Kinderen
(1898)–Frits Roosdorp– Auteursrecht onbekend
[pagina 29]
| |
[pagina 31]
| |
Maneschijn.Aan Thérèse Schwartze. Stil ligt de kleine doode,
Door bleeken glans begloeid,
In 't blauwe manegloren,
Dat uit den hemel vloeit,
En door den nacht zich breidt,
En spreidt doorzichtig teer,
Van glanzend, reine zijde
Een wade op 't wichtje neer,
Dat roerloos ligt te staren
In diepen droom gesust,
In zoete Eng'len-Vrede,
Of 't in Gods handen rust.
| |
[pagina 32]
| |
Aandachtig en bedekt
Slaapt star het oogenpaar,
En buigt het mondje op
Geloken van elkaar.
Vlas-zacht en veder-fijn,
Van mane-rag beblonken,
Gloeit wazig-goud 't haar,
Waar 't hoofdje in ligt verzonken.
Op 't kleedje, bleek en kil,
Rust roereloos gevouwen
Het rozig handenpaar,
Doorvloeid van maneblauwen.
Zoo ligt op 't reine bedje
Het sneeuwe-kindje koud
En staart met strakke oogjes
Den hemel in van goud.
| |
[pagina 33]
| |
En 't glanzend maneschijnsel,
Dat door d' azuurnacht zinkt,
Omgloort 't met een lichtwaas
Of daar heur zieltje in blinkt.
|
|