden van verlichting van de 11e eeuw af aan in het volk geworpen werden. Of denkt men misschien, dat de Roomsche be schaving nog levenskracht bezat, om zich zelve op te beuren, of wel dat men tusschen de christene barbaren van eerst af de zaden der verlichting en der rede kon verspreiden? Neen, elk tijdstip heeft een bestemd kenmerk en doel in het leven der volkeren; de middeleeuwen hadden eene in het oog springende noodzakelijkheid, en als die behoefte ophoudt te bestaan, zullen zij hun eigen kenmerk uitwisschen en de hand aan hunne eigene grondzuilen slaan. Onder het oogpunt, dat ons bezig houdt, was Van Maerlant de eerste vernieuwer. Zijne vrijpostige vertoogen aan de bedorvene geestelijkheid gericht, moesten veler oogen over de echte waarde der kerkbedienaars openen, en zijn Vlaamsche Bijbel moest tusschen het volk den lust verspreiden, om zich door eigen oordeel een gedacht van de godsdienstige waarheden te maken. Onbewust begon hij dus de werking, die nog drij eeuwen moest voortduren, eer het oude gebouw der middeleeuwsche beschaving knakt en instort en de nieuwere tijden aanvangen. Gedurende dit lange bestaan van tien eeuwen zal echter de godsdienstige beschaving eenen grooten stap vooruit gedaan hebben. Over gansch Europa zal het christendom de verdorvene of ruwe stelsels van het heidendom vervangen hebben; de groote punten der wijsbegeerte en zedeleer zullen onbetwistbaar vastgesteld zijn, | |
[pagina 67]
| |
en het menschdom zal zich zonder achterdocht op nieuwe banen kunnen begeven. Nevens de wereldlijke geestelijkheid spelen de kloosterorden eenen gewichtigen rol in de middeleeuwen. Ten tijde van Van Maerlant waren het meestendeel hunner in het grootste verval; het is onmiskenbaar, dat een deel der verwijten, welke de prelaten naar het hoofd geworpen werden, eveneens op de kloosterabten doelden. Onder de kloosterbroeders vindt men, even als onder de geestelijkheid, werkzame en nuttige leden, die zich verdienstelijk om de letterkunde en wetenschappen maakten. In de 13e eeuw onstonden echter twee nieuwe orden, die met nieuwe krachten het doel der monniken gingen najagen: de Dominikanen en de Franciskanen. De eersten, hunnen invloed zoekende in hunne geleerdheid, welsprekendheid en in eene nauwe verbintenis met de wereldlijke macht, waar zij later zulk schrikkelijk misbruik van maakten; de tweeden zoekende door de strengheid van hunnen regel, de verza king aan alle aardsche genuchten, de verkondiging van hervormde stelsels voor Kerk en Staat, de eeuw doen terug te komen van de baan der verdorvenheid, die zij ingeslagen had. Zij oefenden eenen grooten invloed uit op het volk der steden en der velden door hunne dwepende godsvrucht, hunne uiterlijke boetplegingen en hunne talrijke mirakelen. Hevig hekelden zij al het bestaande in Kerk en Staat, en menigeen werd, om zijne onruststokende leer, in de vol- | |
[pagina 68]
| |
gende eeuw door de hand des beuls verbrand. Zij gingen zoo wijd, dat zij het verval der oude en nieuwe Wet verkondden; en in hun midden ontstond er een slach van profeten, die voor het jaar 1260 eene nieuwe veropenbaring aankondigden. Die derde Bijbel zou het algemeen geluk door de armoede der geloovigen en de ingemeenstelling der goederen doen heerschen. Men weet, en zijn ‘Wapene Martyn’ getuigt het luide, dat Van Maerlant gansch niet vreemd bleef aan die staatkundige droomerijen, en, zonder nu te willen beweren, dat hij geheel in de buitensporigheden der Franciskanen deelde, beseft men licht, dat hij bewondering en eerbied moest gevoelen voor menschen, die het in zoo vele punten met hem eens waren. Dit verklaart dan ook, volgens mij, waarom hij het leven van den stichter hunner orde schreef. Het leven van Sinte Franciscus van Assisi, vertaald naar de Latijnsche proza van den heiligen Bonaventura, is zeer onbeduidend, de proloog uitgezonderd, die van Van Maerlants hand, en gansch in den profetisch-vermanenden en veropenbarenden zin der toenmalige Franciskanen vervat is. Wonderwerken zijn er met gansche boeken in aangehaald, en dit heeft Van Maerlant in sommiger geest niet weinig schade gedaan. Men ziet nochtans in alle schriften van Van Maerlant, dat, zoo hij de misbruiken der Kerk berispte, hij altoos haar getrouwe en onderdanige zoon bleef en hij geen wettig erkend mirakel kon loochenen. Nog eens, onze dichter is | |
