Brieven uit Zuid-Nederland
(1871)–Max Rooses– Auteursrechtvrij
[pagina 39]
| |
hem toch zagen en hoorden wij, hoe men lezen kan en moet, eene kunst, nog al te weinig aangekweekt en verkregen; in hem zagen wij welk verschil er bestaat tusschen het zeggen, dat uit eigen gemoed opwelt, en trouw en zorgvuldig de natuur en ziel in al hare bewegingen volgt en wedergeeft - en dat andere verkunsteld of verknutseld zeggen, dat wij zoo dikwijls in school of schouwburg, van preek- of spreekstoel hooren. Op dezelfde plaats, waar Cremer las, trad de laatste maal een andere schoone zegger op, die ten onzent natuur en kunst harmonisch weet te vereenigen, en dien wij om andere redenen nog naast Cremer stellen. Al zeide ik u niet, wie die andere is, zoudt gij zonder moeite raden, dat ik Van Beers bedoel. Ik heb wel eens hooren vertellen, hoe op zekeren avond Van Beers ergens in Noord-Nederland optreden moest en niet optreden kon, en hoe Cremer hem daar verving, zonder dat zijne aanhouders de onderschuiving van persoon opmerkten. Onmogelijk is het vertelseltje niet, want de uiterlijke en innerlijke gelijkenis tusschen beiden is treffend genoeg, om wie hen niet van nabij kent in verwarring te brengen, - maar treffend genoeg ook het verschil, voor wie ze beter kent, om ze wel naast elkander, niet in elkanders plaats te stellen. Cremer met zijne langere, magerdere gestalte, met zijne beweegbare wezenstrekken, met zijne rechtuit- en doorblikkende oogen is gemakkelijk te onderkennen van de wat meer onranke figuur van Van Beers, met zijn wat voller aangezicht, zijne gemakkelijk in de lucht wegdwalende oogen. De eerste is meer dramatisch en scherp van uitzicht en van talent, hij ziet meer iets zooals het is, en zoo scherp als hij het doorziet, wil hij het ook weergeven: daaruit dit keeren en wenden van zijn onderwerp, dit verbrokkelen van de massa's om den binnen- en buitenkant toe te lichten, om menschen en zaken dieper uit te beitelen. Hij ziet ook meer de werkelijkheid, en in die werkelijkheid, in de veelzijdige waarheid ligt drama: in de Betuwe zijn er slekkenstekers en brandstichters zoowel als in een fijnbeschaafde stad. Die rijke en veelzijdige wezenlijkheid geeft Cremer in zijne vertellingen weer, en daaruit, nevens het afgewerkte van de afzonderlijke deelen, het scherpe contrast, waarmede hij ze naast elkander doet uitkomen. Zijn vorm is hem niets meer dan het lemmer, waarmede hij opensnijdt, waarmede hij uitbeitelt; wat hij | |
[pagina 40]
| |
koestert en verzorgt zijn de figuren, de karakters, die hij ontbloot tot aan den wortel en uitknipt tot aan de ontloken bloem. Van Beers is anders. Hij overziet meer de zaken en de menschen, het gezamenlijke treft hem meer, den algemeenen indruk tracht hij vooral weer te geven. Hij ziet niet zoo diep, maar voelt dieper en overmeestert ons eerder dan hij ons overtuigt. Zijne menschen bewegen zich niet zoo onrustig, zij poseeren veeleer voor hem, hij zelf hoeft ze dus niet zoozeer op te sporen of af te spieden. Zijne helden zijn zoo hartstochtelijk niet: één gevoel, nergens een dramatisch booze drift neemt hun leven in en overheerscht ze. Wat hij koestert is vooral zijn vorm; terwijl hij zijne beelden snijdt, doet hij het kunstige lemmer, waarmede hij werkt, in zijne handen schitteren. Veel hebben beiden toch gemeen. Hun uiterlijk daargelaten, bezitten beiden in hooge mate het medelijdend, diep doordringend gevoel, waarmede zij hunne nederige helden schetsen; de voorliefde, waarmede zij putten uit de rijke bron van indrukken, ontvangen in het midden, waarin zij leven; het besef van wat er dichterlijks ligt in den kring van den mindere, in de taal van het volk; het onafgebroken episch belang, dat hunne tot voordragen bestemde verhalen inboezemen en gaande houden. Wat beiden nog kenmerkt is de vervorming van talent, dat zich uitzet en volledigt. Cremer begeeft zich in de laatste tijden met stouteren stap op het breedere algemeene menschentooneel, Van Beers wordt veelzijdiger in het opvatten en aanleggen zijner stof. Cremer rondt meer en werkt meer zijne scheppingen af; Van Beers wordt rijker en breeder nog van vorm. Wat zij beiden nog gemeen hebben, is wat ik u bij het begin noemde, en wat ik u bij het einde herhaal, de natuurlijke kunst, waarmede zij hunne gewrochten voordragen: Van Beers wat breeder en gevoeliger, Cremer wat scherper en dramatischer, maar beiden meesterlijk, zoo meesterlijk dat het wel te wenschen ware, dat zij eene school mochten vormen. |
|