| |
XIII. Nagelaten Gedichten van Dautzenberg.
III.
Dautzenberg werd in 1808 te Heerlen, in Limburg, vier uren van Maastricht geboren en overleed te Brussel in Februari 1869. Zijn schoonzoon, de gekende dichter Frans De Cort, gaf op het einde van hetzelfde jaar het boek uit, dat voor ons ligt ‘De verspreide en nagelaten Gedichten’ des afgestorvenen. Dautzenberg woonde van zijn twintigste jaar onafgebroken buiten zijn geboortedorp en sedert zijn dertigste jaar te Brussel te midden eener verfranschte bevolking. De | |
| |
invloed dezer levensbijzonderheid is groot geweest op zijne werken, en zoowel deze als de aard van 's mans talent maken hem tot eenen scherp afstekenden tegenhanger van Van Beers.
Van Beers leefde immer in zijne geboortestad; als mensch en ook als dichter leeft hij met de menschen van Antwerpen. Zijne liefde voor hen is warm en gezond, zijne taal, uit den mond des volks afgeluisterd, is frisch en eigenaardig gekleurd: Van Beers’ poëzij smaakt naar den grond, waarop zij uitschoot. - Bij Van Dautzenberg vinden wij geheel wat anders: eene aangekweekte, kunstige, verzorgde, geleerde taal. Zoo er bij Van Beers woorden voorkomen, die niet in een orthodox woordenboek staan, dan is het omdat het volk geen woordenboeken raadpleegt; zoo Dautzenberg woorden gebruikt, die niet in het woordenboek staan, dan is het, dat er in de woordenboeken niet te vinden is wat er zou moeten instaan, dat zij onvolledig zijn volgens de rede.
De rede is Dautzenbergs muze, zij duidt hem niet alleen de woorden, maar ook de stof en de beelden aan. Waar Van Beers medegesleept wordt door zijn warm gevoel en nu eens lang blijft stilstaan en overziet en overweegt, en dan weer eens breed ergens overheenstapt, daar gaat Dautzenberg altijd zijnen gerusten, afgemeten stap voort. Waar hij den rechtervoet vooruitzet, zal de linker volgen zonder overijling, zonder misstap, altijd met zekerheid, met bedaardheid, met kunstigheid.
Dit brengt wel wat stroefs in een deel zijner gedichten. Wanneer de logiek het hooge toezicht over gevoel en verbeelding voert, dan worden deze twee snelvoetigen wat al te kort getoomd om hunnen vrijen gang te gaan: en worden zij gedwongen en gewrongen, dan stijgt ook de poëzij niet hoog.
Dit doet zij dan ook bij Dautzenberg niet, zijne poëzij is korrekt verzorgd, kunstig, maar de losse bevalligheid, de stoute vlucht, het warme gevoel onderscheiden haar niet.
Eene aanzienlijke uitzondering is toch op die algemeene opmerking te maken. Waar Dautzenberg zijn geboortedorp Heerlen herdenkt, daar ‘wordt het hem teer en vreemd te moede,’ daar doet het heimwee, het ‘geweldig dringen naar 't dierbaar oord der jeugd’ hem het hart in de kele zwellen en kunst wordt overheerscht door rein en rijk dichtergevoel. En geheel zijn leven door duurde die weemoedige herinnering bij den dichter voort, en zag hij aleens het | |
| |
verlaten en niet vergeten plekje weder, dan was het met lange, lange tusschenruimten. ‘Zestien jaar had hij dan van Heerlen gedroomd en gefabeld,’ maar was fabel en droom eens wezentlijkheid geworden, of werd de aandrang der geliefkoosde en getroetelde herinnering wat te sterk, dan klonk zijn lied lang en luid en lief.
Is eens de rijke doos der herinnering ontsloten, dan komen er de eenvoudige roerende trekken, de scherp gegrifte voorvallen, de frissche beelden overvloedig uit te voorschijn, dan wordt ons Heerlen en wat er groeit en wat er woont en wat er te zien is haarfijn beschreven; en het kerktorentje, en het padje dat er heenleidt; de heuvels en den beuk en het mos, die erop groeien; het beekje en de kikker, die erin plonst, gansch die kleine wereld wordt door het vergezicht en door het verlangend uitzien des dichters zoo lieflijk gekleurd, dat wij ons medesleept en ingenomen met zijn ideaal gevoelen.
