| |
| |
| |
Hoofdstuk 4.
Hielke en Sietse krijgen een boot. Cor bederft z'n schoenen.
‘Vader, of u direct bij de dokter wilt komen. De auto is stuk, hij staat midden op het plein.’
Met deze woorden kwamen de volgende middag Hielke en Sietse de smederij binnenhollen.
‘Een lekke band?’ vroeg Klinkhamer.
‘Neen, er hangt van voren iets op de grond,’ vertelde Sietse. Ik heb er even onder gekeken, 't leek wel een buis.’
‘Zo, zo, een buis,’ mompelde Klinkhamer, terwijl hij gauw enig gereedschap in een zakje stopte en dan, vergezeld van z'n beide zoons, zich naar het plein spoedde.
De auto stond voor de barbierswinkel. De dokter was bij een patiënt op bezoek geweest en kwam net terug, toen de smid en zijn zoons bij de auto arriveerden.
‘Dag Klinkhamer. De stuurstang is gebroken, gelukkig niet op het moment, dat ik hier stopte, anders was het zo goed niet met me afgelopen. Kunt u het repareren?’
‘Ik zal eens even kijken, dokter.’
Klinkhamer kroop onder de wagen en schroefde de kapotte stang los. Dan kwam hij met de stukken te voorschijn en zei:
| |
| |
‘Dat moet gelast worden, dokter, of anders maak ik een nieuwe.’
‘Maak maar een andere, Klinkhamer, dat lijkt me beter. De auto wordt oud, ik zal een nieuwe moeten kopen.’
‘De motor is anders nog best,’ vond Klinkhamer.
‘Ja, dat wel. Die heeft me tot nu toe nooit in de steek gelaten. Maar de wagen zelf wordt bij de dag slapper. Hij is ten slotte ook al tien jaar oud. Enfin, Klinkhamer, u zorgt er verder wel voor, nietwaar?’
‘'t Komt in orde, dokter.’ En tegen zijn zoons:
‘Zeg, jongens, passen jullie zolang op de auto, dan ga ik even een nieuwe stang smeden.’
Hielke en Sietse vonden dat best. Ze gingen op de treeplank zitten. Agent Zwart kwam voorbij en vroeg:
‘Wat doen jullie daar?’
‘We moeten op de auto passen. Hij is stuk, Zwart.’
‘Hm,’ bromde Zwart, en ging naar het gemeentehuis, waarbij hij nog tweemaal wantrouwig achterom keek.
Hielke en Sietse bleven rustig op hun plaatsje en daar hadden ze ongeveer een half uur gezeten, toen vader terugkwam met de nieuwe stang.
Klinkhamer kroop weer onder de auto en het duurde niet lang, of Hielke en Sietse lagen
| |
| |
naast hem en deden hun best, om vader zoveel mogelijk te helpen. Dat ze daarbij vuil werden, deerde hen niet en toen Sietse met een zwarte veeg over z'n wang en Hielke met één over z'n voorhoofd, onder de auto vandaan kwam, namen ze niet eens de moeite, om zich af te vegen.
‘Zo, jongens,’ lachte Klinkhamer, ‘dat is weer klaar. Gaan jullie dokter maar waarschuwen.’
‘O, ik kan wel even opbellen,’ bood Zwart aan, die er bij was komen kijken en hij liep naar het gemeentehuis.
‘Dokter komt zo,’ kwam hij daarop zeggen, alsof het voor een patiënt was.
Even later kwam de dokter.
‘Is het in orde, Klinkhamer?’ vroeg hij.
‘Jawel, dokter, u kunt weer rijden,’ was het rustige antwoord van Klinkhamer, die er van overtuigd was dat zijn werk goed was geschied.
De dokter stapte in, drukte op de starter, doch wat hij ook probeerde, de motor wilde niet aanslaan.
‘Dat begrijp ik niet,’ mopperde hij, ‘aan de motor mankeerde toch niets. Of heeft u er iets aan veranderd, Klinkhamer?’
‘Welneen, dokter! En jullie toch ook niet, wel jongens?’
‘Natuurlijk niet, vader.’ Ze hadden er niet eens aan durven denken, om de kap omhoog te tillen, al was het dan ook alleen maar, om er eens onder te kijken.
| |
| |
Dokter probeerde nog eens te starten, maar het bleef zonder resultaat. Dan werd de motor onderzocht. Klinkhamer draaide alles los of vast, wat maar stoornis kon veroorzaken. Samen met dokter zocht hij wel drie kwartier naar een fout en toen pas kwamen ze tot de ontdekking, dat de benzinetank leeg was.
‘Dan rijdt zelfs de duurste auto niet,’ lachte de dokter. ‘Neemt u het mij maar niet kwalijk, Klinkhamer, ik had totaal vergeten, de tank bij te laten vullen.’
Hielke en Sietse gingen gauw een blik benzine halen. Tien minuten later snorde de auto het plein over.
‘Zo, jongens,’ sprak Klinkhamer, ‘dat grapje heeft mij 'n hele middag gekost. Ik hoop maar, dat er vandaag niet meer van zulke klanten komen.’
Maar tegen vijven kwam er nog een klant.
Een groot schip, dat door een klein motorbootje, een zogenaamde ‘opduwer’ werd voortbewogen, kwam langzaam van het meer door de brug varen. Plotseling gaf het motortje enige hevige knallen en staakte dan z'n werk. De schipper begon luid te schreeuwen tegen zijn zoon, die in het bootje stond, maar dat gaf hem niet veel. De machine was totaal vernield. Er bleek een grote scheur dwars door het motorblok te lopen. De schipper had het roer in de steek gelaten en zo dreef het schip dwars in de
| |
| |
vaart en kwam met de steven bij de smid tegen de wal.
Hielke en Sietse stonden hier al te kijken. De schippers gingen geweldig tegen elkaar te keer. Ze gaven elkander de schuld. Ten slotte besloot de schippersbaas, dat het bootje maar afgedankt moest worden. ‘Anders bezorgt het me nog eens een hartverlamming,’ zei hij. ‘Dat ding heeft het nog nooit goed gedaan. Hela, smid, wil je het van me kopen? Voor een tientje mag je 't hebben.’
‘Och man, wat moet ik er mee doen?’ antwoordde Klinkhamer.
‘Toe vader, koop het voor ons,’ smeekten de jongens. ‘Het is toch niet duur? Tien gulden maar.’
‘Jullie mogen het wel voor niets hebben, jongens!’ schreeuwde de driftige schipper. ‘Als ik er maar af ben.’
‘Niks hoor! Wacht, ik haal wel even een tientje.’
Klinkhamer verdween in huis. De schipper duwde z'n schuit recht langs de wal en meerde dan aan het erf van de smid.
‘Komt er nog een motorboot voorbij, jongens?’ vroeg hij aan Hielke en Sietse.
‘Jawel, schipper, ‘de “Koophandel” moet nog komen. Ik hoor hem, geloof ik, al,’ antwoordde Hielke.
‘Jan,’ riep de schipper, ‘zet de sleepvlag op!’
| |
| |
De zoon van de schipper plaatste voor op de boeg een rode vlag met een wit blok in 't midden. Dat was het teken, dat ze gesleept moesten worden.
Klinkhamer bracht de schipper tien gulden.
‘Dank je,’ zei deze. ‘Succes met het bootje, jongens, maar plaats er nooit weer een motor in. Dat geeft maar verdriet. Overigens is het nog een sterke boot. Hij kan nog jaren mee.’
‘Er zit niet veel model aan,’ vond Klinkhamer, ‘'t lijkt wel een drijvende bak.’
