| |
XI. Gevoel en Leven door Van Beers. - Nagelaten Gedichten van Dautzenberg.
Ten onzent, waar kunst wel gouvernementszaak geacht wordt, bestaat een vijfjaarlijksclie prijs voor letterkunde, zoowel als voor schilder-, beeldhouw- en bouwkunst, benevens eene menigte gewone en buitengewone prijskampen in alle mogelijke kunstvakken.
De prijs voor de letterkunde wordt uitgeloofd aan den schrijver, die in de laatste vijf jaar het verdienstelijkste werk in verzen of proza heeft voortgebracht, of liever, in België heeft laten drukken en uitgeven. Er wordt niet bepaald, dat dezelfde schrijver slechts ééns den prijs zal verkrijgen, ook niet dat de bekroonde beurtelings een prozaschrijver en een dichter zijn moet, en echter het toeval ofwel de schrijvers weten het zoo te overleggen, dat nog niemand tweemaal bekroond werd, meer nog, dat tot hiertoe beurtelings rijm en omrijm den prijs wegdroegen. Men spreke nu nog van blind toeval!
De laatste maal was proza aan de beurt, dus zou, om de goede gewoonte getrouw te blijven, poëzie moeten volgen. En zie, ook de schrijvers schenen van die noodzakelijkheid doordrongen, want tegen 31 December 1869, den dag, waarop de prijskamp gesloten werd, was er eene buitengewone bedrijvigheid in het uitgeven van verzenbundels op te merken. Ik ben er den Heer innig dankbaar voor, niet tusschen kamprechters te zijn, belast al die werken te doorlezen en hun zegel aan het beste te hechten.
Terwijl zij zich overkroppen aan dit reuzenmaal, kip ik naar eigen goeddunken een paar werken uit, maar wil ze echter zoo kiezen, dat ik op de rechtersbevoegdheid geen inbreuk make. Ik bedoel den laatsten bundel ‘Gevoel en Leven’ van Van Beers, die niet in aanmerking komt, omdat hij te Amsterdam uitgegeven is en ‘de Nagelaten Gedichten’ van Dautzenberg, die zich tusschen de vele mededingers bevinden.
| |
| |
| |
I.
Van Beers is ten onzent de meest, gekende en meest gelezen dichter. Dit voorrecht heeft hij onder anderen te danken aan eene gave, die onze andere dichters nogal schijnen te versmaden. Van Beers vertelt, en, hadde hij zich bij de keuze van zijn kunstvak de vraag gesteld: Wat hoeft er gedaan om gelezen en gesmaakt te worden van iemand meer dan van de schaar letterliefhebbers? - dan zou hij zeker geen ander antwoord op zijne vraag kunnen gegeven hebben dan: vertel en vertel zoo, dat het volk gaarne naar u luistert.
Ik heb geen voorkeur voor het eene lettervak boven het andere; mij zijn alle goed, als zij door zichzelf maar deugen, en objectief en subjectief, en idealistisch en realistisch zijn mij noch aanbevelingen noch beletsels, om iets schoon of niet schoon te vinden. Maar zoo spreekt niet ons volk. Waar de dichter de aarde verlaat om in de hoogte te stijgen, waar hij zweeft in het onbeperkte en zingt van het eeuwig schoone, of donders smeedt om de ondeugd in het algemeen te verpletteren, daar kan ons volk hem niet volgen. En waar hij zich in zelfbespiegeling de armen kruist en het hoofd op de borst laat zakken en zich afzondert van wat daarbuiten gebeurt, om alleen zijne min of meer onbeduidende lot-en liefdegevallen, zijn eigen waar of ingebeeld leed of genot te vertellen, daar gaat het volk hem voorbij en blijft doof voor zijne geneurie en ongevoelig voor zijn zielelijden.
Beweren, dat zulks eene dwaze en onbeschaafde handelwijze vanwege ons of eenig ander volk is, zal allicht in de gedachten eens dichters komen, maar zelfs dichters moeten met feiten afrekenen, en een feit is die doofheid van het volk voor subjectieve poëzie. Wil de dichter gelezen worden, zoo moet men hem verstaan en smaken, en om dat te bereiken moet hij aanschouwelijk zijn. Dat het overeenbrengen van de eischen des tijds op verre na niet onmogelijk is heeft Van Beers meer dan eens voldingend bewezen.
