| |
| |
| |
Hoofdstuk 11.
Waarin de tweelingen de helden van de dag zijn. Mijnheer Siegerdsma zorgt voor een verrassing.
Het werd herfst. Regenbuien en stormen wisselden elkander af. De bladeren woeien van de bomen. Het water in sloten en vaarten steeg. Sommige landerijen liepen half onder. Op het meer zag je nog maar zelden een zeil blinken van een watersportliefhebber. Het werd te koud op het water, het seizoen was voorbij. De ‘Kameleon’ lag dagen aaneen in het boothuis. Het slechte weer lokte de jongens niet aan, om te gaan varen. Ze waren nu meestal na schooltijd bij vader in de smederij, of stonden in de luwte van het brugwachtershuis over het onstuimige meer te kijken.
Het was Zaterdagmiddag. Hielke en Sietse hadden de werkplaats netjes opgeruimd en stonden nu in de achterdeur een voorbijvarend schip na te kijken. ‘Elizabeth-Amsterdam’, stond er op. Het was een grote schuit, een volgeladen praam er achter vastgebonden.
‘De schipper heeft z'n vracht lichter moeten maken,’ wees Sietse op de praam, ‘zo'n groot schip raakt hier gauw aan de grond.’
‘Hij vaart wel zwaar,’ zei Hielke, ‘'k wed, dat de kiel af en toe de bodem nog raakt.’
| |
| |
‘Die praam ligt veel te diep,’ was Sietse van oordeel. ‘Als ze daarmee op het meer komen, slaan de golven er overheen.’
‘De man, die achterop staat, mag dan wel een zwemgordel omdoen,’ vond Hielke. ‘Kom, we gaan bij de brug kijken, of die Hollander zó het meer over durft te steken.’
Hielke zette de bezem in een hoek en dan holden ze samen naar de brug. Deze werd net opengedraaid. Het grote schip gleed er langzaam door. De schipper schrok zeker van de hoge golven, die over het meer rolden, want hij ging niet verder en legde aan. Even later stonden hij en z'n knecht bij de brugwachter, om te vragen, hoe diep het meer was en of ze er met dit ruwe weer wel over konden varen.
‘Als u binnen de bakens blijft, is het overal diep genoeg,’ verklaarde de brugwachter. ‘Uw schip zal zeker geen last hebben van de golven, ten minste, als de motor sterk genoeg is. Maar die praam ligt veel te diep, daar slaat het water zó overheen.’
‘O, die praam dekken we extra af met oliekleden, dan komt er geen spatje binnen,’ antwoordde de schipper. ‘M'n motor is heel sterk en als de vaargeul diep genoeg is, kunnen we rustig oversteken.’
‘Maar met die praam redt u het nooit,’ waarschuwde de brugwachter.
‘Laat dat maar aan mij over,’ zei de schip- | |
| |
per trots en, gevolgd door zijn knecht, zagen ze hem even later bezig met het extra afdekken van de praam.
‘Wat zit er in dat schip?’ vroeg Sietse aan de brugwachter.
‘Kunstmest,’ antwoordde deze, ‘maar als die domme schipper z'n zin doordrijft, is de helft van de lading straks naar de maan. Enfin, ik heb hem gewaarschuwd.’ Met deze woorden verdween hij in huis. De jongens, nieuwsgierig naar de afloop van deze overtocht, bleven over de leuning van de brug hangen en keken toe, hoe de schipper de praam verder afdekte.
‘Ik denk, dat het toch niets geeft,’ meende Hielke. ‘Het water loopt aan de zijkanten gewoon onder de kleden door.’
‘Natuurlijk,’ antwoordde Sietse, ‘die schipper is gek! Aanstonds ligt die praam op de bodem van 't meer. Kijk, ze gaan vertrekken. 't Zal mij benieuwen, hoe ver ze komen.’
‘Niet verder dan twee, driehonderd meter,’ merkte de brugwachter op, die zich bij de jongens voegde en Sietse's laatste woorden had gehoord.
De motor van de ‘Elizabeth’ sloeg aan en dan vertrok het schip het meer op. De knecht stond weer op de praam te turen. Vol spanning keken de jongens hen na. Het leek wel, of alles goed ging. Het schip voer op volle kracht en snel werd de afstand groter.
| |
| |
‘Ik geloof, dat het meevalt,’ zei Hielke, ‘ze zijn nu toch al driehonderd meter ver?’
‘Wacht maar,’ zei de brugwachter, overtuigd dat het niet goed afliep.
Plotseling zagen ze de knecht met zijn armen zwaaien.
‘Daar heb je het al,’ wees de brugwachter, ‘nu gaat-ie naar de kelder.’