‘Nou ja, voor zulke jongens is het gauw mooi genoeg,’ meende de schipper, ‘en zo ik zeg, 't is een oersterk ding.’
‘Dat geloof ik best,’ lachte Klinkhamer, ‘maar ik zou er toch niet graag het meer mee over roeien, zo lomp en zwaar als ie is.’
‘Dan zet je er maar een zeil op,’ raadde de schipper aan.
‘Tingelingeling.’ De ‘Koophandel’ kwam door de brug en lag een minuut later naast het schip te puffen. Er werden dikke touwen aangereikt en dan, met veel lawaai en petroleumwalm, trok de motorboot het schip langzaam van de wal. Een zwaai met de arm als groet van de schipper en dan verdwenen de beide schepen, in elkaars kielwater varend, naar het dorp.
‘Zo, jongens, nu hebben jullie een boot en een beste,’ lachte Klinkhamer. ‘Jullie moeten alleen te weten zien te komen, wat voor model
| |
| |
het is, want zó'n vreemd vaartuig heb ik van m'n leven nog niet gezien. 't Is zeker gemaakt door een dolle neger of een dronken zeeman.’
‘Och, wat geeft dat?’ lachten de jongens. ‘Wij kunnen er best mee varen en u wordt wel bedankt, hoor vader!’
‘Ja, dat is in orde, jongens. Je vermaakt je er maar mee.’
Klinkhamer ging glimlachend terug naar zijn werkplaats. Hij vond het fijn, dat hij zijn jongens zo'n groot plezier had gedaan.
‘De motor moet eruit,’ besliste Sietse.
‘Natuurlijk,’ zei Hielke, ‘aan dat ding hebben we toch niets.’
‘Het beste zal zijn, dat we de boot op het droge halen.’
‘Ja, maar hoe?’ vroeg Hielke. ‘'t Is een zwaar bakbeest, dat gaat maar niet één, twee drie.’
‘Laten we eens kijken,’ stelde Sietse voor.
In het kastje achterin vonden ze nog een blik benzine en een bus olie. De tank van de motor bleek ook nog vol benzine te zitten.
‘Dat is allemaal winst,’ lachte Hielke.
‘Was die motor nu maar te repareren,’ peinsde Sietse, ‘dan behoefden we niet te roeien.’
‘Ja maar, dat gaat niet. Kijk, er loopt een scheur van onderen tot boven,’ wees Hielke. ‘Die motor kan gerust bij het oud roest.’
‘Dan moeten we die vier moeren losmaken
| |
| |
en de drijfstang, die naar de schroef loopt, loskoppelen,’ besliste Sietse.
‘Dat weet ik ook wel, maar dan heb je de motor er nog niet uit, Sietse. Dat ding is natuurlijk erg zwaar.’
Mevrouw Bleker kwam, vergezeld van Cor, nieuwsgierig over de heg kijken.
‘Wat is nu de voorkant?’ vroeg ze, lachend op de plompe boot wijzend.
‘Er is geen voor of achter,’ antwoordde Hielke kortaf. Hij was inwendig kwaad, dat ze om hun mooie boot lachten.
‘Ik zou zo'n raar ding niet willen hebben,’ sprak Cor uit de hoogte, ‘'k zou me generen, om er mee te varen.’
‘We willen jou er niet eens in hebben,’ snauwde Sietse.
‘Niet zo raar, Sietse,’ kwam juffrouw Klinkhamer hem verbieden.
Ze moest de boot ook nog bekijken. ‘Nu, 't is me wat moois,’ lachte ze tegen buurvrouw en spottend liet ze er op volgen: ‘'t Lijkt wel een luxe plezierjacht.’
‘Och, de jongens zijn er blij mee, juffrouw Klinkhamer, dat is toch het voornaamste. Een kinderhand is gauw gevuld, nietwaar?’
Cor begon hartelijk te lachen. Hielke en Sietse bogen zich diep over hun motor. Ze wilden niet laten zien, hoe kwaad ze waren om die ‘kinderhand’.
| |
| |
‘Enfin,’ zei juffrouw Klinkhamer, ‘ze kunnen gelukkig zwemmen als waterratten. We zullen maar hopen, dat ze er geen ongelukken mee krijgen.’
‘Kun jij wel zwemmen, Cor?’ vroeg zijn tante.
‘Ik?’ vroeg Cor geschrokken en toen hij zag, dat Hielke en Sietse hem spottend aankeken, loog hij: ‘Eh, jawel, natuurlijk tante.’
Nu begonnen de tweelingen hatelijk te lachen.
‘Wat zijn jullie van plan, jongens?’ vroeg moeder.
‘We gaan hem eerst op de wal trekken, om hem wat op te knappen, moeder.’
‘Om hem nóg mooier te maken?’ vroeg buurvrouw spottend.
‘Al draagt die boot een gladde ring, 't is en blijft een lelijk ding,’ zong Cor.
‘Och, met wat verf zal het toch wel iets mooier worden,’ vond juffrouw Klinkhamer.
‘Maar buurvrouw, 't is toch geen model? Al strijken ze er twintig kleuren op, 't blijft een raar geval,’ sprak mevrouw Bleker.
‘'t Is een modelloos model,’ vulde Cor geestig aan.
‘Had je er ook maar één, hè?’ sarde Hielke.
‘Geen ruzie maken, jongens!’ verbood moeder. ‘Komen jullie eten?’
Cor stak nog gauw even zijn tong uit, maar dan trok zijn tante hem mee en Hielke en Sietse gingen achter moeder aan in huis.
| |
| |
‘Vindt u het nu werkelijk zo'n gekke boot, vader?’ vroeg Sietse aan tafel, enigszins teleurgesteld door de spottende opmerkingen van Cor en buurvrouw.
‘Welneen, jongen, hoe kom je erbij?’ zei Klinkhamer. ‘Zo'n boot, als die van jullie, is werkelijk iets bizonders. Zo is er geen tweede.’
Moeder lachte.
De jongens keken een beetje sip.
‘Wat kan het ons ook schelen, hoe een ander hem vindt,’ zei Hielke. ‘Als we hem zelf maar mooi vinden. We kunnen varen en daar gaat het maar om.’
‘Jullie moeten Cor ook eens meenemen,’ vond moeder. ‘De jongen verveelt zich maar en buurvrouw zal het ook wel leuk vinden.’
‘Hij kan niet eens zwemmen,’ smaalde Hielke.
‘En dan moet hij ook niet zo verachtelijk over onze boot spreken,’ merkte Sietse op.
‘Laat de jongens dat maar onder elkaar uitvechten, moeder,’ zei Klinkhamer, ‘'t is hun boot en ze mogen er mee doen, wat ze willen, mits het geen kattekwaad is, natuurlijk.’
Direct na tafel gingen Hielke en Sietse weer naar hun vaartuig. Lang zaten ze in 't gras te overleggen, hoe ze de boot op het droge zouden brengen. Ze kwamen tot de slotsom, dat ze het beste twee balken schuin in het water konden leggen, waartegen de boot dan omboog getrokken moest worden. Als er dan de volgende
| |
| |
morgen een boer met een paard bij de smid kwam, zouden ze vragen of hij de boot eruit wilde trekken. Met dit voornemen gingen ze naar bed, maar de volgende morgen waren ze al om zeven uur met zware balken aan het sjouwen. Zo laadden ze de helling spoedig klaar. Daarna haalden ze een ketting en maakten die om de romp vast. Dat ging niet zo gemakkelijk. Sietse liet de ketting aan de éne kant naast de boot zakken en Hielke probeerde dan met de tuinhark de ketting onder de kiel door te trekken. Na vele mislukte pogingen hadden ze eindelijk succes. Nu was hun werk zover klaar, dat er een paard aan te pas moest komen. Doorgaans werden per dag meerdere paarden beslagen, maar natuurlijk, toen Hielke en Sietse er op zaten te wachten, kwam er niet één.
