hunnen rouw nooit werd misschien voor iemand, die nergens dan in het rijk der kunst geheerscht had, zooveel plecht ten toon gespreid in het vieren eens overlijdens. Op den grooten toren, op openbare en bijzondere gebouwen werd de vlag halftop geheschen; driemaal daags luidde de groote klok: bij officiëele proclamatie werd het droevig nieuws aan de bevolking bekend gemaakt; in principe werd besloten den overledene een standbeeld op te richten; dezen morgen waren de straten en de kerk te klein om de saamgeloopen menigte te bevatten. Als een bewijs der drukte zij aangemerkt, dat, ofschoon het kerkhof een uur van het midden der stad gelegen zij, een dubbele haag aanschouwers zich tot daar verlengde.
De ontelbare volksmenigte was het schoonste sieraad der plechtigheid; de vensters onder en boven, tot zelfs de daken bezet, een onafzienbare stoet voor en achter den lijkwagen was wat er indrukwekkendst te zien was. Eene hooge praalbare verhief zich op den wagen, getrokken door zes paarden; tien aanzienlijken hielden het zwarte laken vast. Tusschen de personen, die onmiddellijk achter het lijk gingen, bemerkten wij minister Rogier, den burgemeester van Brussel, den gouverneur van Antwerpen, de Kamerleden en gemeenteraadsheeren van Antwerpen, en een ontelbare schaar kunstenaars, van alle zijden toegeloopen.
De drukte was te groot dan dat het mogelijk zoude geweest zijn op het graf vele redevoeringen uit te spreken. Er was op elken oogenblik dreigend gevaar de menigte tot aan en in den grafkuil te zien doordringen, en daar deze juist in eenen hoek gelegen was, konden weinigen dicht genoeg naderen om het gesprokene te verstaan.
Ik was een der weinigen, die konden hooren wat gezegd werd, maar niet zonder moeite. Wat heb ik den goeden ouden tijd teruggewenscht, toen de lijkrede in de kerk uitgesproken werd, toen men ten minste op zijn gemak eene goede brok welsprekendheid mocht aanhooren, en zich niet al te moeilijk kon weldoen aan het overwegen der schoone daden van den doode, en zich kon laten stichten door de lessen, die er uit getrokken worden.
De eerste, die sprak, was de burgemeester van Antwerpen, de heer Van Put. Met dien open en oudburgerlijken toon, die den man eigen is, sprak hij in het Vlaamsch over den Vlaamschen schilder. Voor wat er waars en deftigs in die handelwijze ligt, geef ik al de fraaiklinkende