Kinderen
(1898)–Frits Roosdorp– Auteursrecht onbekend
[pagina 41]
| |
[pagina 43]
| |
Afscheid.Aan Lucie Broedelet. Ze stonden voor de dichte, dikke deur van 't weeshuis. Grootje, met vingers trillerig en schuchter trok aan de zware bel, klinkend hel met klaren slag, die dan in luide koperklacht vervloeide. Toen zag 't kuchend, knikkend hoofd naar kleine Mien, die stil, benepen naast haar stond, star naar 't harde hout te kijken, en streek haar even streelend langs 't gezicht. Een zware, trage stap kwam langzaam | |
[pagina 44]
| |
nadertrappen, bebonzend dor en stug de echo- lange gang. De dichte, doodsche deur schoof loom en sleepend open..... ze mochten binnengaan. En éérst in schuchter schar'len, slonk wèg 't zwakke, wrakke, néérgetrokken Grootje, wèg in de grauwe diepte van 't hol gebouw. Ze schuifelde zacht-waggelend, mager hangend in haar puntig, vaal- oranje omslagdoek, haar volle rokkenvracht.... Mooi pronkerig stond haar Zondagshoed met breede strikken, en zwarte, schitterende gitten, op 't grijze haar. Het wreed doorgroefde hoofd zonk naar beneden, naar platte, smalle borst De gitten schudden in haar trillend kuchen en bevend knikkebollen. Ze ging zwak waggelend, met weifelende stapjes, 't mieren-minne lijfje schuifelend langs kantig, streng getrokken steenen van de gang. | |
[pagina 45]
| |
Dicht achter haar, dicht bij haar dikke rokken sloop kleine Mien, gedwee, bijna beweegloos mee, met katten-zachte pasjes. Ze had haar versch gestreken bonte boezel aan, haar gave, nieuwe schoenen, haar zwarte pas-gemaakte jurkje. De haren waren krullend opgemaakt, onder het kaal- kastoren hoedje. Haar bloeiend jong, haar frisch gezichtje, kwam juist tot aan de schouders van 't Grootje. Het keek nu moe en droef en hield zich angstig in.
De dorre, dikke deur werd toegebeukt, het slot doorknapte droog en hard de koude luidloosheid der gangen. Ze moesten naar een kamer achter, een bleek doorlicht, een steenig- sober hok, waar kille stilte ijsde.... Mien had haar lichte blauwe oogen groot gesperd en zag benauwend naar de muren, | |
[pagina 46]
| |
naar al den stuggen weerstand van 't hóóg oplijnend, star gebouw. Ze hield haar tranen koen en krachtig binnen, ze wou, ze wou niet huilen gaan.... Ze gingen voort, klein, nietig voort, achter den barschen weeshuisman.
Ze waren in 't hard- omlijnd vertrek gegaan en namen bij een lange tafel en een egale bank hun innig afscheid. Grootje stond min en dun en knikkend met hare oude oogjes 't kindje aan te zien. Ze troostte wat en zei maar telkens weer: ‘Zie zoo, lief kind, nou zijn we d'r; nou zijn we d'r’.... En mummelend achter haar gebroken tanden troostte 't oudje door naar Mien, die aldoor zwijgend vóór haar bleef: ‘Nou hartje- lief.... zal je gehoorzaam zijn?... zal je 'n braaf meisie blijve?.... | |
[pagina 47]
| |
Je heb 't hier zoo goed en best, véél beter dan bij Grootje hoor!.... Grootje is nou al een en tachentig, ze gaat gauw dood en wat moet jij dan doen, klein schaapie?.... Grootje gaat naar 't bessieshuis de andere week, in net zoo'n huis as Mientje!.... Daar ken ze ruste, ruste zooveel ze wil, daar hêt ze alles op d'r tijd, daar benne zooveel goeie mensche.... Grootje komt dikwels na je kijke hoor!.... dan blijf ik de heele, hééle dag bij Mientje.... dan breng ik iedere keer een zakkie lekkers mee, hè poesie? Zal je Grootje dikwels schrijve? en s'avons voor d'r bidde hoor! voor moetje en voor vader óók!.... Nou kindje lief, nou moet ik weg.... nou is 't tijd.... Nee, néé, niet huile gaan, niet huile hoor! Dat heb je Grootje toch beloofd?.... Een ferm meisie weze Mien, je heb 'r hier zoo goed lief kindje!.... dat zal je zien.... Geef Grootje nou nog maar een zoen en dan ga je na de andere meissies toe, | |
[pagina 48]
| |
dan mag je speie net zoo as thuis met Annetje en Wim, nèt zoo hoor!’.... Ze kuste nog eens voor 't laatst 't reine, roode mondje, de wangetjes, 't hoofd, de oogen... met hare ingedroogde, bleeke lippen. En Mien kustte ook haar slappe wangen toen, voorzichtig, met wrange bangheid op 't speelsch gezicht. Toen nam 't oudje 't kleine hoofd in hare wreed gesleten handen en keek 't aan, met knippend- kleine oogen. En vleiend lei ze hare vingers op 't lichte haar, en neeg 't trillend hoofd en zegende....
Met hare zakdoek vegend, wrijvend schommelde zij scharr'lend naar de deur: ‘Dag snoes, dag snoes, dag snoes’.... Mien stond nog altijd koen en stil en hokte alleen soms eventjes: ‘Dag grootmoetje, dag grootmoetje.... kom je weer gauw | |
[pagina 49]
| |
weerom?’ Ze beefde van lang ingehouden, neergedrukt verdriet, de tranen braken bijna door, maar koppig, krimpend hield zij in. Het oudje ging, zwak waggelend de straffe gang weer in.... het rugje dieper néérgekromd, het oude hoofdje trillerig, de gitten schuddend in haar knikkend kuchen.... De zwijgend-stijve man bracht haar weer heen, de koude witte muren langs, en over kantig, streng getrokken steenen van de gang. De deur stond in de verte dik en zwaar, nog nijdig-hard gesloten.
't Kind dat bleef alléén in vreemde vreezing, in 't bleek-doorlicht, 't hoekig-hol vertrek. 't Kind dat stond te hooren naar de stilte en 't zwak beweeg van Grootje in de gang. Plots kreeg 't een schok van schrik, toen met een harden boenk en korten knip van 't droge | |
[pagina 50]
| |
slot, de deur dichtsloeg van verre, met doffe dreuning door de lange gang. 't Kindje wist, dat toen 't zwakke, schuddend Grootje buiten was....
Toen bonkte 't lenig lijfje plots in zwaren smak op harde bank en viel met ellebogenstoot op houten tafel.... toen kromp een wild getril door 't strak gespannen vel.... en sloeg 't wreed doormarteld lichaam uit: de de lang begraven, warme smart, in snerpend diep geril, in scherf- scherp geschok en wilde siddering. |
|