Tegen de avond zei Klinkhamer:
‘We zullen de takel aan de pereboom binden en daarmee de boot er uittrekken.’
Maar toen ze gezamenlijk aan de takel trokken, begon de pereboom zo gevaarlijk over te hellen, dat Klinkhamer het niet raadzaam achtte, om verder te gaan.
‘'t Spijt me, jongens, maar jullie zullen moeten wachten, tot er morgen een boer met een paard komt.’
't Was jammer, maar er zat niets anders op.
De volgende morgen hadden ze meer geluk. Een boerenknecht kwam met twee paarden.
| |
| |
‘Klinkhamer,’ riep hij, ‘wil je Bles z'n linker voorijzer even vastslaan? 't Zit een beetje los.’
‘Trek jij dan even een boot voor me uit de vaart?’ vroeg Klinkhamer.
‘Ja, toe Gerben, help ons even,’ vleiden Hielke en Sietse, hem aan z'n mouw trekkend. ‘Kom even kijken, hij ligt achter het huis.’
Gerben zei, dat hij niet veel tijd had, omdat zijn baas stond te wachten, maar de jongens trokken hem gewoon mee. Toen Gerben de boot zag, barstte hij in lachen uit.
‘Dat is geen boot,’ riep hij uit, ‘dat is een te water gereden spoorwagon. Sjonge, wat een monster.’
‘Toe, Gerben, zet de paarden er even voor. 't Is voor de dieren een kleine moeite en wij kunnen hem er anders niet uitkrijgen,’ probeerde Sietse hem over te halen.
‘Nou, vooruit dan maar. Als het me te lang duurt, ga ik er vandoor,’ besloot Gerben.
In een ommezien had Klinkhamer het hoefijzer vastgeslagen. Gerben leidde de paarden langs de smederij en spande ze dan aan de ketting voor de boot.
De paarden zetten zich schrap in het tuig en woelden met hun poten in het grasveldje (pag. 54)
‘Allée! Zet 'm op. Vooruit, Bles,’ commandeerde hij.
Vol spanning keken de jongens toe. De paarden zetten zich schrap in het tuig en woelden met hun poten in het grasveldje.
‘Vooruit dan!’ Gerben sloeg met de leidsels.
| |
| |
De paarden lagen haast met hun buiken op de grond en trokken zo hard ze konden. Tergend langzaam kwam de boot omhoog.
‘Vasthouden, doorzetten, vooruit, vooruit, deksels!’ Als een dolle joeg Gerben de paarden op. De kluiten aarde stoven omboog. Gelukkig, de boot was uit het water en lag al op de wal. De paarden gaven nog een ruk en dan brak de ketting. Het ene eind suisde door de lucht, rakelings langs Gerben's hoofd.
‘Drommels, dat bad me het leven kunnen kosten,’ mopperde hij. ‘Als jullie nog eens 'n karweitje hebben, neem dan maar een ander.’
‘Gerben, je wordt hartelijk bedankt hoor! En we varen je later het meer wel eens over,’ boden Hielke en Sietse aan.
‘Jullie krijgen hem nooit meer in het water,’ meesmuilde Gerben. ‘Hij lijkt wel van lood. Wie heeft dat onmogelijke ding uitgevonden?’
Nu de boot op bet droge lag, kon je pas goed zien, wat voor vreemd model het was. Van voren liep de bodem schuin op en achter was er een overstekend gedeelte, waaronder de schroef zat.
‘Dat hebben ze wel goed bedacht,’ wees Klinkhamer op het achterstuk. ‘Nu zit de schroef goed beschermd. Was de voorkant iets sierlijker geweest, dan had het bootje er veel aantrekkelijk uitgezien.’
‘Kunnen we dat nog niet veranderen, vader?’ vroeg Sietse.
| |
| |
‘Neen, jongens, ‘dat gaat niet, want dan bestaat er grote kans dat de boot lek wordt. De voorkant is met opzet zo stomp gemaakt, omdat daarmee het schip opgeduwd moest worden.’
‘We hebben dus geen sleepboot, maar een duwboot,’ lachte Hielke.
‘Het is een ramboot,’ fantaseerde Sietse, ‘daarmee kunnen we onderzeeërs rammen.’
Klinkhamer knipoogde tegen Gerben en dan lieten ze de jongens verder maar alleen.
‘Ze zijn er ten minste zoet mee,’ zei Klinkhamer.
‘Ik heb liever brood met spek,’ vond Gerben.
‘Wat zullen we nu doen, Sietse?’ vroeg Hielke. ‘De boot moet toch ongeveer bij de pereboom liggen, nietwaar?’
‘Als we de dommekracht eens haalden,’ stelde Sietse voor, ‘dan draaien we hem een stukje omhoog en leggen er een paar ronde buizen onder.’
‘Dat is een goed idee, Sietse, dan rollen we hem zo verder.’
Samen torsten ze de zware dommekracht uit de smederij. Dan zochten ze enige stukken pijp en na veel inspanning wisten ze de boot op de rollen te plaatsen. Met de takel trokken ze hem vervolgens tot onder de boom. Hielke haalde enige sleutels en hiermee begonnen ze de motor los te draaien. Dit was een lastig karwei, want
| |
| |
de moeren waren roestig en zaten erg vast. Ze goten er petroleum op en sloegen er met een hamer tegen aan, totdat de schroeven eindelijk loslieten. Nu kon de motor omhoog worden gehesen.
De takel werd in de pereboom gehangen en Klinkhamer kwam even helpen trekken, want het was voor de jongens alleen te zwaar.
‘Zo,’ zei hij, ‘die is er uit. Nu moeten jullie de boot van binnen eens grondig schoonmaken en opnieuw in de menie zetten.’
Gewapend met staalborstel en schraapijzer lagen de beide knapen weldra op hun knieën de wanden en bodem schoon te maken. Het was een lastig werkje. De dag vloog er mee om. De volgende dag, toen alles netjes was schoon gemaakt, zei Klinkhamer: ‘Hier is 'n gulden. Vraag maar bij de schilder, of hij nog een restantje verf heeft.’
Verheugd gingen Hielke en Sietse naar schilder Kok, die bij het plein woonde.
‘Dag, Kok, heeft u een halve kilo verf voor ons?’ vroeg Hielke.
‘Voor onze boot,’ voegde Sietse er aan toe.
‘Een restantje is wel goed, zegt vader,’ vervolgde Hielke.
‘O, juist!’ Het laatste had zeker de meeste indruk op de schilder gemaakt, want hij zei vinnig: ‘Jullie vader denkt zeker ook, hoe goedkoper, hoe beter, hè?’
| |
| |
Hielke legde waarschuwend de vinger op z'n mond. Sietse moest vooral geen brutaal antwoord geven, want de schilder stond bekend als een koppig man. Als hij kwaad werd, kreeg je niets meer van hem gedaan.
‘Zo, zo, een restantje?’ Kok streek peinzend langs zijn kin.
‘Heb je wel geld bij je?’
‘Jawel, Kok, een gulden.’
‘Welke kleur moet het zijn?’
‘'t Komt er niet op aan. Wat u maar heeft, Kok.’
‘Ik hoor het al, 't moet vooral niet duur zijn. Hier, neem dit maar mee, maar dan meteen opgehoepeld hoor. En geef dat geld maar aan je moeder.’
Verheugd nam Hielke de pot met verf in ontvangst en met een: ‘Welbedankt, Kok,’ holden ze naar huis.