In een ommezien werden deze woorden bewaarheid. Van de praam was plotseling niets meer te zien. De schipper was helemaal de kluts kwijt. Ze zagen hem heen en weer rennen. Dan gooide hij iets over boord, wat een reddingsboei leek. Vervolgens probeerde hij de touwen van de gezonken praam los te maken, wat hem eindelijk na veel moeite gelukte. Evenwel raakte er een touw in de schroef verward en hulpeloos dreef het schip terug naar het dorp. De knecht, die ternauwernood kon zwemmen, had de reddingsboei niet kunnen grijpen. Moeizaam ploeterend wist hij zich evenwel boven water te houden. Dan wierp een grote golf hem tot vlak bij een baken en gelukkig wist hij de ton te grijpen. Voorlopig was hij gered, maar de ton, die erg op en neer danste en door zijn gladheid bijna geen houvast bood, was geen veilige plaats voor een drenkeling.
Hielke en Sietse keken elkaar eens aan en dan, zonder een woord te spreken, holden ze weg. Een minuut later snorden ze reeds met de
| |
| |
‘Kameleon’ onder de brug door, nageroepen door een snel aangroeiende menigte. Hoog spatten de golven tegen de boeg op. De droppels vlogen de jongens om de oren. Heftig stampte de ‘Kameleon’ op en neer. Dof dreunde de ijzeren wand van de stoten, die ze op moest vangen. Maar toch ging het met grote snelheid tegen de storm in en spoedig hadden de jongens de drenkeling bereikt. Ze waren net op tijd. De knecht kon niet meer, hij was verstijfd van kou. Sietse stuurde de ‘Kameleon’ vlak naast hem, waarop Hielke de drenkeling bij zijn schouder greep. De knecht klemde zich krampachtig aan de boot vast, maar was niet bij machte, zich aan boord te hijsen.
‘Help,’ schreeuwde Hielke door de storm, ‘ik krijg hem alleen nooit binnen.’
Sietse liet het stuur in de steek en hielp zijn broer trekken. De golven hadden nu vrij spel met de ‘Kameleon’. Terwijl de jongens al hun krachten inspanden, om de knecht aan boord te hijsen, sloegen grote hoeveelheden water naar binnen. Eindelijk hadden ze de drenkeling aan boord. Bewusteloos zakte hij op de bodem neer. Sietse vloog naar het roer en snel gingen ze terug naar het dorp.
Op de brug stond het nu zwart van de mensen. De doktersauto stond er gelukkig ook, want de drenkeling leek wel stervende.
Vlug legde Sietse bij de brug aan. Hulpvaar- | |
| |
dige handen tilden de knecht aan wal, waar de dokter ogenblikkelijk kunstmatige ademhaling toepaste. Ruim een kwartier duurde het, voordat de man weer tot bewustzijn kwam.
‘Koud,’ bibberde hij.
Ze wikkelden hem in warme dekens, waarmee de schipper kwam aandragen. Hij had ook na veel getob de wal weer weten te bereiken.
‘Is er levensgevaar, dokter?’ vroeg hij schuldbewust.
‘Dat is nog niet te zeggen, schipper,’ verklaarde de dokter. ‘Een longontsteking kan hij er best mee oplopen. Hij is door en door koud. Het beste is, om hem er goed warm in te stoppen. Hij moet flink transpireren om de kou eruit te krijgen.’
‘Dokter, ik zal m'n best doen,’ beloofde de schipper, angstig naar het bleke gelaat van zijn knecht kijkend. Dan droegen ze de patiënt aan boord en even later steeg er rook uit de schoorsteen van de kajuit. De schipper zorgde voor warmte.
Klinkhamer had ook vol zorg de redding gadegeslagen.
‘'t Is maar goed, dat hun boot een stootje verdragen kan,’ zei hij tegen de brugwachter en tegen zijn zoons, die druipnat in de boot stonden, riep hij: ‘Gauw naar huis, jongens, anders worden jullie ook ziek.’
‘Een ogenblikje,’ riep een fotograaf, die z'n
| |
| |
toestel op de jongens richtte. ‘Even lachen, goed zo!’ De foto was genomen.
De volgende dag stonden de moedige redders in de krant, met een beschrijving er onder, hoe kranig ze waren opgetreden. Vader en moeder Klinkhamer waren wat trots op hun ferme jongens!
‘Die krant zullen we bewaren,’ zei vader en stopte hem in de la van het ouderwetse bureau in de voorkamer.
Met de schippersknecht ging het niet naar wens. Hij kreeg een zware longontsteking. De dokter vond het beter, dat hij in een ziekenhuis werd opgenomen, daar de verzorging aan boord veel te wensen overliet.
‘Hoe is z'n naam?’ vroeg de dokter aan de schipper.
‘Tjeerd Siegerdsma, dokter.’
