| |
| |
| |
Het vredejaar 1802.
Suriname toegezongen.
Herplanter der Bataafsche vlag,
Gy, die, met ons, deez' blyden dag,
Uw' boezem voor het heil van Nederland voelt gloeijen!
Myn zangster, die de vryheid mint,
Doch haaren zang aan 't wetsnoer bind,
Vraagt aandacht voor de taal, die uit haar' mond zal vloeijen.
's Lands hoofd, gy, die het staatsbestuur
Sints jaaren torschte, en menig uur
Den hagchelyken tyd des oorlogs zult herdenken!
Wil, daar ik thans in burgertaal
De komst en 't heil der vrede maal,
Uwe ooren voor een poos aan mynen zangtoon schenken.
| |
| |
Gy, 's lands regeering, die voortaan
Blymoedig hand aan 't werk zult slaan,
Om hulde en eer te doen aan uwen eed en pligten!
Het strekke uw heuschheid tot belang
Te letten op dit maatgezang,
Dewyl 't myn doelwit is, al zingende, te stichten.
Gy, hopliên, die uw' levenstyd
Aan Neêrlands dienst hebt toegewyd,
Die door het staal van eer de staatsbanier beveiligt!
Leent my, dit uur, een luistrend oor:
Ik ren het veld van Mavors door,
Naar 't oogverrukkend dal, aan vrede toegeheiligd.
Gy, leeraars, die Gods liefdetroon
Aan uw gemeente zyt gewoon
Te schetsen, door de kracht van uwe orakelmonden!
Uw kunde sla myn zangen gaê:
Ik volg, van verre, uw voetspoor na,
En tracht aan 't volk den God der vrede te verkonden.
| |
| |
Gy, vrienden- en vriendinnenschaar',
Die hier vergaêrd zyt by elkaêr,
Om deezen morgenstond met plegtigheid te vieren!
Een' ieders hart zy voorbereid
Om, by 't gevoel van dankbaarheid,
Den aandrang van myn taal door aandacht te versieren.
Ik heb voorheen dit land verheugd ter eer' gezongen;
Ik heb, in laatren tyd, door burgerpligt gedrongen,
Dit oord verheerlykt door het dichterlyk penseel;
'k Nam altyd in 't belang van Suriname deel:
't Is niet dan billyk dat ik haar met eerbied huldig':
'k Ben haar myn levensvreugd, 'k ben haar myn welvaart schuldig.
Ofschoon een naamloos rot my schennend heeft onteerd,
Heeft zulks voor dit gewest myne achting niet verkeerd,
En 't heeft my niet belet 's lands heilstaat te verkonden:
'k Heb hiertoe deezen dag een juiste stof gevonden,
Een stof, waarnaar elk mensch zo lang gereikhalsd heeft,
Een stof, wier uitzigt grond tot heil en welvaart geeft,
En dus voor elk, die denkt, zo aangenaam als edel,
Een stof, die, voor het laatst, by 't gryzen van myn' schedel,
| |
| |
Als 't offer van myn' dank aan u word toegewyd.
Driewerf gezaligd zy dees heugelyke tyd,
Waarop het my gebeurt, om, in uwlieder kringen,
Den zegen van 't heelal, de vrede, u toe te zingen,
Terwyl de dolle kryg ten afgrond word gesleurd!
Komt, burgers! beurt u op, 't is lang genoeg getreurd.
De dagen, die voor u verschrikking konden baaren,
Zyn in de wolk des tyds voor eeuwig heengevaaren.
De krygsman is alom van 't menschenmoorden moê,
En gulle vrede lagcht, ja lagcht ons vriendlyk toe.
't Voegt my dit feestgezang geschiktlyk af te deelen:
Eerst leide ik u naar 't veld, naar woeste bloedtooneelen,
Daarna ten tempel waar de lieve vrede woont.
ô Almagt, die den mensch ontferming hebt betoond,
't Geteisterd aardryk hebt gered uit moordend bloeden!
Wil my, dit morgenuur, door uwe gunst behoeden!
Geef dat het vredeloof, 't geen ik hier strooijen zal,
By myne hoorderen in dankbre harten vall'!
Men had sints lang getracht, door ryksomwentelingen,
Het juk der dwinglandy zich van den hals te wringen,
| |
| |
Den grond te leggen tot een zuiver staatsbestuur,
De rechten van den mensch, de wetten der natuur,
Te staaven, door het volk aan orde en pligt te binden,
De zalige eeuwen door dat richtsnoer weêr te vinden,
Den waaren Godsdienst, door de dweepzucht lang ontsticht,
Te doen herryzen in zyn eerste morgenlicht:
't Scheen billyk, dat een zaak zo wigtig, zo verheven,
Een treflyk voorbeeld aan 't verbaasd heelal moest geeven.
Integendeel, 't belang van scepter en van troon
Vond in dat heilzaam werk verdwaling, onrecht, hoon:
Dus bleef niets overig, dan deeze hindernissen
Van wederzyden door de waapnen te beslissen;
Elk rukt zyn magt byéén, elk steunt op heldenmoed;
Elk eischt het offer van onschuldig menschenbloed.