‘Astublieft, vader, hier heeft u 't geld terug. 't Kostte niets.’
‘Dan zal het wel best spul zijn,’ meende Klinkhamer. ‘Laat eens kijken.’
De smid roerde er in en toen bleek het een mengsel van allerlei kleuren te zijn. Groen, geel, rood en blauw, van alles zat er in.
‘Enfin, 't is wel goede verf. Jullie moeten het maar eens goed gaan mengen.’
De jongens roerden een kwartier lang, totdat ze een blauwe vloeistof hadden, waarin de ove- | |
| |
rige kleuren opgelost bleken te zijn. Sietse smeerde iets op de boot.
‘'t Lijkt niet gek,’ vond hij. ‘'k Vind het wel mooi en jij?’
‘'t Kan best,’ zei Hielke en doopte eveneens een kwast in de verf, waarop ze samen in twee uur tijds de hele boot afschilderden.
Moeder, die het wasgoed van de lijn kwam halen, vroeg verwonderd:
‘Wat voor verf gebruiken jullie? Eerst dacht ik, dat het rood was. Toen ik dichterbij kwam, leek het wel lila en nu pas zie ik, dat het blauw is.’
De jongens keken haar ongelovig aan en liepen dan zover achteruit, tot ze hetzelfde ontdekten, wat moeder had gezien.
Hun boot veranderde van kleur, naarmate de afstand groter of kleiner werd. Klinkhamer kwam ook kijken en lachte zich tranen in de ogen, zó komiek vond hij het.
‘Jongens,’ schaterde hij, ‘niets meer aan veranderen, hoor! 't Wordt het achtste wereldwonder. Ha, ha, ha!!’
Hielke en Sietse vonden het helemaal niet belachelijk. Zoiets was juist erg mooi. Hun boot steeg er door in waarde.
‘'t Is in ieder geval een goede bescherming tegen de roest,’ merkte Klinkhamer op.
‘Als er nu maar geen regen op komt,’ zei moeder. ‘Het rommelt af en toe in de verte.
| |
| |
Misschien krijgen we wel onweer.’
Het was de hele dag al drukkend warm geweest. Aan de overkant van het meer verhieven zich grote donderkoppen in de lucht. Maar Klinkhamer zei, dat een onweersbui zo goed als nooit over het meer heen trok en dus verwachtten de jongens geen onheil van die dreigende wolken. Door de warmte droogde de verf zoveel te sneller en Sietse verheugde er zich al op, dat de boot de volgende dag weer te water zou kunnen.
‘Kijk daar eens,’ wees Hielke plotseling in de lucht.
Nu zag Sietse het ook. Boven het meer naderde snel een langwerpige wolk, die veel op een reusachtige sigaar leek. Verwonderd sprongen de jongens op en zagen dan duidelijk, hoe de wolk op een bijzondere manier in beweging was. Hij draaide en maalde door elkaar, alsof een reuzenhand hem telkens om en om rolde. Ook viel het op, hoe stil het plotseling rondom was geworden. Je hoorde geen vogeltje meer en een onbestemd gevoel van dreigend onheil maakte zich van de jongens meester.
‘Vader! Vader!’ riep Hielke. ‘Kom eens gauw kijken!’
Klinkhamer kwam haastig naar buiten, maar toen hij zag wat daar naderde, commandeerde hij vlug:
‘Als de drommel in huis en alle deuren en
| |
| |
ramen dicht! We krijgen een windhoos. Vlug, haast je!’
Meteen doorkliefde een bliksemstraal de lucht, direct gevolgd door een donderende slag. Ze renden in huis. Klinkhamer sloot vlug de deuren van de smederij en de jongens hielpen moeder de ramen dicht te doen. Hoewel het midden in de zomer was, sloegen er onverwachts dikke hagelstenen kletterend tegen de ruiten. De bliksem was niet van de lucht en de donderslagen volgden elkaar zo snel op, dat horen en zien je verging.
Sietse, die het raam op hun kamertje net had gesloten, zag op de weg langs het meer een auto naderen. Daar begon het verschrikkelijk te stormen. De pereboom woei omver, alsof het een strohalm was. Van het dak kwamen pannen rammelend naar beneden. Tot zijn schrik zag Sietse, dat de auto als een veertje door de storm werd opgenomen en in de sloot langs de weg geworpen werd.
‘Vader, vader,’ riep hij, ‘een auto in de sloot!’
‘Hè, wàt?’ schreeuwde Klinkhamer zenuwachtig, terwijl hij bij drie treden tegelijk de trap op vloog. ‘Is de bliksem ingeslagen?’
‘Een auto in de sloot,’ wees Sietse door het raam, maar 't was onmogelijk, om dat te onderscheiden, want de regen viel in zulke dichte stromen naar beneden, dat het er donker van
| |
| |
werd. Het begon overal te lekken. Onderhand gierde de razende storm rond het huis, alsof hij van plan was het hele dorp van de aardbodem weg te vagen.
‘Kom mee naar beneden,’ schreeuwde Klinkhamer boven het lawaai uit, ‘'t is hier te gevaarlijk.’
In de kamer zat moeder met een angstig gezicht naar buiten te kijken.
‘Een auto te water, moeder!’ riep Sietse.
‘Ook dat nog,’ jammerde moeder. ‘Wat nu?’
‘Helpen natuurlijk,’ zei Sietse.
‘Straks,’ zei Klinkhamer, ‘eerst moet het daar buiten wat bedaren. Zo kunnen we toch niets beginnen.’
Gespannen staarden ze allen naar de ruiten, die ieder ogenblik kapot dreigden te slaan. Zo'n noodweer hadden ze nog nooit meegemaakt. Herhaaldelijk knepen ze hun ogen dicht voor het felle bliksemlicht en Hielke hield z'n vingers in de oren, om het onheilspellend geknetter van de donderslagen maar niet te horen. Zo zaten ze in angstige spanning te wachten.
Even plotseling echter als de storm begonnen was, ging hij weer liggen. Hoewel de regen nog in stromen neergutste, stond Klinkhamer op en zei:
‘Kom, we gaan.’
Hielke en Sietse trokken gauw hun regenjas aan. Uit de smederij haalde Klinkhamer een
| |
| |
hamer en breekijzer en hiermee gewapend spoedden ze zich naar de verongelukte auto, in het minst niet vermoedend, dat het de dokter was, die ze te hulp snelden.
De dokter had in de stad een patiënt bezocht, die daar in het ziekenhuis lag. Op de terugweg ontdekte ook hij die naderende windhoos en door zo snel mogelijk te rijden had hij gehoopt, om nog voor de bui losbrak, thuis te kunnen zijn.
Halverwege begon het evenwel reeds te onweren. Toen kwamen de hagelstenen, waardoor hij de snelheid aanzienlijk had moeten minderen. Direct daarop greep de hevige storm de auto en wierp hem in de sloot. De motorkap verdween geheel onder water, terwijl de achterwielen nog op het droge stonden.
Door de schok, die hij kreeg, was de dokter een moment geheel versuft, maar omdat hij tot z'n knieën in het water zat, kwam hij spoedig weer bij en wilde zo vlug mogelijk de auto verlaten. Maar o wee, hij zat vastgekneld onder het stuur en wat hij ook probeerde, zich bevrijden kon hij niet.