[pagina 69]
| |
geen vrijdenker, hij is een streng geloovige, die om beterswille op de geestelijkheid gispt en die de zedeleer nooit van den godsdienst afscheidt. Hierin is hij de man van zijnen tijd; hij bemerkte niet, en slechts eeuwen nadien zal men het kunnen bestatigen, dat hij eene dubbele inspraak volgde: die der gewoonte en der instellingen, die door den tijd vervormd worden, en die der gezonde rede en der eeuwige zedeleer, die noch vergaan, noch veranderen. | |
III.De zuiver wetenschappelijke werken van Van Maerlant zijn ‘Der naturen Bloeme’ en ‘De Spieghel Historiael’. Het eerste dier werken vertaalde hij naar het boek ‘De naturis rerum’ van Thomas Cantipratanus, eenen Brabandschen monnik, leerling van den beroemden Albertus Magnus van Keulen, leeraar bij de hoogeschool van Parijs. Wonder genoeg, onze dichter schreef het werk van Thomas, dat hij vertaalde, niet aan dezen, maar aan zijnen meester toe. Dit werk nu handelde over al de vakken der natuurwetenschap: dieren, planten en delfstoffen; het raakte ook enkele verhevenere punten aan, als het wezen der ziel en de sterrekunde, en gaf, ter gelegenheid van de beschrijving | |
[pagina 70]
| |
van het een of ander wezen, eene korte zedeles. Van Maerlant, in zijne vertaling, neemt alles op, wat zijne lezers kan boeien, zooals het maaksel en de gewoonten der dieren; de hoogere vragen raakt hij niet aan, en de moralisatiën laat hij gedeeltelijk wegvallen. Wat de heeren Snellaert en David voor de ‘Alexanders Geesten’ en den ‘Rijmbijbel’ deden, ondernam de geachte Luiksche hoogleeraar Bormans voor de ‘Naturen Bloeme.’ Ongelukkiglijk heeft hij slechts een enkel boekdeel, ongeveer het derde gedeelte van het werk, het licht doen zien. Dit gaf hij uit in 1857, en liet het tot heden toe nog door geen tweede volgen. Ieder, die de verdiensten van dezen taalgeleerde kent, zal het met ons eens zijn, dat de Nederduitsche letteren bij die vertraging een lastig te vergoeden verlies ondergaan. Als wetenschappelijke waarde staat van Maerlants werk volkomen op de hoogte zijner eeuw; hij heeft eenen schrijver vertaald, die aan de beste bronnen wist te putten, en deskundigen hebben bewezen, dat de school van Albertus er verre af was, zonder ernstige kennissen in het vak der natuurkunde te zijn. De schrijvers, die op elke bladzijde aangehaald worden, zijn Aristoteles, Plinius, Solinus en andere aan de middeleeuwen toebehoorende. Die namen bewijzen genoeg, dat, zoo de 13e eeuw geenen voortgang maakte in de wetenschappen, die een grondig en aanhoudend onderzoek tot grondslag hebben, zij ten minste op | |
[pagina 71]
| |
dezelfde hoogte stond, als de schoonste tijden der Grieksche beschaving. Dat men nu alles opnam, wat men geschreven vond, en meestal zonder eigen onderzoek op het gezag der schrijvers voortging, hoeft wel niet gezegd te worden. En welke wetenschap werd zoo met verdichtsels ontsierd, als de natuurkunde? Op den huidigen dag, na eeuwen van ernstig onderzoek, twijfelt men nog aan het al of niet bestaan van dees of geen dier. De middeleeuwen, met hun kinderlijk geloof, dat het oor voor elk wonderverhaal geopend had, moesten natuurlijk verlekkerd zijn op beschrijvingen van wangedrochten; geen dan ook dier belangwekkende wezens ontbreekt in Van Maerlants lijst. Iets wat de toenmalige natuurkunde nog kenmerkte, was de zucht om eene zinnebeeldige zedeleer bij middel der dierenbeschrijving te prediken. Van Maerlant was hierin redelijk gematigd; Bormans bemerkte reeds, dat die zedelessen zijn werk niet te zeer ontsieren. lessen zijn werk niet te zeer ontsieren. Om er u een gedacht van te geven, wil ik u eene der weinige en der bijtendste aanhalen, die in het eerste deel zijner ‘Naturen Bloeme’ voorkomen. Er is spraak van de jachthonden: Owi! die honden nine bassen,
Hoe si alle daghe wassen,
Dese edele honde van der jacht!
Edelinghe hebben nu die macht
Over dat es kerkelijc goet,
Daer Jhesus omme storte sijn bloet.
| |
[pagina 72]
| |
Dat souden hebben Ons Heren lede,
Nu hevet al die edelhede;
En dese honden en bassen niet
(Bassen prediken hier bediet);
Want edelinghe nine leeren
Daer si tfolc mede bekeeren;
Maer si voeden hen metter proye,
En sulc es, hi hevets joye,
Alsi vrouwen bedrieghen mach
Dits sine proye en sijn bejach.