En die liefde voor den buiten bepaalt zich niet bij het landschap van zijn geboortedorp: waar ergens een riet zich op den oever eener beek verheft, waar een kastanjeboom zijn lommer spreidt, waar de zonne glinstert op weide en veld daar is hij te huis, daar verstaat hij de taal der plaats en spreekt ze mede. Hij zelf gevoelde, dat hij vooral tot landelijke dichter geboren was en zeide het in zijn gekend versje:
Een groote dichter word ik nimmer,
'k Gevoele dit maar al te wel,
Want zing ik, 't geldt mijn dorpjen immer,
Of 't een of ander beuzelspel.
Wat Dautzenberg nog in gloed kon zetten is de strijd voor het Vlaamsche nationale leven. Zijne nagelaten gedichten hebben ons den tijdens zijn leven zoo bedaarden en bescheiden man ook van deze zijde gunstig doen kennen. In de talrijke stukken, aan die gedachte gewijd, wordt de mijmerende heimweelijder en natuurminnaar een strijder, die koen in den zadel springt en menige scherpe spotschicht en menig gloeienden kogel op zijne tegenstrevers, groot en klein, afschiet.
Wat onzen dichter vooral kenmerkt, is zijne bezorgdheid voor den vorm. Daarin toonde hij zich een echten revolutionnaire-conservateur. Uit onze oude taal dolf hij die vormen op, die sinds eeuwen vergeten waren, en voerde ze steutweg tusschen zijne taal in. Gebruik was hem weinig, aan de rede of aan de wetenschap hield hij zich vooral. Dit had nu een dubbel en verschillig uitwerksel: van den | |
| |
eenen kant kreeg zijne taal er eene gezochtheid en gemaaktheid door, die allerminst met dichterlijke begeestering overeen te brengen zijn; van den anderen kant werd zijn stijl er zoo verzorgd door, elke slordigheid zoo zorgvuldig vermeden, elke rijkdom onzer taal zoo gepast gebruikt, dat hij onze letterbeoefenaars een kostelijk voorbeeld gegeven heeft.
Al spoedig deed zich dan ook zijnen invloed op de Brusselsche dichters gevoelen: de studie der Duitsche dichters, waar Dautzenberg zich veel mede bezighield, het verzorgen der taal, het gebruik der kunstige versmaten werden daar gewoonte. Ziehier hoe een zijner volgelingen in Oostersche maat ons vertelt, hoe hij met Dautzenberg kennis maakte: ‘toen was het,’ zegt hij, ‘dat mijn oog den oude aanschouwde, - die vroeg of ik mijn woord houden zoude, - zoo ik met der rijmen verschillig geklingel - moest nadoen der arabesken grillig gekringel. Ik riep: welaan! - ik neem het spel aan - en moge het wel gaan. Hij zegde, terwijl hij de hand op mijnen schouder legde - de daad waarvoor de koenste ridderen - sidderen, - zal ook het meest voor bitteren - vitteren - schitteren.’
Helaas! ware het anders niet, dan dat bittere vitteren zich gemelijk maakten over dit spel, erg zou het nog niet zijn, maar, wat erger is, is dat het volk van die taal zegt, wat het in zijne dwaasheid in 1830 van het goede Neerlandsch zei: dat is onze taal niet, dat verstaan wij niet. Het volk heeft ongelijk zoo te spreken, maar grooter ongelijk nog de dichter er aanleiding toe te geven.
Eene rijke en keurige taal schrijven is niet alleen goed, maar acht ik noodzakelijk, waar het er, zooals bij ons, op aankomt te strijden met de taal voor de taal. Waar als bij ons zooveel onkunde, zooveel on bedrevenheid of achteloosheid nog allerwege heerscht in het gebruik van het voertuig der gedachten, was het een gelukkig verschijnsel iemand te zien opstaan, die door leer en voorbeeld aanzette tot de kennis en het gebruik eener beschaafde taal.
Maar Dautzenberg overschreed dit doel: hij overbeschaafde de taal, zoodat hij niet zoozeer het bestaande verbeterde, als wel een aristokratisch praaltuig in de plaats stelde van de taal, die het volk sprak of spreken moest.
| |
| |
De woorden houden bij hem op middel te zijn om de gedachten uit te drukken in eenen helderen of sierlijken vorm: zij worden doel, zij worden met eene letter verrijkt, met eenen klank voor of na in verband gebracht, zij zijn de bedorven kinderen van den dichter, al hunne grillen worden ingevolgd, zij worden vertroeteld en als bedorven kinderen leveren zij den dichter veel spel. Zij zijn wel is waar goed opgebracht en geleerd, zorgvuldig gewasschen, gekamd en opgetooid, op al hun gaven en geestigheden wordt de aandacht getrokken, maar bij of door dit alles nemen zij, kinderen, in het gezelschap eene plaats in, die hun niet toekomt.