De storm loeide intussen zo onbarmhartig rond de auto, dat hij vervaarlijk stond te schudden. De dokter stond doodsangsten uit. Als de wagen om zou slaan, was hij reddeloos verloren. En het water steeg reeds tot over z'n knieën. Door het heen en weer schudden gleed de auto
| |
| |
steeds dieper in de sloot en het water kroop geleidelijk omhoog. Het kwam hem nu al tot z'n middel. Nogmaals deed hij wanhopige pogingen, om zich los te wringen, maar het stuur klemde hem vast, alsof hij in een tang gevangen zat. Het water steeg steeds hoger. Het angstzweet stond op z'n voorhoofd. Hij begon om hulp te roepen, maar natuurlijk hoorde niemand hem. De auto zakte dieper en dieper. De ongelukkige zat nu al tot zijn schouders onder water. Hij besefte, dat zijn laatste uur geslagen had. Maar nog was hij niet verloren en met de moed der wanhoop vocht hij verbeten verder, om zich te bevrijden.
Doch als de nood op 't hoogst is, is de redding nabij. Zo ging het ook nu. Het water stond dokter reeds tot zijn kin, toen hij stemmen meende te horen.
‘Help, help, ik verdrink!’ schreeuwde hij vertwijfeld.
‘Er zit nog iemand in, vader!’ riep Sietse, die vooruit was gehold, want het waren Klinkhamer en de jongens, die de dokter had gehoord.
‘'t Is de dokter,’ schrok Klinkhamer, het nummer van de auto herkennend.
‘Help, ik verdrink,’ schreeuwde de dokter, hees van angst.
In een ommezien zat Klinkhamer op het dak van de auto en sloeg met forse slagen van de hamer het noodluik open. Daar zag hij de dok- | |
| |
ter achter het stuur zitten, alleen met z'n hoofd nog boven water.
‘Vlug Klinkhamer, red me,’ hijgde de dokter, ‘ik zit bekneld.’
Ogenblikkelijk liet Klinkhamer zich door het dak zakken en greep met z'n sterke handen het stuurwiel vast. Met geweldige kracht begon hij er aan te rukken, tot de stang iets opzij boog en de dokter vrij was. Als een kind liet hij zich door de gespierde smid omhoog tillen en kroop dan, bevend van de doorgestane angst, over het dak van de auto, waar de tweelingen hem gedienstig een hand reikten en op de wal hielpen.
‘Gelukkig dat je net op tijd kwam, Klinkhamer, je hebt m'n leven gered,’ stamelde de dokter ontroerd.
‘Ik niet dokter,’ antwoordde Klinkhamer vergenoegd, nu alles zo goed was afgelopen, ‘dat heeft u aan Sietse te danken. Hij zag juist hoe uw wagen te water reed en zo kwamen we u te hulp.’
‘Dank je, Sietse.’ Lachend drukte Sietse de hem toegestoken hand en om zijn verlegenheid te verbergen, zei hij:
‘'t Was puur toeval, dat ik uit het raam keek, dokter.’
‘Toeval of niet. zonder jouw oplettendheid was ik er nu niet meer geweest. Dit zal ik nooit vergeten.’
‘Laten we nu maar gauw naar huis gaan,
| |
| |
dokter,’ zei Klinkhamer, ‘we worden er hier niet droger op in die stortregen.’
Dat was de dokter met hem eens en ze haastten zich naar huis.
Bij de smederij drukte de dokter Klinkhamer nog eens zwijgend de hand en ging dan vlug naar zijn eigen huis.
Deze keer was juffrouw Klinkhamer niet kwaad, toen haar man en zoons druipnat thuiskwamen.
Een kwartier later hield de regen op en scheen de zon weer, alsof er niets gebeurd was. Maar de sporen van die vreeselijke storm waren overal zichtbaar. Bijna iedere woning had schade opgelopen. Hier waren de ruiten stuk en daar misten pannen van het dak. Ergens in een weiland hing boven in een paal van het electrisch net een weggewaaide kampeertent. Op het meer waren verschillende zeilbootjes omgeslagen en enige snelle motorboten snorden rond, op zoek naar drenkelingen, maar gelukkig waren er geen persoonlijke ongelukken voorgekomen. Veel bomen waren omgewaaid en van de toren was het haantje naar beneden gekomen. Een bouwvallige schuur op een boerenerf had de storm niet kunnen doorstaan en was in elkaar gestort. Het kippenhok van de slager was ook een eind door de lucht geslingerd en lag even buiten het dorp in een sloot. Van de kippen was geen spoor meer te bekennen. De slager moest het
| |
| |
voorlopig zonder eieren stellen. Bij Klinkhamer waren ook veel pannen van 't dak gewaaid. Gelukkig had hij nog een partijtje achter de smederij staan en, geholpen door zijn jongens, begon hij die er weer voor in de plaats te leggen, want het had reeds genoeg gelekt in huis. Hielke's bed was helemaal nat en ook het behang in de voorkamer was op vele plaatsen doorweekt.
De pas geverfde boot was er door de regen nog bonter op geworden. De vele kleuren, die in de verf verwerkt waren, kon je nu duidelijk herkennen. Maar dat vonden Hielke en Sietse juist prachtig en zo had de regen hun boot dus mooier, inplaats van lelijker gemaakt.
Klinkhamer besloot, om de pereboom weer overeind te zetten. De wortels waren nog onbeschadigd en hij hoopte, dat ze opnieuw in de bodem zouden vastgroeien. Gezamenlijk spitten ze de ontstane kuil wat ruimer en met een takel en hijsblok trokken ze de boom weer omhoog. Daarna werden er staaldraden aan bevestigd, om te voorkomen, dat hij weer zou omvallen.
Moeder had voor eik een warme kop chocola gemaakt en terwijl ze nog napraatten over de stormachtige middag, werd er op de deur geklopt en kwam de dokter binnen.
Gemoedelijk nam hij bij de tafel plaats.
‘Ik kom nog even over de auto praten,’ zei hij. ‘U moet hem morgen maar uit de sloot
| |
| |
zien te halen, Klinkhamer. Breng hem maar hierheen. Doch ik laat hem niet meer repareren. Daarvoor is hij te oud.’
Klinkhamer knikte begrijpend en moeder vroeg belangstellend, of de dokter alweer van de schrik bekomen was.
‘Om u de waarheid te zeggen, neen, de schrik zit nog in m'n benen.’
‘U moet er maar niet meer aan denken, dokter,’ zei Klinkhamer.
‘Dat is niet zo gemakkelijk, Klinkhamer. U weet niet half, hoeveel angst ik heb uitgestaan. Dank zij die ferme jongens is alles goed afgelopen. Apropos, jongens, waarmee kan ik jullie nu eens een groot plezier doen? Met een nieuwe fiets?’
‘Maar dokter, voor zo'n kleinigheid?’ riep juffrouw Klinkhamer uit. ‘Neen hoor, dat is te bar!’
‘Dat noemt u een kleinigheid, als iemand van de dood wordt gered,’ zei de dokter verontwaardigd. ‘Neen juffrouw, laat u dat maar aan mij over. Ik voel me werkelijk verplicht uw zoons een plezier te doen. Slapen jullie er nog maar eens een nachtje over. Haast heeft het niet. Maar ik voelde me niet eerder voldaan, voor ik jullie nog eens extra bedankt had.’
Klinkhamer liet de dokter uit en ging dan zelf nog even naar boer Jellema, om te vragen, of Gerben de volgende morgen met de beide paar- | |
| |
den de auto uit de sloot kon trekken. Jellema vond het best en toen de volgende dag de familie Klinkhamer aan het ontbijt zat, stak Gerben zijn hoofd om het hoekje van de deur en zei:
‘Hier ben ik met twee paarden en weinig tijd. Ga je mee, Klinkhamer?’
‘Jullie zijn altijd even vroeg,’ mopperde Klinkhamer, ‘ik zal maar meegaan, anders laat je me nog in de steek.’