Het tweede van Van Maerlants geleerde werken is zijn Spieghel Historiael, vertaald naar het Latijnsche prozawerk van Vincentius Bellovacensis, die kort voor onzen dichter leefde, boekbewaarder van den koning van Frankrijk en leeraar van dezes kinderen was. Vincentius vereenigde in één werk al de kennissen, welke men in zijnen tijd bezat.; hij verdeelde die stof in drij groote vakken, die hij den Spiegel der Geschiedenis, den Spiegel der natuur en den Spiegel der Godsdienstleer betitelde. Maerlant berijmde het eerste dier drij werken, het Speculum Historiale, waarin zijn voorganger de algemeene geschiedenis samenvatte. Dit boek, even als zoo vele andere dergelijke schriften der middeleeuwen, is van eene verbazende uitgebreidheid, en bevat alles wat de schrijver zelf over het behandelde punt wist, of wat er zijne voorgangers over schreven. Zoo vangt Vincentius met de schepping der wereld aan, en gaat tot het jaar, waarin hij schreef, verzamelende al wat hij in andere schrijvers vond over gewijde en ongewijde | |
[pagina 73]
| |
geschiedenis, en wat hij merkweerdigs in het leven van dichters, wijsgeeren of heiligen aantrof. Het is eene opeenstapeling van bouwstoffen, die der geschiedenis nuttig konden zijn, maar eene bekwame hand eischten, om gerangschikt en verbonden te worden. Voor die taak was Van Maerlant niet opgewassen, en zulk werk lag ook niet in de gewoonte zijner eeuw. Hij vertaalde echter niet slaafs den LatDit verlies is des te meerijnschen text; dit ware overigens, wegens de groote uitgebreidheid van het werk, onmogelijk geweest; hij koos slechts de belangrijkste plaatsen uit, en stapte vlug over nevensgaande bijzonderheden, welke Vincentius wijd en breed behandelde. Van Maerlant vervolgde daarenboven waarschijnlijk het werk tot op zijne dagen, dit is, ongeveer tot in 1287. Ik zeg waarschijnlijk, want niet alleen is een der vier deelen van den Spieghel Historiael voor ons verloren gegaan, maar nog ontbreekt er aan het eenige bestaande handschrift het einde van het laatste deel, de gebeurtenissen van de 12e en 13e eeuw bevattende. Dit verlies is des te meer te betreuren, daar juist in dit gedeelte van Maerlant als oorspronkelijke schrijver optreedt. Het overige van zijn werk heeft voor ons geene geschiedkundige waarde; de bronnen, waaraan Vincentius putte, zijn ons bewaard gebleven en menig boek, dat toen als geloofwaardig voorkwam, is later erkend als bloote verdichtsels bevattende. In de middeleeuwen echter was er volslagen gebrek aan kritischen zin | |
[pagina 74]
| |
in de geschiedenis en in de natuurkunde, en elke oorkonde, elke overlevering, ook de minst gegronde, ging voor echt door. Van Maerlant echter is niet verantwoordelijk voor de dwalingen der geleerden zijns tijds: hij vertaalde slechts hunne werken, zonder er eenige hoofdzakelijke wijziging aan toe te brengen. Even als hij dus den roem verliest, dien men zich verwerft met nieuwe wegen in te slaan, of op de bestaande verder dan de voorgangers voort te stappen, zoo ontsnapt hij ook aan het verwijt van domheid en kortzichtigheid, welke men zijnen leeftijd gewoonlijk aanwrijft. Ik heb alreeds doen opmerken, dat, in de natuurkunde, de middeleeuwen die weinig vleiende titels niet verdienen, en ik mag er bijvoegen, dat zij in de ontwikkeling van kunsten en letteren, belangrijke diensten genoeg bewezen hebben, om eeuwig aanspraak op de erkentenis van het nageslacht te kunnen maken. Aan wie over de wereld der geleerden en geletterden dier tijden nadenkt, toonen zich dadelijk twee bestanddeelen, meestendeels vijandig aan elkander, afzonderlijk werkend en strijdend waar zij zich ontmoeten, maar toch, onwetens en onwillens wellicht, naar hetzelfde doel strevend: de vereeniging hunner verschillende strekkingen, de verbetering en volmaking van elkander door de vereeniging hunner tegenovergestelde werking. Het eerste dier bestanddeelen had zijnen oorsprong in het verleden, in de oudheid; het tweede | |
[pagina 75]
| |
vond al zijne kracht in het nieuwe en bereidde de toekomst. Het leven van beide vervult de gansche middeleeuwen; als zij zullen versmolten zijn, zal de hergeboorte aanvangen, de oude beschaving zal met de nieuwere verbonden zijn. Als men van den toestand van letteren en wetenschappen in de middeleeuwen spreekt, houdt men niet genoeg rekening van den overgangstoestand, waarin zij zich bevinden; zij komen na een tijdperk, waar de letterkunde eene sedert dien niet meer gekende volmaaktheid bereikte, en zij werden gevolgd door een, waarop aan de wetenschappen eene tot dan ongekende ontwikkeling gegeven werd. Men klaagt dat de letteren zoo zeer in verval zijn, vergeleken bij de klassieke oudheid, en men verwijt de wetenschappen zoo verre tegen de volgende eeuwen achteruit gebleven te zijn. Maar zoo men zich wel wilde herinneren, dat er weinig van de Roomsch-Grieksche scheppingskracht was overgebleven, dat de twee laatste eeuwen van Roma's bestaan eeuwen van verval en onmacht in de letter- zoo wel als in de staatkunde waren, dat alles in dit groote zieltogende rijk woest ondereengeworpen of afgebroken werd, dan zou men misschien wel eenigen eerbied gevoelen voor die onvermoeide wroeters, die uit dien nieuwen zondvloed eenige overblijfsels trachtten te redden, en die er in gelukten, den lust herop te wekken, om de taal der ouden aan te leeren, en, met hunne taal, hunne dichters, ge- | |
