Brieven uit Zuid-Nederland
(1871)–Max Rooses– Auteursrechtvrij
[pagina 16]
| |
lijk verkort en een goed deel der reis had het spoor langs het meer van Geneve geloopen. Door eene ruit van den wagen had ik het groote zwarte meer uren lang zitten aanschouwen met de maan, die, verdoofd maar kalm, tusschen de mollige avonddampen hing. - Niets ruischte of bewoog daarbuiten, maar naast ons zaten een dozijn jonge kermisgasten, die het overschot hunner opgewondenheid en hunner stem ten beste gaven in het zingen en herzingen van eene soort van tyroolschen zang met kort afgebroken wijzen en tonen, die hel en snel als vuurpijlen in de hoogte gingen. Er was veel schoons en veel hinderends in dat alles, en contrast vooral ontbrak er niet. Het zicht door die ruit op die ruimte, die kalme statigheid daarbuiten, en daarbinnen dat woelen en dat geraas; hier die zwarte, bedorven dampkring, daar die reine koele waterlucht. - Ik haakte naar wat vrijheid, naar wat overeenstemming voor oog en oor. Wij kwamen te Lausanne aan. Na een kwartier in het hotel overgebracht te hebben, ging ik met mijne reismakkers de stad in, zij op zoek naar een betamelijk bierhuis, ik naar wat lucht en wat stilte. Ik kwam onwetens en onwillens welhaast aan den boord van het meer. De maan hing nog even zacht en kalm boven het water, maar vinniger was hare schijf afgerond: rond de boomen, die op den boord van het water hier in wollige massa's bijeenlagen, daar afzonderlijk als pyramiden in de hoogte rezen, verspreidde zij licht genoeg om de buitenlijnen in eene halve klaarte op te lossen, niet genoeg om door de bladeren heen te dringen en eenigen vorm te laten onderscheiden. Geen wolkje dreef aan den hemel, geen windje door de lucht, alleen rimpelde nu en dan de watervlakte eventjes en kreukte dan, als een gebroken spiegel, het beeld der maan. De plaats, waar ik het stille, groenblauwe meer stond te beschouwen, was eene openbare wandeling met blank krakend kiezelzand op de paden, en zitbanken tegen de lage loovermassa's - een der liefste plekjes, die ik ken. Terwijl ik er over en weer aan 't wandelen was, scheen het mij alsof er aan het uiteinde van den hof, die zoo geheel verlaten was, eene plaats lag, waar meer dan gewoon leven en bedrijvigheid heerschte. Ik dacht er een dier herbergtuinen te vinden, zooals men er gewoonlijk in de nabijheid der schilderachtige landschappen ontmoet. En zoo was | |
[pagina 17]
| |
het dan ook. Maar in plaats van de kalme pleisterplaats, waar de burgerij, onder stil gekout en stil genot, dubbel haar glas bier komt genieten, of waar zij bij de lange pijp lang blijft droomen, vond ik er eene gejaagde menigte in kleine hoopjes geschaard, ijverig twistende of naar de herbergzaal loopende om te zien, wat daar omging, of er uit terugkeerende, om mede te deelen, wat zij gezien hadden. Ik volgde het voorbeeld en drong op mijne beurt, maar niet zonder moeite, de zaal binnen. Letterlijk opgepropt, alhoewel zeer ruim, was zij met mannen en vrouwen, oud en jong dooreengemengd. Recht vóor de deur, aan den overkant der zaal, stond eene estrade van eene halve manslengte hoog met eene tafel en eenen stoel daarop. Tegen de zoldering hingen kartels met de namen van verschillige steden uit Zwitserland en Duitschland. Aan den wand was eene groote plakkaart vastgernaakt, waarop al seffens de woorden ‘Werkmans-Congres’ mijn oog troffen. Het ging er druk toe in de zaal, van gedrang, geroep, gerook. - De spoorwagen was gewrok en. Weinige minuten was ik binnen de zaal, toen een paar mannen op de estrade stegen; de eene ging op de tafel zitten, de andere sloeg