Van Beers scheen anders door eigen aard bestemd om de aanvoerder te worden eener schaar mijmeraars en droomers, kweekers van mijstieke rooskens en symbolieke duifkens en bovenaardsche visioenen - en zoo hij ons al eens vertelde van wat er op aarde omging, zag hij dit alles zoo sterk verkleurd door zijne verbeelding en zijn gevoel, dat hij zijne menschen aan eene andere wereld dan de onze scheen ontleend te hebben, en dat zij meestal in het naaste gevaar van sterven verkeerden, | |
| |
zoo zij niet reeds gestorven waren. En echter, in zooverre waarheid van kleur, en warmte van hart in die beelden uit de school van Memling en Van Eyck mogelijk konden zijn, waren die bij Van Heers aanwezig. Altoos dan ook was zijn vorm zoo breed en zoo vloeiend, dat men er zich als van zelf voelde op meevaren.
Zijn tweede bundel echter eindigde met een verhaal van gansch anderen aard. De schimachtige beelden waren vleesch geworden, de breede vorm had spieren gekregen zonder iets van zijne rondheid te verliezen, de wereld was gezien zonder het verkleurende glas der gevoelerigheid: Van Beers had zich beraden eenen nieuwen weg gekozen.
Dien weg schijnt hij in het voornaamste stuk van zijnen nieuwen bundel met nog vaster stap te willen opwandelen.
Begga behoort voor goed tot het werkelijke leven, tot dit werkelijke leven, dat men zoo prozaïek, eentonig en ontkleurd waant, en dat ons zoo gezond dichterlijk, zoo natuurlijk afgewisseld, zoo rijk gekleurd schijnt, nu wij er aan de hand des dichters in rondgeleid worden. De menschen zijn in Begga eenvoudig, nederig zelfs, en toch boeien zij ons levendig; hunne hartstochten zijn ongekunsteld, en toch volgen wij er de ontwikkeling met stijgend belang van; hunne taal is alledaagsch, en toch grijpt die onbeschaafde en onversleten spraak ons krachtiger aan dan de kunstigst saamgesmede en fijnst gelikte woorden.
Waarvan komt het levendig belang, dat wij stellen in den handel en wandel dier eenvoudige werklieden? Hieruit dat Van Beers niet koud gebleven is en ook ons niet koud laat bij het verhalen hunner lotgevallen, dat de gevoelige dichter van vroeger nog altijd medevoelt en medelijdt met zijne scheppingen, dat hij zoodanig met hunnen geest doordrongen schijnt, dat alles er door verlevendigd en verwarmd wordt. De gebruiken, die hij beschrijft, de plaatsen waar zijn verhaal voorvalt, de woorden, die hij aan de volkstaal ontleent, dragen allen eenen stempel van achting en van liefde voor het volksleven, die ons bewijst, hoe goed en trouw de schrijver het met al die menschen meent. Van Beers schijnt de demokratieke dichter bij uitmuntendheid geworden te zijn, eerder aangespoord door zijne gevoelvolle ziel, dan door een voorop gevormd stelsel. Hij predikt volksgezindheid meer met liefdevolle beelden en warme kleuren, dan met ronkende en razende stelregels.
| |
| |
Van Beers heeft natuurlijk voorliefde voor kenmerkende tafereelen; hij kiest met opzet, maar eens gekozen, geeft hij trouw weder als eene ‘zonneprent’ wat hij teekenen wil. Ik weet niet goed wat een ander er over denkt, maar mij bekruipt een heimelijke Sehnsucht naar vroeger jaren bij het lezen van den kermisavond met zijn ‘wierookpottekens’ en ‘lichtperken,’ van het zomerbal tusschen het bladergewelf en het vreugdegeschater, van het zielenlof en zijn statigen zang en orgelspel. Zoo geschilderd, hebben die tafereelen iets bedwelmends, dat naar het hoofd stijgt en het hart week maakt bij het herdenken en herleven van vroeger jaren, zoo iets gelijk de ranz heeft voor den Zwitser, die hem onweerstaanbaer terugdrijft naar het engere en innigere leven van vroeger. En dan die menschen: Frans, de kuiper en zijn vader herziet men als oude kennissen, en men herziet ze met vreugde, omdat het voorbeelden zijn van de oude Antwerpsche burgerij met al hare smakelijke rondheid en hare levenslustige eenvoudigheid.
Hun ‘besteek’ is een uitgewerkt tafereeltje naar het leven, dat in onze letterkunde eene eerplaats zal blijven bekleeden.
In het schetsen van zulke tafereelen en beelden bevindt zich Van Beers, vooral te huis, en om onze aandacht te boeien was het zelfs geheel onnoodig, dat hij in Begga een min of meer melodramatischen toestand vlocht.