[pagina 76]
| |
schiedschrijvers en wijsgeeren. Als men dus van domme middeleeuwen spreekt, moet men die mannen uitzonderen, die gansch hun leven in de scholen of boekzalen doorbrachten, aanleerend of onderwijzend, en eene summa hunner kennissen als vrucht van eenen ganschen levensloop nalatend; alsook die jongelingen, die met duizenden te Parijs samenstroomden, om de lessen van den eenen of anderen Doctor bij te wonen. Zeker, en wij hebben het reeds beklaagd, waren al die geleerden soms wel wat kortzichtig, verspilden veel kostelijken tijd in onnutte geschillen, stremden zelfs wel wat te erg den ontwakenden volksgeest; maar het is niet alleen in de middeleeuwen, dat wij dit verschijnsel waarnemen; eeuwen later zal men nog geletterden vinden, die tegen de uiting van den tijdgeest zullen schrijven en blaffen. Zeker, wetenschappelijk gesproken, ging men wel weinig vooruit, leerde men wel grove dwalingen; maar deze had men bij de beste oude schrijvers gevonden, die er insgelijks mede behebd waren. Laat ons niet vergeten, laat ons met dank herinneren, dat het de geleerden der middeleeuwen zijn, wien Europa het verschuldigd was, dat men in de 15e eeuw ten volle nut kon trekken uit de werken, die uit het Grieksche Oosten ons werden toegevoerd. En wat zijn wij niet al aan het tweede bestanddeel verschuldigd! De taal en de beschaving van Rome waren klaarblijkelijk door den ouderdom met onvermogen getrof- | |
[pagina 77]
| |
; fen geen mensch vermocht ze nog op te beuren; het Christendom zelf gelukte er niet in; er was daartoe eene gansche omwenteling in ons werelddeel noodig. En gij weet hoe verschrikkelijk deze was. Zij verzwolg alles, menschen en instellingen, kunsten en wetenschappen; de godsdienst alleen werd gered, en ging nu met beteren uitslag op de nieuwe volkeren zijnen invloed uitoefenen. Ik zal u niet herhalen wat de middeleeuwen in de letterkunde voortbracten: onze Reinaert, de Fransche ridderromans, de Divina Comedia spreken luide genoeg. Het was in die tijden, dat de nieuwere talen ontstonden, die voertuigen voor nieuwe gedachten, die nog ontstaan moesten; het was toen, dat de Gothische bouwkunst hare wonderwerken ten uitvoer bracht. Dit alles toont genoeg. dat de tijd niet verloren werd. De versmelting van de oude en nieuwe volkeren, van de oude en nieuwe talen werd volbracht, de nieuwe geest behaalde de zegepraal over den verouderden en maakte zich dezes grijze ondervinding ten nutte, en deze verjonging, deze hergeboorte sloot de middeleeuwen en opende de nieuwere tijden. Van Maerlant had in die beweging de partij der geleerden gekozen, omdat op zijnen tijd die nog den vooruitgang en de ware wetenschap vertegenwoordigde, en nog geen hinderpaal voor de vrije geestesontwikkeling geworden was. Maar, terwijl hij de jongere letterkunde veroordeelt, verspreidt hij zelf de nieuwe taal en verlaat de Latijnsche, | |
[pagina 78]
| |
omdat het volk deze niet verstaat, en dat zijn doel is, het volk te onderrichten en vrij te maken van wereldlijke en geestelijke dwingelandij. Zoo de man zich bedroog in zijne voorliefde voor de oude geleerdheid, dan toch had hij van dan af de baan gezien, die de nieuwe wereld moest inslaan en die ze, helaas! heden op verre na nog niet afgewandeld heeft; en, door zijnen ijver om de wetenschappen in de moedertaal te verspreiden, moest hij zeker in geene geringe mate tot den vooruitgang der kennissen en de ontvoogding van het volk medewerken. | |
IV.Nu blijft er ons nog over, te spreken over de strofische gedichten van Van Maerlant, de verdienstelijkste zijner werken, zoowel door de eigenaardigheid der opvatting, als door de sierlijkheid der bewerking. De dichter, die tot dan toe ootmoedig op het spoor van anderen voortgestapt heeft, neemt hier zijne vrije vlucht. Wijd en breed zet hij zijne eigene en geliefkoosde gedachten uiteen, en die gedachten getuigen alle van eene hooge zedelijkheid, van een zuiver en oprecht gemoed, van eenen breeden en vrijheidminnenden geest. Zijn leven lang heeft hij de recht- | |
[pagina 79]
| |