Hielke en Sietse mochten de paarden mennen. Klinkhamer droeg een ketting en vertelde onderhand aan Gerben, hoe het ongeluk gebeurd was. Bij de auto aangekomen nam Gerben de leidsels over en liet de paarden draaien, tot ze dwars op de weg stonden. Klinkhamer maakte de ketting aan de auto vast en hieraan moesten de paarden trekken.
‘Nu, daar gaat-ie dan,’ zei Gerben en klakte met z'n tong, waarop de paarden zich schrap zetten. Op zijn bekende, luidruchtige manier dreef Gerben ze aan en het ging gelukkig veel beter, dan met de boot. Weldra hadden se de drenkeling boven op de dijk getrokken.
‘Ho!’ commandeerde Gerben zijn paarden. Hij wilde de auto eerst even bekijken. Het voorste gedeelte, dat onder water had gezeten, zag er deerlijk gehavend uit. De spatborden en de motorkap waren helemaal ingedeukt, terwijl de vieze modder, die overal afdroop, alles nog erger deed lijken. Toevallig was de kant, waar de
| |
| |
dokter had gezeten, er het beste afgekomen. Het portier aan de andere zijde was zo verwrongen, dat het met geen mogelijkheid geopend kon worden. Het stuur was geheel verbogen, zodat er voor de bestuurder maar heel weinig plaats overbleef.
‘'t Is een wonder, dat de dokter daar nog uitgekomen is,’ zei Gerben.
‘Dat is het, Gerben,’ zei Klinkhamer. Maar zullen we nu verder gaan? Je had immers weinig tijd, nietwaar?’
Dat had Gerben ook niet. Vlug maakte hij de paarden los en dan duwden ze de auto net zo lang heen en weer, tot ze recht op de weg stond. Daarna werden de paarden er weer voorgespannen en langzaam ging het toen op weg naar de smederij.
Omdat de stuurinrichting kapot was, liepen Gerben en Klinkhamer ieder naast een voorwiel. Hielke hield de leidsels vast en Sietse was in de auto gekropen, waar hij de handrem vasthield, om zo nodig te remmen. Zonder ongelukken kwamen ze bij de smederij.
‘Hij moet meteen maar achter op 't veldje’, besliste Klinkhamer.
De voorwielen werden een kwartslag gedraaid en dan ging het rakelings langs de muur van de werkplaats naar de achtertuin. Zo eindigde de laatste rit van de auto onder de pereboom van de smid, waar Sietse de handrem aanzette
| |
| |
en ze precies naast de boot stopten. Gerben haakte de paarden los en Klinkhamer ging twee sigaren voor hem halen.
‘Wat is jullie boot mooi geworden,’ spotte Gerben, terwijl hij rond het vaartuig liep. ‘'t Lijkt wel een gevlekt varken. En moet die automotor er nu ingebouwd worden?’
Hielke en Sietse keken elkaar verrast aan. Drommels, daar bracht Gerben hen op een goede gedachte. Stel je voor, dat de dokter hun de motor cadeau gaf! Het zou het fijnste zijn, wat ze maar konden wensen.
‘Dokter geeft de motor toch niet, Gerben,’ twijfelde Hielke.
‘Waarom niet? Die auto is toch waardeloos en voor de motor geeft men ook niet veel.’
‘We kunnen het in ieder geval vragen,’ meende Sietse.
‘Natuurlijk, jongen,’ stookte Gerben hem op en toen hij de dokter met Klinkhamer zag naderen, zei hij nogmaals:
‘Vragen hoor! 'k Wed, dat jullie hem zo krijgen.’
‘Goede morgen, jongelui,’ groette dokter vriendelijk. ‘Zo, is de drenkeling er al? Nu, Klinkhamer, die heeft voorgoed afgedaan.’
‘Mogen wij dan de motor hebben, dokter?’ vroeg Sietse snel.
‘Wat zeg je?’ vroeg dokter verbaasd.
‘Ha, ha,’ lachte Gerben daverend, ‘ze willen
| |
| |
de motor hebben voor die lompe, ijzeren kist.’ Hierbij wees hij naar de boot.
Sietse keek Gerben verontwaardigd aan. Hij begreep, hoe die boerenknecht hen erin had laten lopen.
Maar Hielke hield de dokter in het oog en zag duidelijk, dat hij in tweestrijd stond, of hij al of niet aan Sietse's verzoek zou voldoen.
‘De motor, die bij de boot hoorde, is stuk,’ legde Hielke vlug uit. Enne...... en we hebben reeds benzine,’ voegde hij er aan toe, alsof daarmee het grootste bezwaar was opgeheven.
Klinkhamer, die dit gesprek met stijgende verbazing aanhoorde, werd plotseling kwaad en beval de jongens, om ogenblikkelijk op te houden met hun gezeur. Hielke en Sietse zwegen direct, maar ze keken dokter zo hoopvol aan, dat deze lachend opmerkte:
‘Hun monden zwijgen, maar hun ogen spreken een duidelijke taal. Wat zal ik doen, Klinkhamer?’
‘Dat gaat niet,’ besliste Klinkhamer. ‘De motor is nog veel te goed om hem zo maar aan een paar kwajongens te geven. Neen dokter, dat is te mal.’
De dokter keek de tweelingen glimlachend aan en knipoogde eens tegen Gerben, die onnozel van de één naar de ander stond te staren. Hij begreep er niets van. Wilde de dokter de motor inderdaad aan de jongens cadeau geven?
| |
| |
‘Ik wist niet, dat uw zoontjes al een boot hadden,’ zei de dokter tegen Klinkhamer. ‘'t Is wel een stevige, zie ik. Beter, dan een badkuip, hè jongens?’
‘'t Lijkt meer op een mestpraam,’ lachte Gerben, die niets van de badkuiphistorie afwist.
‘Kom, Gerben, nu kleineer je de boot toch wel wat te erg,’ vond de dokter, terwijl bij er eens omheen liep. ‘'t Is een vreemd model, maar hij is degelijk gebouwd.’
Hielke en Sietse keken beurtelings van de dokter naar vader. Hadden ze nog kans op de motor? Wanneer vader het goed gevonden had, was hij zeker al hun eigendom geweest.
Plotseling draaide de dokter zich om en zei:
‘Het is echt een schuit voor een automotor, Klinkhamer, dat zult u toch wel met me eens zijn.’
‘Ja, dat wel, maar....’
‘En er is niets, waar ik de jongens meer plezier mee kan doen.’
‘Dat kan best zijn, maar....’
‘Ik weet, wat u wilt zeggen. U bedoelt, dat het gevaarlijk speelgoed is. Maar als de motor goed onder een beschermingskap geplaatst wordt, zodat ze er niet bij kunnen komen, is er toch verder geen bezwaar aan verbonden, dunkt me.’
‘Dat is zo,’ stemde Klinkhamer toe, ‘maar...’
De dokter wuifde lachend met z'n hand: ‘Ik
| |
| |
trek me van al dat gemaar niets aan, Klinkhamer. Jongens, de motor is voor jullie, hoor!’
‘Hoera, hoera,’ schreeuwden Hielke en Sietse uitgelaten. Ze maakten een rondedans om Gerben heen en wierpen hun petten in de lucht. Dan bedankten se dokter wel tien maal.
‘Ze zijn niet goed wijs,’ merkte Gerben nuchter op.
‘Pas jij maar beter op je paarden,’ lachte Hielke, ‘kijk, ze eten buurvrouws bloemen op.’
‘Drommels, dat gaat niet,’ sprak Klinkhamer, ‘daar krijgen we last mee.’