‘Tjeerd Siegerdsma?’ vroeg de dokter verbaasd. ‘En waar is hij geboren?’
‘Dat weet ik niet,’ bekende de schipper. ‘Hij is als jongen van zestien jaar bij me aan boord gekomen in Leeuwarden. Hij was doodmoe en hongerig en toen is hij als knecht bij me gebleven. Maar in die tien jaren, dat hij nu al bij me is, heb ik nooit iets over z'n afkomst te weten kunnen komen. Overigens is het een oppassende jongen, die het geld niet over de balk gooit.’
De dokter ging nog eens naar de zieke kijken
| |
| |
en toen deze hem met koortsige ogen onrustig aankeek, herkende hij duidelijk de zoon van de rijke Siegerdsma.
‘Ik kom direct wel even terug,’ zei hij en reed rechtstreeks naar het huis van de oude Siegerdsma. Deze deed zelf open en nodigde de dokter ietwat verlegen uit, om binnen te komen.
‘Mijnheer Siegerdsma,’ begon de dokter, ‘ik kom u een vraag stellen. Hoe gaat het met uw zoon?’
Wel een minuut lang staarde Siegerdsma de dokter zwijgend aan. Dan sloeg hij zijn ogen neer en bekende zuchtend:
‘Dat weet ik niet.’
‘Weet u dan werkelijk niets van uw enigst kind af?’ vroeg de dokter hoofdschuddend.
‘Wist ik maar iets,’ fluisterde Siegerdsma hees.
‘Maar, mijnheer Siegerdsma,’ sprak de dokter verwijtend, ‘u kunt toch uw jongen niet als een vreemde aan z'n lot overlaten?’
‘Ik weet het, dokter, ik weet het.’ Afwerend hief Siegerdsma zijn handen op. ‘Ik wil ook wel graag anders, maar de jongen heeft nooit meer iets van zich laten horen.’
De dokter zag duidelijk, hoeveel moeite Siegerdsma had om zich goed te houden en hem bemoedigend op zijn schouder kloppend, zei hij:
‘Wel, mijnheer Siegerdsma, ik kom u helpen.’
‘Weet u dan, waar hij is?’ vroeg de oude man.
| |
| |
‘Inderdaad,’ lachte de dokter verheugd, nu het bleek, dat Siegerdsma wel verlangend was, zijn zoon terug te zien. ‘Doch er is een “máár” bij.’
‘Hij is toch niet ziek?’ vroeg Siegerdsma verschrikt.
‘U heeft toch wel in de krant gelezen, hoe de jongens van Klinkhamer een schippersknecht gered hebben?’
‘Ja, ja,’ hijgde Siegerdsma en dan de dokter doordringend aankijkend, fluisterde hij vragend: ‘Was dat mijn zoon?’
De dokter knikte bevestigend.
‘Gaat het goed met hem? Waar is hij? Vertel me alles, alstublieft.’
Toen vertelde de dokter alles.
‘Dus, mijnheer Siegerdsma,’ besloot hij zijn verhaal, ‘ik hoop, dat de verdere behandeling op uw naam mag geschieden.’
‘Natuurlijk, dokter. Spaart u vooral geen kosten en laat hem maar naar 't beste ziekenhuis brengen. Ik heb er alles voor over, dat hij weer spoedig beter wordt.’
De dokter reikte hem de hand.
Een moment keken ze elkaar zwijgend aan en dan zei Siegerdsma:
‘Ik ben u ten zeerste dankbaar, dokter. Dit is een goede les voor me geweest. Van nu af aan zal ik m'n geld nuttiger besteden. Mag ik op uw medewerking rekenen?’
‘We zullen doen, wat in ons vermogen is,
| |
| |
Siegerdsma en ik hoop, dat u over enkele dagen uw zoon reeds mag bezoeken.’
‘Hoe eerder, hoe liever, dokter!’
Tevreden snorde de dokter naar de stad, om te zorgen, dat Tjeerd Siegerdsma in het ziekenhuis opgenomen kon worden.
Siegerdsma begreep, hoeveel hij aan de jongens van Klinkhamer te danken had en hij nam zich voor, om hen flink te belonen. Zo kwam hij de volgende morgen weer naar de smederij.
‘Vader, daar komt-ie weer, de vrek,’ wees Sietse naar buiten.
‘Hm,’ bromde de smid, ‘als hij vervelend wordt, gooien we hem vierkant de deur uit.’
‘Goede morgen, vrienden,’ zei Siegerdsma.
De smid en de jongens keken de oude man verbaasd aan. Hoorden ze dat goed? Vrienden?
Aarzelend zei Klinkhamer: ‘Ook goedemorgen.’
‘Je hebt een paar flinke jongens, Klinkhamer,’ prees Siegerdsma.