veerdigheid en zedelijkheid aangepredikt in tegenoverstelling van de bedorvenheid der grooten; zijn leven lang heeft hij gekampt tegen de misbruiken, die heeren en prelaten van hunne wereldlijke en geestelijke macht maakten; nooit hield hij op, hunne lauwheid in zaken van eer en godsdienst te laken, en in zijne oorspronkelijke gedichten hernieuwt hij al zijne lessen, al zijne verwijten. Zoo verheven die gedachten waren, zoo krachtig was ook de taal, waarin hij ze vervatte. Hij, die tot dan toe in koude en ondichterlijke rijmen schreef, vindt hier kunstige dichtvormen, en tonen van eenen echt poëtischen geest doorgloeid. Hier zijn de gedachten overloedig, de taal krachtig en zoo verschillend van zijne vertalingen, dat men met recht heeft kunnen vragen, of de schrijver der strofen en die van den ‘Spieghel historiael’ wel een en dezelfde persoon was. Dit doet ons beseffen, wat Van Maerlant had kunnen zijn, zoo hij zich op de ware dichtkunst en niet op eene dorre berijming had toegelegd. Maar die stukken, welke ons het gemis van zulk oorspronkelijk vernuft doen betreuren, verdienen daardoor zelf te meer onze aandacht, daar zij de eenigste proeven van dichterlijk talent zijn, welke wij van hem bezitten. Onder de benaming van strofische gedichten verstaan wij ‘der Kerken Claghe’ en ‘van der Biblen,’ waar wij bereids een woord van zegden en waar wij niet meer zullen op terug komen, de drie boeken van den ‘Martijn,’ ‘de | |
[pagina 80]
| |
Disputacie van den Cruce,’ en ‘van den Lande van overzee.’ Deze drie laatste stukken moeten wij een weinig nader leeren kennen. Het voornaamste onder hen is de ‘Wapene Martijn’ of de drie boeken van den Martijn, waarin Jacob, onder den vorm van samenspraak met zijnen vriend Martijn, eenige wijsgeerige punten behandelt. Beurtelings ondervragend of antwoordend, tracht hij eenige der bijzonderste vraagstukken van godsdienstige of staatkundige aangelegenheid op te lossen. Zoo begint hij het eerste boek met te onderzoeken, wat de eer van den adel geworden is, en bekent, dat hem niet ééne deugd bijgebleven is, dat goede trouw en eer onbekenden bij hen zijn geworden, en dat zij nog slechts het oor leenen aan ondeugende vleiers. Bitter bemerkt de dichter, dat de boozen overal de bovenhand hebben, dat het blinde toeval alleen macht en goederen aan de menschen schijnt uit te deelen. Wel heeft zijn vriend hierop te antwoorden, dat in een toekomend leven dit tijdelijk onrecht zal vergoed worden; later stelt hij zelf de vraag, waarom dan hier op aarde die schreeuwende ongelijkheid van fortuin en rang tusschen mensch en mensch, tusschen edel en onedel moet bestaan. En zoo Jacob van gedachte is, dat het ongelijke aandeel, dat de menschen aan de aardsche goederen hebben, voortkomt uit de hebzucht en de ondeugden van eenige hunner, dan kent hij daarentegen geene geschiktere wijze, om het ont- | |
[pagina 81]
| |
staan van den adel uit te leggen, dan hem te doen doorgaan voor eene plaag door God aan het menschdom gezonden, om het voor zijn verbreken te straffen! Maar nevens dien vreeselijken adelstand, slechts berucht door het misbruik dat hij van zijne macht maakt, kent hij eenen anderen adeldom, die slechts weldaden rondom zich verspreidt en dien ieder zich verwerven kan door de eer en de deugd. Om de ongelijkheid der standen te keer te gaan, prijst hij de liefdadigheid aan, niet die, welke de onthouding preekt en zelve in overvloed leeft, maar die, welke hare daden naar Gods geboden schikt; schoone gedachten in even schoone woorden uitgedrukt: God, diet al bi redene doet,
Gaf dit wandel aertsce goet
Der menscheit ghemene,
Datter mede ware ghevoet,
Ende ghecleet ende ghescoet,
Ende leven soude rene.
Nu es ghiericheit so verwoet,
Dat elc settet sinen moet
Om al te hebbene allene.
Hieromme stortmen menscen bloet,
Hieromme stichtmen metter spoet
Borghe ende hoghe stene,
Den menighen te wene.
En verder: Al stact na den goede.
Aermoede prijstmen menichfout,
Men seghet: Soe es seker ende bout
Vor rovers sonder hoede;
| |
[pagina 82]
| |
Doch minnen si voer water smout,
Si scuwen hongher ende cout.
Si heten vasten, si sijn sat:
En volghe niet sulken heerde.
Sine minnen niet voer den scat,
Haer hant es altoes sonder gat;
Noit was volc boven der eerde,
Dat meer goets begheerde.
Die wech es nauwe ende hoech,
Daer Jhesus bi te hemele vloech,
Dats passie ende aermoede,
Oftu meer hebs dan di doech,
Om die Gods hulde poech,
Deele van dinen goede;
Dine fiere herte boech
Ten armen menscen, ende toech
Ontfaermicheit van moede.
God selve die noyt en loech,
Ende den milde niene bedroech,
Sette die in sire hoede
Buten der duvele roede.
Er is vrij wat verschil tusschen deze kernachtige en vloeiende verzen en de taal van de leerdichten. In ‘dander Martijn’ spreekt Jacob en zijn vriend over de liefde, en betaalt de dichter zijn’ tol aan de toen heerschende valsch verfijnde opvatting van dit gevoel bij de Zuid-Fransche zangers. Hij staat in waarde verre onder de twee andere. De derde Martijn handelt ‘van der Drievoudichede.’ | |
[pagina 83]
| |
Het is, wat het moest zijn, eerder eene dichterlijke beschouwing van de goddelijke volmaaktheden, dan wel een grondig onderzoek nopens het wezen der Godheid. De dichter beschouwt eerst in het algemeen en dan afzonderlijk de personen der Drievuldigheid. Op eene echt verhevene wijze spreekt hij van de Godheid: God es een wesen vor allen beghinne,
Tedelste boven al.