Hielke en Sietse namen ieder een paard bij de teugel en trokken ze bij de heg vandaan. Gerben stak een sigaar aan, wierp vervolgens de leidsels los over z'n schouders en keerde hoofdschuddend naar de boerderij terug. Dat de dokter aan die kwajongens voor zo'n idiote boot een motor cadeau gaf, ging boven z'n pet.
Dokter sprak verder met Klinkhamer af, dat de jongens zoveel van de auto mochten slopen, als ze konden gebruiken en dan moest de rest maar verkocht worden.
Zo begonnen Hielke en Sietse, onder leiding van hun vader, met het slopen van de auto. Sietse klopte met een zware hamer op de motorkap om hem open te krijgen. Maar doordat de kap tamelijk verwrongen was, ging het niet vlug genoeg naar zijn zin en hij gaf er ten slotte zulke zware slagen op, dat het kraakte.
| |
| |
Nogmaals zou hij een extra zware klap geven, maar sloeg toen pardoes door de voorruit heen.
‘Nou, jij kunt het,’ spotte Klinkhamer, ‘als je zo doorgaat, blijft er niets van de auto over.’
Toen eindelijk do kap geopend kon worden, maakten ze de moeren van de radiator los. Nauwelijks waren ze allemaal los, of de ongeduldige Sietse gaf er een ruk aan, waarop de radiator plotseling voorover in het gras viel.
‘Au,’ schreeuwde Hielke. Een scherpe kant had zijn been geschramd. Het bloedde flink.
‘Dat komt er van, als je zo onbesuisd bent,’ verweet Klinkhamer aan Sietse, ‘je bent altijd veel te haastig.’
Hielke moest naar dokter om zich te laten verbinden.
Met enige emmers water spoelde Klinkhamer de motor schoon. Dan wees hij Sietse, welke bouten er onder de wagen losgemaakt moesten worden.
‘Ze zullen wel erg vast zitten,’ merkte hij op, ‘maar dat is wel goed voor jou. Dan kalmeer je misschien een beetje.’
Terwijl Klinkhamer naar de smederij ging, kroop Sietse, gewapend met enige sleutels, tussen de voorwielen en begon de door vader aangewezen moeren los te maken. Maar dat viel niet mee. Ze waren door de roest erg vast gaan zitten. Sietse sloeg er eerst geruime tijd met een hamer tegen aan. Dat hielp. Toen Hielke
| |
| |
met een verbonden been terugkwam, had zijn broer al drie moeren losgedraaid.
‘Gaat het?’ vroeg Hielke.
‘'t Valt niet mee,’ bromde Sietse, ‘ze zitten oervast. Maar hier heb ik er toevallig ééntje, die licht draait. Je moet ook 'ns bof....’
Er klonk een lelijk woord en dan kwam Sietse haastig te voorschijn. Zijn hele gezicht droop van de olie.
‘'k Had de verkeerde te pakken,’ mopperde hij, ‘'t was de olie-aftapkraan.’
‘Je haar zit helemaal vol. Pas op, ga niet staan, anders loopt het tussen je kleren.’ Hielke proestte van het lachen. ‘Ga maar liggen, dan maak ik je wel schoon met wat poetskatoen.’
En zo lag het edele stel naast de gehavende auto, Hielke met een omzwachteld been en Sietse met een prop poetskatoen op zijn hoofd, waarmee z'n broer hem reinigde.
Moeder schrok natuurlijk hevig, toen ze dat tafreel zag. Zenuwachtig haastte ze zich er heen en vroeg met trillende stem:
‘Wat is hier gebeurd?’
‘O, niets bijzonders, moeder,’ hikte Hielke, ‘Sietse heeft alleen maar een spatje olie op z'n hoofd gekregen.’
‘En waarom is jouw been dan verbonden?’ vroeg moeder, nog lang niet gerustgesteld.
‘O, ik heb me een beetje geschramd, moeder, dat is alles.’
| |
| |
Moeder schrok natuurlijk hevig, toen ze dat tafreel zag.
Juffrouw Klinkhamer was er helemaal niet over te spreken. Ze stuurde Sietse naar huis om zijn haar eens goed in warm water te wassen, want het was vreselijk, zo vies die jongen er uit zag. Hij moest zich wel viermaal wassen, voordat hij weer enigszins toonbaar werd. Daarna holde hij weer vlug naar de auto terug. Hielke wachtte hem op met de vraag, of er nog meer moeren losgemaakt moesten worden. Hij had ze allemaal verwijderd.
‘Werkelijk?’ vroeg Sietse en om zich te overtuigen, kroop hij nog eens onder de auto.
| |
| |
‘Dat heb je vlug gedaan, Hielke,’ prees hij.
‘Je kunt het, of je kunt het niet,’ schertste z'n broer.
De motor was los en nu moest Klinkhamer er bij komen, om hen verder te helpen. Met een lange staaf werkte de smid de motor naar voren, totdat hij ver genoeg was, om hem goed schoon te kunnen maken.
‘Zo,’ zei Klinkhamer, ‘nu gaan we eerst eten en daarna gaan jullie maar poetsen.’
's Middags, toen Klinkhamer met de dokter naar de stad was, om een nieuwe auto te kopen, poetsten Hielke en Sietse de motor schoon met dotten katoen, gedrenkt in petroleum. Ze waren vol ijver en hadden dan ook veel eer van hun werk, want de motor glom ten slotte of hij nog helemaal nieuw was. De middag vloog om en 't was al half zes, toen ze eindelijk genoeg gepoetst hadden. Dokter's nieuwe auto kon nu ieder moment verwacht worden en daarom gingen de jongens voor de smederij zitten uitkijken. Telkens als er in de verte een auto naderde, zeiden ze tegen elkaar: ‘Daar komt ie.’ Maar steeds bleek het mis te zijn. Toen naderde er één, die heel kalm reed.
‘Dat is hem ook niet,’ zei Sietse. ‘Dokter rijdt sneller.’
‘'t Zijn zeker vreemdelingen, die het meer bekijken,’ dacht Hielke.
Toen de auto genaderd was, konden ze de in- | |
| |
zittenden eerst niet zien, zo glommen de ruiten, maar toen de wagen hen passeerde, zagen ze een mijnheer zitten, die vrolijk tegen hen wuifde.
‘Dat is de dokter!’ juichte Sietse en meteen gingen ze achter de auto aanhollen. Vlak voor de garage werd gestopt. De portieren aan weerszijden gingen open en dokter en Klinkhamer stapten uit.
‘Waarom reed u zo langzaam, dokter?’ was het eerste, wat Sietse vroeg.
‘Omdat de zuigers in de motor eerst nog wat ruimer moeten worden, jonge vriend. Als de auto wat meer ingereden is, loopt hij lichter.’
‘Wat is dat?’ vroeg Hielke, op een dunne stang wijzend, die recht omhoog stond.
‘Dat is de antenne,’ zei Klinkhamer.
‘Zit er dan ook een radio in?’ vroegen de jongens tegelijk.
‘Natuurlijk,’ sprak dokter, ‘die zit in iedere moderne auto. Luister maar.’ Hij draaide een knop om en er klonk vrolijke muziek uit de luidspreker naast het stuur.
‘Zo'n auto koop ik later ook,’ riep Sietse opgetogen.
Omdat Klinkhamer wist, dat de dokter het nog druk had, namen ze afscheid.
Onder het naar huis gaan, vertelde Sietse, hoe prachtig schoon de motor was geworden en hij vroeg: ‘Kunt u hem straks even in de boot plaatsen, vader?’
| |
| |
‘Ben je mal, jongen? Dat gaat zo maar niet. Voor vandaag is het genoeg geweest, hoor. Morgen zullen we wel eens kijken, of hij in de boot past. Misschien moeten er eerst wel nieuwe gaten geboord worden.’