En niet alleen de woorden worden gekoesterd en verzorgd, ook het geklingel der klanken wordt nagejaagd; geene versmaat is zoo koppig of zij moet naar 's dichters wil zich plooien; geen rijm zoo schaarsch of het moet drie-of viermaal achtereen op zijnen roep voorkomen. En zoo de klanken, en maten en rijmen, zoo de gansche zin; hij moge weerbarstig zijn, hij zal plooien, hij moge vernepen liggen in het Procrustus-bed, waarin de dichter hem wringt, zijn gekerm zelf zal de macht van den meester verkondigen.
Hoe moeilijker eene versmaat hoe liever: zoo trof men in Dautzenberg 's eersten bundel, metrische gedichten aan, die het de stoutste Grieksche en Romeinsche lierdichters nadeden, en zoo zal het niemand verwonderen, in dezen bundel eene gansche afdeeling Loverkens te vinden, die naar Hoffmann von Fallersleben's voorbeeld in de tale der middeleeuwsche liederen geschreven zijn.
Ik moet rondweg bekennen, dat Dautzenberg bij al die beenbrekerijen zonder grooten hinder zijnen weg voortzet, maar wat ik niet kan toegeven is, dat hier en daar der gedachte niet eventjes eene kleinigheid gebroken wordt, dat zelfs de taal door al te groote vereering niet hier en daar eene kreuk ontvangt.
Dautzenberg had eene al te eenzijdige opvatting van de schoonheid, van de welluidenheid der vormen; hij dacht, dat met verzen volgens een gegeven schema ineen te zetten, men noodwendig denzelfden uitslag als het schema moest verkrijgen.
Een merkwaardig bewijs van dit naïeve vertrouwen op de onfeilbaarheid van zijn kunstmiddel geeft ons de dichter in zijnen laatsten bundel. Hij had bij Tollens eene strofe gevonden, die | |
| |
hem door hare ‘bevallige melodie’ getroffen had; de strofe luidde:
Als ik de handen 's avonds vouw,
Eer ik het hoofd ter rust ga leggen,
En aan den goeden God vertrouw
Wat ik den menschen niet kan zeggen,
Dan stijgt er telkens met mijn beê
Een warme dank naar boven meê.
Ik en een ander aanzien die strofe voor eene eenvoudige iambisché, met de gewone vrijheden dier maat. Wat er ons in treft is de roerende gedachte op eenvoudige en hoogst gelukkige wijze uitgedrukt. Zij is schoon omdat zij als een schoon gebed uit het volle hart opwelt en de woorden trouw en waar de eenvoudig roerende gedachte wedergeven.
Dautzenberg meende, dat het hem aan de sylbenmeting lag; dat zoo hij met prosodisch dezelfde maat te volgen niet dezelfde welluidendheid bereikte zijne prosodie en die van een tal bevoegde mannen valsch was. Ziehier zijne nabootsing der strofe:
Koesterend laaft de zilverbron
't Kiemende kruidjen in den weiden;
Koom’ nu der lente milde zon,
't Jeugdige spruitjen lacht hun beiden,
Het schiet omhoog als struik en blom
Ik meen, dat lange uitleg hier overtollig zou zijn, dit miskraamde vers is de beste veroordeeling, niet van de prosodie, maar van den grooten dunk des dichters over haar.
Neen, het ligt hem niet aan het gebruik van een paar dactylen en spondeeën, aan het inlasschen van een dubbel. of stafrijm, met vlijt opgezocht, met kunst aangewend: de groote ware schoonheid des vorms ligt dieper, ligt in zijne overeenstemming met de gedachte, in zijne helderheid; in zijne ongedwongene welluidendheid; in die gelukkige wendingen, die soms komen zonder geroepen te worden, en soms doof blijven, wanneer men ze verlangt; in die harmonie die de groote dichter in gelukkige stonden aantreft en die zijn fijn gehoor, zijn gelouterde smaak hem doet ontwaren en verkiezen.
Wij maken deze voorbehoudingen minder tegen den man dan tegen zijn stelsel. Dit laatste onderstaat den toets der onbevangen kritiek niet. Hem vereeren wij als eenen dichter van onmiskenbare en ernstige verdiensten, begaafd met een rein gevoel en een warm gemoed, waar | |
| |
hij uit de borst zong; als een man, die het ernstig meende met zijne kunst en zijne taal en die, zoo hij door iets zondigde, het deed door al te groote vereering van beide, door eenen al te hoogen dunk van wat de verzorging van den uiterlijken vorm tot den roem eens dichters kan bijdragen.
|
|