Sijn wesen es, alsict kinne,
Tupperste goet, die upperste minne,
Die es of wesen sal.
Sine ghewerke, daer men kent inne,
Sijn so groet, dat si sijn dinne
Diet kennen, ende smal. Ga naar voetnoot(*)
Sine wijshede es coninghinne
Boven alrehande ghewinne.
Heden, ghistre es onse leven,
Ende daer es einde aen ghedreven,
Si het cort ofte lane.
Maer alsemen vint van Gode bescreven
Dit woert, ‘heden,’ so isser an bleven
Een ewelike ommeganc,
Daer gheen ende aen mach cleven,
Noch geen beghin aen wart verheven:
Sijn wesen es so stranc. Ga naar voetnoot(**)
Sire jeghenwoordicheit es beneven
Dat was en de wert, dus eist bescreven.
| |
[pagina 84]
| |
Het tweede der strofische gedichten is de ‘Disputacie van der Cruce.’ De dichter verplaatst ons op den Golgotha, op den oogenblik dat de stervende Christus zieltogend aan het kruis hangt. Maria, in hare onmatige droefheid, verwijt het kruis, tot moordtuig haars zoons te dienen. Het kruis antwoordt, dat het alleenlijk het besluit der Voorzie nigheid volbrengt en de redding der wereld bewerkt. Maria spoort de menschen aan, opdat die dood niet zonder vrucht zoude blijven, en de stervende Zaligmaker verheft zelf de stem, om de ongerechtigheden der menschen te beweenen; het zijn echter de zonden zijner tijdgenooten niet die hij laakt, maar wel die der 13e eeuw. Meer dan eens komt dit gedicht van de menschen bij het lijden en de dood van den Godmensch te bezweren zich te beteren, in Van Maerlant voor, maar nooit is het zoo treffend als hier uitgedrukt. De eerste woorden dier klacht zijn waarlijk roerend: En es niemen onder den dach
Diet oyt vreseliker staen sach
Dannet nu staet ter stede.
Hebs al verloren, o wi o wach;
Dat heylige lant daer ic in lach
Begraven na mensschelichede,
Hort hier een suaer hantgeslach,
Hort hier rouwe sonder verdrach,
Hort hier suaren onvrede,
Thovet claget over die lede.
| |
[pagina 85]
| |
Zech menssche mere ende besie
Zagestu meeren rouwe ye
Dan du an mi heves vonden?
Wat mocht ic meer doen dor die
Dan hangen, sterven, proef ende ghie Ga naar voetnoot(*)
Met al dus suaren wonden?
Merc op di selven ende bespie
In welken dankestuus mi nye Ga naar voetnoot(**)
Dat ic gout Ga naar voetnoot(***) dine sonden;
Mi es alse der arme bie,
Die 't honich winnet ende en weet wie
Diet nutten sal met monden
Of danken tenigen stonden.
En dan bepaaldelijk klaagt de stervende, voor wien de toekomst geene geheimen heeft, over de onwaardige herders, die de Christenheid beheerschen, en over de lauwheid en onverschilligheid der vorsten, die dulden, dat zijn graf in de handen der ongeloovigen blijft. Dit is eveneens het hoofdgedacht van zijn laatste en wellicht schoonste gedicht ‘Van den Lande van Overzee.’ De laatste bezitting der Christenen op de Aziatische kust was in 1291 in de handen van den sultan van Egypte gevallen; de Christenen werden onmenschelijk behandeld en niemand scheen genegen, het zwaard aan te gorden, om de Mahometanen het rustige bezit van het Heilige Land te gaan | |
[pagina 86]
| |
betwisten. Uit menig warm dichterhart steeg er echter een wraakkreet op, een oproep de Europeesche vorsten toegestuurd. Van Maerlant bleef te dier gelegenheid niet ten achter; de zeventigjarige grijsaard schreef zijnen oorlogszang, waarin het vurige geloof en de heilige verontwaardiging in elken regel doorstralen. Hij vertoont aan de Christene vorsten de schande, die zij op zich laden met het Heilige Land te verlaten; treffend schildert hij het lijden der achtergebleven Christenen, en den smaad hunnen godsdienst aangedaan. Hij verwijt aan zijne tijdgenooten het misbruik der krijgslieden en gelden voor de kruisvaart bestemd, de verblindheid die hen aanzet om elkander den oorlog aan te doen, en te gedoogen dat de ongeloovigen het Heilige Land bezitten, en besluit dan met eenen echten lyrischen oproep: Coninghen, Graeven ende Hertoghen!
Die op anderen orloghen
Ende om een clene dinc verraden,
Peinst wat Jhesus wilde poghen
Om u te brenghen ten hoghen
Rike, daer altoes is ghenaden.
Zijn huus, zijn lant staet doervloghen
Ende verwoest, als men mach toghen.
Ende u en dunct niet siere scaden!
Ghi hebt hem sijn bloet ontsoghen;
Twi ontkeerdi Hem uw oghen? Ga naar voetnoot(*)
Ghi hebt enen anderen last gheladen,
Ende laet uwen God versmaden.
| |
[pagina 87]
| |
Neemt den scilt vermelioene,
Die Jhesus droech omtrent noene,
Op den goeden vridach,
Doe hi den camp vocht, alse die coene,
Daer hi verdingh maecte ende soene
Ons jeghen Hem, dietal vermach.