De groote legers staan reeds tot elkander over;
Het aardryk davert, schud, en trilt, gelyk een lover;
Twee menschendrommen, aan elkander onbekend,
Zien weêrzyds tegen zich het moordgeweer gewend:
De wapens flikkeren; 't is vreeslyk om te aanschouwen;
Men leust elkaêr ten slag door stemmen uit kartouwen,
Als voorbazuinen van den naderenden dood.
Natuur staat als verzet; de menschheid word ontbloot
| |
| |
Van haaren zagten aart, en wars van mededogen;
Elk krygsknecht heeft den aart eens tygers ingezogen;
De bosschen huilen door het loeijen van 't kanon;
De dolle moordlust ryst by 't ryzen van de zon;
Het dryvend zwerk is klaar, vol pracht, vol heerlykheden,
Maar 't bliksemt op het veld, en 't dondert hier beneden!
De kogels kletteren als hagels in het rond!
Een beek van gudzend bloed stroomt langs den vruchtbren grond!
Men ziet 'er man by man, ja gantsche ryen, vallent!
De strydende soldaat beklimt de sterke wallen
Der naastgelegen stad, waarin hy, woest en gram,
De huizen plundert, en de kerken steekt in vlam;
De burgers vlugten tot behoudenis van 't leven,
Doch moeten, vlugtende, door 's krygsmans moordtuig sneeven;
De schaamle gryzaart word, al bevende en ontsteld,
Terwyl hy bukkend gaat, erbarmlyk neêrgeveld!
De krygsknecht, tuk op wraak, hoort naar geen jammerklagten,
Maar boet thans zynen lust met foltren, blaakren, slachten!
Geen weerelooze vrouw, hoe schoon, hoe zagt van aart,
Word op dit bloedtooneel door 't woedend staal gespaard!
De tedre zuigling zelfs word, na het halfverpletten,
Nog lillende, omgevoerd op 't spits der bajonetten!
| |
| |
Terwyl de koopstad, die daar kortlings prachtig was,
Vernield word door het vuur, en keert tot puin en asch!
Ziet daar het oorlogslot! ziet daar de bloedtafreelen,
Waarin byna 't heelal zo lang heeft moeten deelen;
Ziet daar het monster, dat zo schrikklyk op deeze aard'
Niet dan verwoesting en ontvolking heeft gebaard!
'k Moest eerst door deeze schets uwlieder harten treffen,
Om daarna des te meer u 't heil te doen bezeffen,
't Geen door de vrede aan ons zo zigtbaar word beloofd;
En, daar nu 't oorlogsvuur geheel uitgedoofd,
Tracht myne zangster, om, in volgende oogenblikken,
Naar zagter toon en taal haar feestgezang te schikken,
Wyl 't voegt dat deeze dag, dees heugelyke tyd,
Door speeltuig en door zang aan vreugd zy toegewyd.
ô Vrede, zo geliefd, van zulk een ryk vermogen!
Gy schept een' blydschapsstraal in onzer aller oogen;
Uw langgewenschte komst klinkt al de waereld om:
Hozanna! vrede! ja, hozanna! wellekom!
| |
| |
Hozanna! zy, die keert, zy keert op onze bede!
En onze dankbre ziel roept driewerf: Welkom, vrede!
'k Zie Neêrlands vlag op nieuw gehezen tot den top;
't Welmeenende gejuigch stygt tot den hemel op,
Daar 't klimmend morgenlicht, met gloeijend gouden glanssen,
Op 't driekouleurig doek, by 't wappren, schynt te danssen;
De braave tuurt 'er op: hy slaat het oog omhoog,
En wenscht dat Neêrlands vlag daar altyd waaijen moog'!
De vreugd vergroot, daar wy de Britten zien vertrekken;
ô Moge een voordewind hen tot geleider strekken,
En ras doen landen op de plaats van hun bevel!
Ontsang, Brittanjes volk! welmeenend ons vaarwel!
Vaar wel! en blyf voortaan met ons in vrede leeven!
Ik blyf Bataaf: die naam heeft Neêrland my gegeeven;
Die lieve naam zy steeds door my met eer getorscht,
Totdat de ontbinding dien zal wisschen uit myn borst.
Ja, myne hoorderen! ja, de eernaam van Bataaven
Word met ons allen, die weldenkend zyn, begraaven;
Terwyl ons kroost, zoras het onderscheiding weet,
Dien eernaam hulde doet, gelyk zyn voorzaat deed.
Gy, Duitschers! Franschen! en gy, verdre vreemdelingen,
Die met ons samen woont in Suriname's kringen!
| |
| |
Wy zyn getuigen, hoe, by 't stryken onzer vlag,
Een floers van zielsmart op uw aller aanschyn lag:
Dit zy ten teeken, dat by aller landaart zoonen
Verkleefdheid, trouw en deugd, zowel als ondeugd, woonen.
De lieve vrede, die van elk word aangebêen,
Brengt, door haar eendragtssnoer, en land en volk tot een.
ô Dierbaar moederland, zo lang geschokt, geslaagen!