‘We doen het toch niet gratis,’ riep Sietse brutaal. Hij wist wel niet precies, wat Siegerdsma kwam doen, maar de ondervinding had hem geleerd, dat hij de jongens graag voor niets wilde laten werken.
‘Je hebt groot gelijk, m'n jongen,’ antwoordde Siegerdsma vriendelijk, ‘vóór wat, hoort wat. Kijk, dit is voor jullie kranige redding van de schippersknecht.’ Hij reikte Sietse een enve- | |
| |
loppe over. Verbaasd nam de jongen hem in ontvangst en scheurde hem dan haastig open. Doch Siegerdsma keek rustig lachend de smederij rond. Uit de enveloppe kwam een bankbiljet te voorschijn. Sietse vouwde het open en.... nee maar, hij keek en keek nog eens. Las hij het goed? ‘Honderd gulden, zegge honderd gulden’, stond er op.
‘Dat valt je mee, hè?’ lachte Siegerdsma.
‘Ik wilde nog een nieuwe fiets van u kopen, Klinkhamer,’ zei Siegerdsma.
‘Een nieuwe fiets?’ vroegen de smid en de jongens in koor.
‘Ja, de mijne wordt me te oud. Die mogen de jongens wel hebben.’
‘Wat zegt u?’ vroeg Klinkhamer, de oude man met argwanende ogen aankijkend. Hij begon meer en meer te geloven, dat Siegerdsma gek geworden was. De jongens gingen alvast een stapje achteruit. Je kon nooit weten.
Siegerdsma fronste even zijn voorhoofd. Dan haalde hij zijn portefeuille te voorschijn en de smid nog twee bankbiljetten van honderd gulden toereikend, vroeg hij:
‘Kunt u me hiervoor een nieuwe fiets leveren?’
‘Maar natuurlijk, mijnheer Siegerdsma. “Komt u maar even mee. Hiernaast heb ik nog enige rijwielen staan, spiksplinternieuw, zo van de fabriek, met twaalf maanden garantie.”
| |
| |
“Nu, dat zal dan wel goed zijn,” lachte Siegerdsma.
Vervolgens zocht hij de duurste fiets uit en betaalde meteen.
“Dank u zeer,” zei Klinkhamer, toen hij het geld in ontvangst nam en vroeg dan: Maarre.... die honderd gulden, die u aan de jongens gaf, is dat geen vergissing?’
‘Dat is voor het redden van m'n zoon,’ fluisterde Siegerdsma. ‘Maar, mondje dicht hoor! Niemand hoeft te weten, dat m'n jongen schippersknecht was.’
Verbluft staarde Klinkhamer hem aan.
‘Hij ligt nu in 't ziekenhuis in de stad,’ fluisterde Siegerdsma verder, ‘en nu ga ik daar af en toe op de fiets heen, snap je?’
Klinkhamer knikte. Dus daarvoor was de nieuwe fiets.
Dan vroeg hij: ‘Gaat het goed met de patiënt?’
‘Het gaat langzaam vooruit. O, Klinkhamer, ik hoop toch zo, dat m'n jongen weer beter mag worden. Ik heb er alles voor over.’
De tranen rolden de oude man over de wangen.
Zwijgend drukte Klinkhamer hem de hand. Hij wist nu, dat er een héél andere Siegerdsma voor hem stond, dan een maand geleden. Siegerdsma snoot z'n neus een paar maal en zich dan beheersend, zei hij:
‘Dus, Klinkhamer, tot zover is nu alles be- | |
| |
taald, geloof ik. O neen, wacht, u krijgt nog drie en een halve gulden voor die banden.’
‘Niks hoor,’ lachte Klinkhamer, ‘die heeft u werkelijk van mij voor uw verjaardag gekregen.’
De beide mannen keken elkaar begrijpend aan en toen ging Siegerdsma met zijn nieuwe fiets naar huis.
Klinkhamer zong die dag zijn hoogste lied. Hij had er een beste klant bij gekregen. Ook Hielke en Sietse dachten nu veel beter over mijnheer Siegerdsma, want ze hadden ieder vijftig gulden in hun spaarpot en de volgende dag kregen ze de oude fiets ook nog cadeau.
Siegerdsma kwam hem zelf brengen en zei tegen Klinkhamer:
‘Het gaat goed met hem. Nog een paar weken, denk ik.’
‘Gefeliciteerd hoor,’ lachte Klinkhamer joviaal.
Toen Siegerdsma vertrokken was, vroeg Sietse:
‘Waarom feliciteerde u hem, vader? Was hij nu weer jarig?’
‘Jarig? Neen, dat niet, maar hij is opnieuw geboren.’
Dat antwoord vond Sietse te mal om er nog verder op in te gaan. En toch was het niet helemaal onwaar.
|
|