Vonde men prince ende baroene,
Alsmen hier voermaels plach te doene,
Die Kercke en dade niet zulc gheclach
Want si was des onghewoene
Bi Godefroits tiden van Bulgoene
Ende bi Carle, die node sach
Datzi stoet ontfinc of slach.
Die kreet moest echter niet aanhoord worden; het Heilige Land was en bleef voor de Christenheid verloren. De westerkoningen hadden werks genoeg met de landen hunner leenheeren te overweldigen, of zich tegen elkanders aanmatigingen te verdedigen; de Paus streed om het behoud zijns oppergezags tegen Koning en Keizer, en een uitheemsche tocht was eene hersenschim geworden. Ten andere, de laatste kruisvaarten, welke men ondernomen had, waren geheel en gansch van hun doel afgeweken; de staatkunde had hun tot gids gediend, en dezer berekeningen hadden geenen invloed genoeg, om de volksmassa's doen op te staan en hun de wapenen in de hand te geven. In de 13e eeuw had men kruistochten gezien tegen de Albigenzen en de Sicilianen, tegen Egypte en Tunis; men had zelfs Constantinopel ingenomen, maar de aanwending van al die krachten | |
[pagina 88]
| |
was verloren gegaan voor het Heilige Land, en was met zooveel kuiperij, met zooveel baatzuchtige berekening gepaard, dat men hier aan geenen godsdienstijver kon denken. Van Maerlant stierf dan zonder dezen zijnen droom verwezentlijkt te zien, en op zijn doodsbed konden de toen uitgebrokene oorlogen tusschen de verschillende machten van Europa hem genoeg voorspellen, dat er niet zoohaast aan eenen nieuwen kruistocht te denken was. En dit was de eenigste ontmoedigende teleurstelling niet, die de dichter ondervinden moest, als hij het matte hoofd ter laatste rust op het sterfbed nederlegde. Hij had gansch zijn leven de bijzondere en openbare zedelijkheid aangepredikt, onophoudend aan edelen en geestelijken hunne verdorvenheid verweten en van een vrij en Vlaamsch Vlaanderen gedroomd; en niet één zijner wenschen was vervuld. Het schouwspel, dat Europa en Vlaanderen in het jaar 1300 opleverden, was dit van een verward strijden, waar geweld en hebzucht, met list en ontrouw gewapend, alle vijandelijke machten tegenover elkander in het strijdperk hadden gejaagd. De kamp tusschen de voorstanders der verschillende strekkingen, tusschen wereldlijk en geestelijk, koning en leenheer, volk en adel, was een beslissend tijdperk ingetreden; maar niemand kon nog vooruit zien, wien de zege zoude blijven. De gansche 13e eeuw is vervuld en als beheerscht door | |
[pagina 89]
| |
den strijd tusschen de Pausen en de Vorsten. Terwijl de koningen van Engeland lafhertig het hoofd buigen en hun rijk als leen der Kerk aannemen, verzetten zich de Duitsche keizers Frederik III en Albrecht I en de Fransche koning Philips de Schoone krachtdadig tegen de aanmatiging der Pausen, die over de Catholieke staten het oppergezag willen voeren. Die kamp is van Rome's zijde een der beweenlijkste tijdstippen, die ik ken in de geschiedenis. Gesteund op eenen zedelijken invloed, wien geene wereldlijke macht ten dienste staat, zoeken zij hunnen wil aan de Vorsten op te dringen; en, als deze weigeren zich te onderwerpen, wordt hun de banvloek naar het hoofd geslingerd en verstaat zich de Paus met den eenen of anderen gelukzoeker of landverrader, om de geestelijke onterving ook tot het wereldlijke uit te strekken. Die handlanger is door de laagste driften bezield en hieruit ontstaan de wangedrochtelijkste verbintenissen, die men zich inbeelden kan. Als het uur sloeg, waarmede de 14e eeuw aanving, stonden Bonifacius VIII en Philips de Schoone tegen over elkander. Beiden, heerschzuchtig en hardnekkig van karakter, vonden alle middelen goed om hun doel te bereiken. Even overmoedig in de overwinning als lafhartig na de nederlaag, had het gegeven woord voor hen geene bediedenis; de macht alleen gold, en de overwinning bleef dan ook aan den koning, den standvastigsten en doortraptsten van beiden. Hij bracht den genadeslag toe aan de inmenging van het geestelijk gezag in de wereldsche zaken. | |
[pagina 90]
| |
Tusschen vorst en adel was de strijd even beslissend in de meeste landen van Europa; de koninklijke macht groeide van dag tot dag aan, en had zich sedert lang tot staatkundig grondstelsel gemaakt, de leenroerige bezittingen bij hare erflijke staten in te lijven. De heeren, verzwakt door onderlinge oorlogen, verlaten door de burgers der steden, zagen zich ten allen kante van hunne macht beroofd, zij verloren hunne goederen of moesten zich als onderdanen der koningen en keizers erkennen. Even als de pauselijke macht, was het leenroerig stelsel versleten, en verviel, omdat het geene reden van bestaan meer had. Inderdaad, zoo na den val van het Roomsche rijik de macht tot in het oneindige verbokkeld werd, vond dit zijne reden hierin, dat het vorstelijk gezag onmachtig geworden was, dat geene algemeen wetten of instellingen gekend en geëerbeidigd werden. Eene menigte ijzeren handen waren er dus nooding om de regeringloosheid te keer te gaan, om den wil des geibeiders in de plaats der wet te stellen en te doen eėrbiedigen; maar, als de 14e eeuw aanbrack, was het koningdom sterk genoeg geworden, om ook de grooste reijiken te besturen. Inwendige verordeningen, algemeene wetten, rechtstreeksche beterkingen met het middlebestuur makken de leenheeren tot vertragende of minstens onnuttige raderen in het landbestuur. Die verzwakking van den adel had natturlijk de veresterking van het burgerlijk element ten gevolge; de steden hadden | |