Thans moogt gy weêr de kroon der lieve vrede draagen.
't Is waar, gy hebt u, in de barning, door beleid
Gehandhaafd en, in nood, gered door dapperheid:
Dit kan Noordholland en zyn ommekreits getuigen,
Toen Brit, zowel als Rus, voor uwen arm moest buigen;
Terwyl het witte duin, bepurperd door hun bloed,
Nog heden 't kenmerk draagt van Bato's heldenmoed.
Myn zangster zwygt van hen, die, op 's lands oorlogsschepen,
Slechts door partyzucht, zich naar England lieten sleepen:
Ja, 't scheen, toen zich de vloot in Texel overgaf,
Dat Ruyter's beeldnis beefde op 't marmren staatsiegraf!
Maar 'k zie De Winter's wrak daar ginder heenendryven:
Dat wrak doet Neêrland nog het zelfde Neêrland blyven.
De Winter! leef by elk in dankbre zegening!
Gy zult, gerugsteund door een' braaven Mavorskring,
| |
| |
's Lands grootsche standers en zyn wimpelen doen eeren,
En, vergt de tyd tot slaan, nooit dan met lauwren keeren.
De roem van Neêrlands vlag, waarop de krygsheld praalt,
Klopt in zyn' zeemans hart, zolang hy ademhaalt.
Waak op, myn Nederland! gy ziet uw' ramp verdwynen;
Een heldre voorspoedsglans komt u op nieuw beschynen;
Uw handel, lang gefnuikt, herbloeit gelyk weleer;
Uw treurig uitzigt krygt een' blyden ommekeer:
Welra, welras zult gy, gelyk gy waart voordeezen,
Van pool tot pool, geliefd by alle volken wezen.
De goede Godheid sta uw landsregeering by,
En geev' dat de eendragtsband voortaan onbreekbaar zy!
ô Eedle landbouw, die hier nimmer zyt volprezen!
De vrede zal voor u een bron van welvaart wezen;
Al heeft dit voorjaar u den slag van tegenspoed
Doen ondervinden, door den worm en watervloed,
Toch ging des planters vlyt dien ramp standvastig tegen;
Hy dacht: de hand, die slaat, schenkt op zyn' tyd weêr zegen.
Vergeet, ô Nederland! myn Suriname niet!
't Is uw belang en pligt dat gy haar bystand bied;
Leen uwe kas niet meer aan vreemde koningryken,
Die met uw schatten en uw winsten heenenstryken,
| |
| |
Maar help dien planter, die hier werkt en eerlyk denkt:
't Voegt dat ge uw middlen aan uwe eigen burgers schenkt,
Die, daardoor opgebeurd, een' ruimer ademhaalen,
En u de hoofdschuld, door hun vlyt, met dank betaalen.
Gy, beurs van Y en Maas! weet immers voor gewis
Dat dit gewest voor u een diamantmyn is!
De planter zorgt voor u, 't voegt u hem aan te spooren:
Dan werkt hy 't dubbel werk van 't geen hy plag te vooren,
En ras word dit gewest, waarheen men de oogen sla,
't Aanzienlykst wingewest van gantsch America!
'k Zie kunst, 'k zie wetenschap, die voor de waapnen beeven,
Eerlang in dit gewest, gelyk voorheen, herleeven:
Waar vrede woont, woont lust: waar lust woont, gaat het wél.
'k Ontwaar reeds 't vóórgenot van 't naderend herstel.
Ook zal de vriendschapskring, die steun der wingewesten,
Een' nieuwen zetel in myn Suriname vesten,
Terwyl partyzucht met verhaasting heenenvlied:
Waar lieve vrede woont, daar woont die ondeugd niet;
ô Neen! waar vrede woont, daar woonen deugd en zeden,
Daar word menschlievendheid op 't hartlykst aangebeden:
Gelukkig dan het land, waar elk naar vrede haakt,
En in dat heilgenot het zoetst genoegen smaakt!
| |
| |
ô Gy, bronäder aller lichten!
Gy, die 't heeläl uit Niet kost stichten,
Die volken stiert door wys beleid,
Die, in de azuuren wolkenzaalen,
Orions voor ons oog doet praalen,
Tot staving uwer majesteit!
Gy, God vol liesdie, die de bede
Der schepslen, om 't geschenk van vrede,
Verhoord hebt, in uwe englenry!
Doe Nederland in welvaart groeijen!
Doe Suriname in voorspoed bloeijen!
Uw vaderhulp zy steeds naby!
Cy ziet, uit uwen hoogen hemel,
Hoe wy, uw nietig aardsch gewemel,
Hier zyn vergaderd van alom,
Hoe wy erkentlyk nederbuigen,
Hoe Christenen met Jooden juigchen,
In 't midden van uw heiligdom.
| |
| |
Het zy, ô God! uw welbehagen
Dat voortaan onze levensdagen
In vrede worden heengeleid!
Tot we eens, in 't koor der hemellingen,
Het vredelied voor eeuwig zingen
Ten tempel onzer zaligheid!
Uitgesproken te Paramaribo, in de Roomsch - Katholyke kerk, den 8sten van December, 1802.
|
|