Wanneer wij Van Beers Begga vergelijken met die stukken, welke in onze of in een andere letterkunde er het meest mede overeenkomen, dan treft ons juist in onzen dichter de doordringende waarheid, het frissche leven zijner scheppingen.
Nemen wij ‘Hermann und Dorothea’ en ‘de Gouden Bruiloft,’ die twee meesterstukken van eenvoudig verhalende poëzie.
Wat ons in beiden hindert is juist het gebrek aan levendige leven. Bij Goethe blijft er nog altijd iets Ohympisch in zijne dorpshelden; de menschen zelf zijn zoo echt in hunne plooien, de redevoeringen die zij uitbrengen, zijnzoo netjes afgewerkt, de volzinnen zoo kunstig gebouwd, de woorden zoo deftig gekozen en verbogen, dat men alras gewaar wordt, dat de dichter zich gewaardigd heeft met zijnen Jupitersblik die kleine wereld eens gade te slaan, en haar in een oogenblik van goede luim wat van zijn eigen leven heeft medegedeeld.
Messchert daarentegen gaat gebukt onder zijn onderwerp. Hij voelt behoefte en dwang om alles haarfijn uit te loggen tot in de minste | |
| |
bijzonderheden, en die bijzonderheden dan nog te keeren en te wenden, zoodat zij zich best geschikt en gesmukt voordoen, en hij de naprater van den rijken tafelkout der Gouden Bruiloft en de verslaggever van dit heuglijke huiselijke feest schijnt.
Van Beers is de warmste en tevens de natuurlijkste der drie. Zijne helden hebben niet het pruikerig verhevene van die van Goethe, noch het houterig talmen van die van Messchert; zij leven flink door en zingen dat het klettert, en weenen dat zij snikken. Dat is gezond in het leven, en gezonder nog in de dichterwereld.
Waar Van Beers minder gelukkig is dan zijne voorgangers, is in het leiden van zijn verhaal; dat doet hij noch Goethe noch Messchert na. Hierin wordt hij te veel samenvattend en persoonlijk. In elk hoofdstuk zijner Begga onderbreekt hij zichzelven om zijn held het verledene als herinnering te doen overzien, en vult zoo de leemten van zijn verhaal aan; of wel hij breekt zijn verhaal af, om zich in de dichterlijke bespiegeling van eenen toestand, dien hij ontmoet, te verdiepen. Het werk moge beknopter worden door dit ‘medias in res’ middeltje, in aanschouwelijkheid verliest het er bij, en bij herhaald gebruik lijdt er de waarheid evenzeer door; de dichterlijke bespiegeling moge schoon op zichzelve zijn, daar is hare plaats niet en, staat zij er, zoo leidt zij de aandacht af.
Hadde Van Beers zijnen weg van objectief verhaler nog beradener voortgezet, hadde hij de voorvallen zelve hunne eigene poëzij laten zingen en hunnen eigenen gang laten gaan, dan denken wij, zou zijne Begga, al ware zij dan ook wat langdradiger, een onberispelijk meesterstuk in het vak mogen heeten.
Eene der bijzonderste oorzaken van Begga's bijval is de vorm, dien Van Beers even gelukkig gekozen als meesterlijk gebruikt heeft.
Voor de tweede maal bedient hij zich van het breede metrische vers, en voor de tweede maal gelukt hij er opperbest mede. Er ligt iets zoo afwisselends en natuurlijks in dien vorm, het vers valt zoo breed en geeft toch zoo goed de golving der gedachten tot in de kleinste plooitjes weer; men gevoelt er zoo wel de kunst in zweven zonder haar vermoeiend vleugelgeklap te hooren; het spreekt zooveel meer dan het zingt, dat het mij wel bestemd schijnt om in het dichterlijk verhaal den vervelend eentonigen ïamb te vervangen. Van Beers schijnt dan ook bepaald zijne voorliefde op dit vers gevestigd te hebben. Toen hij | |
| |
mij nu een paar jaar geleden den eersten zang zijner Begga in haren huidigen vorm voorlas, las hij mij terzelfder tijd denzelfden zang in rijmende ïamben voor. Zoo had hij hem eerst geschreven, en bij nader overleg had hij de voorkeur aan het metrisch vers gegeven.
Wij moeten hem over die voorkeur wel geluk wenschen en tevens de hoop uitdrukken, dat hij nog dikwijls denzelfden vorm even gelukkig gebruike om verhalen als Begga voort te brengen.
|
|