[pagina 91]
| |
van de heeren ruime vrijheden ontvangen en verstonden zich nu met de koningen, om die te doen eerbiedigen en uit te breiden; zij wilden tot het eigenbestuur geraken en ondersteunden de vorsten in hunne ondernemingen tegen de edelen, hunne onmiddellijke vijanden. Zij waren te goeder trouw en dachten niet, dat zij zwakke gebieders ontvluchtten, om in de handen van machtigere te vallen, tegen wie elke opstand onmogelijk was. Ondertusschen hadden zij de eer, den onedele tot vrijman te maken, gelijk de leenheeren den slaaf tot laat gemaakt hadden. Maar in dien grooten strijd ging alles wel ongeordend en verward toe, en Vlaanderen vooral had hevig te lijden. Het bloeiende land, dat den schoonen naam van eerste graafschap der Christenheid droeg, toen het bestuurd werd door wijze en krachtdadige vorsten, was diep gevallen onder het bestuur der dochters van Boudewijn van Constantinopel en van den eersten graaf uit het huis der Dampierres. Overwonnen door de wapenen en de listige staatkunde van Frankrijk, ontvingen deze hunne opperbevelen uit het zuiden; de heeren en hunne kinderen verbleven als gevangenen of gijzelaars bij het Fransche hof, zij bedelden om 's konings gunst, kropen voor hem neder, en schenen nog slechts door zijne genade te heerschen, totdat hij het oogenblik geschikt zou achten, om het overwonnen land bij zijne staten in te lijven. Vreemdelingen door hunne geboorte en taal, onbekend | |
[pagina 92]
| |
met onze zeden, vijandig aan onze vrijheden, begonnen zij die glorierijke loopbaan, die de Burgondische vorsten en hunne erfgenamen moesten voortzetten; die ons land zulke bloedige tranen zou doen weenen, ons onze taal, onze beschaving, onze vrijheden, ons eigenleven moest ontrukken, en die van het land, dat in de middeleeuwen eene perel aan Europa's kroon was, eeuwen lang den zetel der onwetendheid en der onderdrukking moest maken. In dit schoone werk werden zij ondersteund door een groot deel van onzen Vlaamschen adel, slaafschen trawant van den vreemde. De steden hadden nog niet geleerd, hunne heeren als hunne vijanden te aanzien, en alleen op zichzelven te rekenen. In 1300 had de Fransche koning zijnen broeder gezonden, om Vlaanderen als een wingewest te besturen, en Van Maerlant zag zijn geliefd vaderland in eenen afgrond van rouw gedompeld. Hij, die werkte om eene Vlaamsche beschaving tot stand te brengen, die droomde van volksgrootheid, hij zag zijn land beheerscht door vreemden, zijn volk aan eenen gehaten meester onderworpen. Arme grijze dichter, eerste voorvechter onzer vrijheid en onzer taal, wat moest het u bang om het harte zijn in den doodstrijd. Al uwe wenschen verijdeld, al wat gij lief hadt en waarvoor gij streedt verguisd en overwonnen, niet één droom meer om mede in het graf te nemen! Wat was het u niet gegeven, het tweede gezicht te bezitten, dat uw jongste zoon u in zijne dichterlijke liefde | |
[pagina 93]
| |
leent. Ga naar voetnoot(*) Gij zoudt gezien hebben, dat uit dien warklomp nog wel iets nuttigs moest voortkomen; dat twee jaren later die Vlamingen, die gij zoo verbrijzeld en vernietigd moest wanen, moedig opstonden, den vreemden overheerscher verpletterden, en met ongekenden glans de gemeente en burgervrijheid stichtten. Gij zoudt gezien hebben, hoe gij duizenden navolgers moest vinden, die, als gij, van de vrijmaking hunner broeders het doel van hun leven gemaakt hebben; die al wat God hun moed in het hart en verstand in den geest gelegd heeft, tot dit edele werk inspannen; hoe het rijk van willekeur, gevestigd op verslaving en onwetendheid, allengs moet wijken en plaats maken voor wetten gevestigd op rede en verstand; hoe men te allen zijden bronnen van kennissen aan het menschdom opent, begrijpend dat beschaving op verlichting moet gegrondvest zijn. Gij zoudt gezien hebben, hoe in uw geboorteland duizenden, als gij, hunne moedertaal hoogachten en liefhebben, hare rechten tegen eene gehate vreemde en heerschzuchtige mededingster verdedigen, en ze als het geschiktste middel aanzien, om deugd en wetenschap onder hunne naar onderricht dorstende broeders te verspreiden. |
|