eenen fikschen roffel op eene trom, die aan een der hoeken van de estrade stond. De roffel overheerschte alles en deed elk gerucht verstommen. Toen werd het stil, en de man, die met den trommelaar medegekomen was, en nu achter de tafel zat, begon te spreken. Het was een kloekgebouwde kerel met breeden, zwarten baard, die, naar zijn uitspraak te oordeelen, in Fransch-Zwitserland te huis behoorde. Zijn speech was eene inleiding tot het Congres. Hij sprak hem uit op eenen kouden toon, zijne volzinnen kort af brekende, zonder gloed, als iets, dat men van buiten geleerd heeft, of dat men bij herhaling zoo goed kent, dat geene drift het meer inspreken moet. Er lag daarbij iets nijdigs en snijdends in zijne stem, als van iemand, die ten volle bewust is van zijne onfeilbaarheid en zijne tegensprekers eerder veracht dan ze haat, omdat zij zoo zwak zijn, hij zoo overmachtig is. Hij sprak tot het volk over zijne rechten en zijne belangen. Ik heb sedert dien die woorden, die mij toen niet nieuw meer waren, op andere tonen gehoord, maar altijd zonder merkelijke varianten. De arbeid is alles, het kapitaal is niets; het geld, zonder werken verkregen, is gestolen goed; meesters en kapitalisten zijn echels, die het | |
[pagina 18]
| |
bloed van den werkman uitzuigen; plicht is het hun te weerstaan, recht hen te doen afstijgen, om in hunne plaats te klimmen. Het uitwerksel op de vergadering was verschillend; de groote hoop juichte trouw toe bij elk woord van haat of misprijzen tegen de meesters en kon dan slechts tot bedaren gebracht worden door eenen stevigen roffel van den trommelman. Een kleiner deel der vergadering, die mij Duitschers of Duitsche Zwitsers schenen, werd er geheel anders door aangedaan. Het waren meest jongelieden, in wier onbeweeglijkheid men denkkracht kon lezen, op wier bleeke wangen en in wier glinsterende oogen vastberadenheid en drift geschreven stonden. De man met den baard sprak lang, zeer lang, niet lang genoeg echter om zijne aanhoorders te vermoeien. Ik had minder geduld dan zij en wachtte het einde niet af. In den hof waren de groepen nog aan het beraadslagen over wat er dien avond gezegd was, en wat er morgen ging gezegd worden. Den volgenden dag begon het Congres, dat ik niet kon bijwonen; het jaar nadien braken de werkstakingen en onlusten te Bazel en Genève uit, vloeide er bloed in de Borinage, zetelde het gerecht te Sheffield, werd een nieuw Congres te Brussel gehouden en won de Internationale meer en meer in macht en uitgebreidheid. Ik wil vandaag die latere voorvallen niet bespreken, die ik toen niet voorzag, maar nu reeds zeg ik, wat ik toen gevoelde, wanneer ik op nieuw in de reine, frissche natuur wandelde, na dien dampkring van gewoel en getrommel verlaten te hebben. Er is veel onreins, veel onverstandige ophitsing in de arbeidersbeweging. Meer kalmte, meer licht, meer gezonde begrippen zouden op korteren tijd de mogelijke verbeteringen aanbrengen; aan betalers en betaalden op billijke wijzen recht laten weervaren. Maar de grove middelen, de man met den zwarten baard en met het zwartgallige woord, bederven door de kwade driften, de man met den trommel bederft door het belachelijke. Meer licht, meer rede, meer rechtvaardigheid moet er verspreid worden, om de werkmansquaestie op te lossen, zonder verscheuring, zonder omwenteling, zonder gerecht of zonder bajonet. Dit moge menigeen wel bleek, wel afgezaagd en onnoozel voorkomen, en echter is het mijne volle overtuiging door gevoel en door redeneering. Ik dacht het vóór het Congres van Lausanne, ik denk het na al de opvolgende Congressen en voorvallen. |
|