zal, nu die zuil toch al aan verbrokkeling lijdt, deze misschien overleven.
‘Colonn’, bonjour, Colonn’, salut, gij provokeert onze admiratie.’ Zoo begroette hij haar verschijnen, en het slot van zijn liedje klinkt als eene weemoedige voorspelling van haar vroegtijdig afsterven. Adieu, zingt hij:
Adieu, Colonn’, uw steen en brons
Zijn Fransch tot in hunne ornamenten;
Maar toch zit er iets in van ons....
Ze zijn betaald met onze centen.
Ik wil u geene beschouwing geven van Moyson als dichter, plaats en stof ontbreken beiden hiertoe; maar een enkel oogenblik wil ik verwijlen bij dien naam, omdat hij in onze Vlaamsche wereld eene zoo afgezonderde, ik ging zeggen eene zoo zonderlinge, plaats heeft ingenomen.
Moyson was geene dertig jaren oud, toen hij in 1868 stierf, de ziel en het lichaam verbrijzeld in den harden levensstrijd. Hij was geboren te Gent en studeerde er aan de Hoogeschool, gedurende de ‘Sturm und Drangperiode,’ die daar heerschte in 1856 en later, en het jonge bloed deed koken van haat tegen verfransching, verkwezeling en volksverdrukking. Met geestdrift wierp hij zich te midden van den strijd, droomende wellicht aan den roem van een onzer oude volkshelden.
Zoo ja, moest hij al spoedig ondervinden, dat hij vijf eeuwen te laat op de wereld gekomen was, of dat de krachten hem ontbraken om zich als volksaanvoerder te doen volgen. Het Gentsche werkvolk, dat eenen korten tijd naar zijne stem luisterde en die lief had, keerde zich welhaast van hem af of tegen hem, en machteloos en verlaten stond hij alleen. Zijne studien had hij verwaarloosd, het vaderlijk huis had hij verlaten en het overige van zijn kort leven zwierf hij rond, bekommerd om het brood, maar nog immer strijdend voor het ideaal zijner eerste jaren.
Elk leger, elke partij heeft zoo hare ‘enfants perdus’: helden, zoo de slag gewonnen wordt, dwazen, zoo hij wordt verloren; menschen die den weg naar den strijd en niets anders voor zich zien liggen, die niet wachten naar een gunstiger oogenblik, naar een min bedreigd standpunt, maar met onwrikbare stijfhoofdigheid daarhenen loopen,