Dat viel Sietse lelijk tegen. Hij had gedacht dat vader de motor in een ommezien kon plaatsen.
De verdere avond brachten de jongens door met passen en meten. Volgens Sietse zaten de gaten in de boot precies goed, wat Hielke betwijfelde, want volgens hem scheelde het precies een centimeter. Maar Sietse wees er op, dat de gaten in de boot extra ruim waren, zodat er speling genoeg was. En inderdaad kreeg hij de volgende morgen gelijk. Al om zeven uur hielp Klinkhamer zijn beide zoons met het plaatsen van een hijsbok. Dan trokken ze met de takel de motor uit de auto omhoog en duwden hem op zij, tot hij boven de boot hing. Terwijl Hielke de takel langzaam vierde, stuurde Klinkhamer de motor precies boven de gaten in de boot en gelukkig bleken de bouten overal goed te passen.
‘Dat klopt als een bus,’ zei Klinkhamer vergenoegd. Het betekende voor hem minder werk, want veel tijd had hij niet. En toch moest er nog heel wat klaar gemaakt worden, voordat de motor kon draaien. Zo was het plaatsen van de versnellingsbak een karwei, waar Klinkhamer
| |
| |
heel wat avondjes voor nodig had. Ook de waterpomp moest zorgvuldig aangebracht worden, want een motor kan niet zonder koelwater. De benzinetank daarentegen was gauw genoeg geplaatst en ten slotte bleef er nog het aansluiten van de accu voor de electrische stroom over. Maar toen ook dat klaar was, konden ze eindelijk proefdraaien.
Vol verwachting goot Sietse de benzinetank vol en drukte dan, op aanwijzing van Klinkhamer, op de starter. De motor sloeg ogenblikkelijk aan en draaide weldra op volle kracht.
‘Jullie hebben een reuze-motor,’ schreeuwde Klinkhamer boven het lawaai uit. Daar kunnen jullie nog veel plezier van hebben.’
Sietse schakelde de versnellingsbak in, waarop ook de schroef begon te draaien. Het ging steeds sneller en sneller, totdat hij zo hard rondvloog, dat het een propeller van een vliegtuig leek.
‘Hoera’, juichte Hielke, ‘wat zal dat hard gaan in 't water.’
‘Welneen jongen, onder water loopt de schroef lang zo snel niet, dan ondervindt ze veel meer weerstand,’ legde Klinkhamer hem uit.
Na hem beurtelings hard en zacht te hebben laten lopen, stopte Sietse de motor.
‘Nu, jullie krijgen een prima boot. Ik heb er zelfs een voorgevoel van, dat hij flink snel zal kunnen varen.’
| |
| |
Sietse's ogen schitterden van genoegen.
‘Wie weet, is het wel een raceboot!’
‘Een raceboot?’ vroeg Klinkhamer verbluft en dan in lachen uitbarstend riep hij: ‘Neen maar, die is goed. Die lompe, ijzeren kist een raceboot! 't Is om je ziek te lachen.’
Juffrouw Klinkhamer kwam ook kijken en vroeg, welke naam de boot moest hebben.
‘De Hiesie,’ zei Hielke. ‘Dat betekent: Hielke-Sietse.’
‘De Siehie kan ook. Waarom moet jouw naam altijd het eerst genoemd worden?’ ruziede Sietse.
‘Omdat ik het bedacht,’ was het antwoord.
‘Zet er maar Dieb op,’ stelde Klinkhamer voor.
‘Dieb? Wat betekent dat, vader?’
‘Dat zijn de voorletters van: Dit is een boot,’ riep Klinkhamer vrolijk.
De jongens lachten een beetje zuur en dan vroeg Hielke:
‘Weet u niet een mooie naam, moeder?’
‘Ik dacht De twee gebroeders. Is dat niet leuk?’
‘De twee belhamels, bedoel je zeker,’ spotte Klinkhamer.
Maar hoe ze zich ook inspanden, een leuke naam wisten ze niet te bedenken. Daar kwam de dokter. Hij had de motor horen lopen en kwam nu nieuwsgierig kijken.
| |
| |
‘Doet de motor het goed?’ vroeg hij.
‘Nou, en of,’ juichten de jongens, waarop Sietse nogmaals op de starter drukte en de motor weer vrolijk begon te tuffen.
De dokter knikte goedkeurend en vond, dat alles er maar prima uitzag. Dan liep hij een paar meter achteruit en bekeek de boot nog eens aandachtig.
‘Dat is vreemd,’ sprak hij, ‘de kleur verandert steeds. Ik meende het reeds eerder opgemerkt te hebben, maar nu zie ik, dat het inderdaad zo is. Jullie boot heeft de eigenschappen van een kameleon, jongens.’
‘Kameleon? Dat is een prachtige naam,’ riepen Hielke en Sietse verheugd. ‘Wat is een kameleon, dokter?’
‘Dat is een soort hagedis, die steeds de kleur aanneemt van de bodem, waarop hij leeft. In het zand is hij bijvoorbeeld bruin en in het gras groen.’
‘Hoe schrijft men dat precies, dokter?’ vroeg Sietse.
Dokter nam een papiertje en schreef de naam er op. Zo kreeg de boot de naam ‘Kameleon’.
Om die naam er heel netjes op te schilderen, dat was niet zo eenvoudig. Toen ze de volgende morgen bij hun boot stonden te overleggen, voegde Cor zich bij hen. Hij had een paar dagen bij zijn ouders in de stad doorgebracht en keek nu verrast in de boot.
| |
| |
‘Neen maar, hebben jullie een motor?’ vroeg hij hoogst verwonderd.
‘Dat had je niet gedacht, hè?’ smaalde Sietse.
‘Neen, dat had ik zeker niet,’ bekende Cor eerlijk. Zo is de boot natuurlijk veel meer waard.’
‘Zeg Cor,’ vroeg Hielke, ‘weet jij een manier, om er een naam op te schilderen?’
‘Jawel, dan moet je de naam eerst in een stuk papier knippen en dat houd je dan tegen de boot. Daarover smeer je verf en als je 't papier dan wegtrekt, staat de naam op de boot.’
‘Kun jij goed letters tekenen?’ vroeg Sietse.
‘Op school heb ik de hoogste cijfers voor tekenen,’ pochte Cor.
‘Kom mee,’ besliste Hielke, ‘we gaan in huis. Cor moet z'n kunst maar eens vertonen.’
Van moeder kregen ze een vel papier en hierop trok Cor eerst twee evenwijdige lijnen. Toen zagen de tweelingen met verbazing, hoe hij met vaardige hand de letters er tussen tekende. Sietse zocht moeders schaar en ging de letters vlug uitknippen. Maar in zijn haast knipte hij niet alleen in het papier, maar ook in het tafelkleed. Gelukkig zag Cor het, anders was het woord ‘Kameleon’ ook in moeders tafelkleed komen te staan. Nu zat er enkel maar een heel klein scheurtje in en wie het niet wist, zou het zeker niet ontdekken. Sietse werd wel even bleek om z'n neus van de schrik, maar knipte
| |
| |
dan voorzichtig verder. Toen de letters netjes in het papier stonden, hielden Cor en Hielke het strak gespannen tegen de boot. Sietse smeerde er witte verf overheen en toen ze het papier wegnamen, stond het woord ‘Kameleon’ keurig op het zijboord. Dezelfde handeling verrichtten ze aan de andere kant, zodat de boot aan weerszijden van zijn stompe neus zijn naam droeg. Nu was de boot dan klaar, op de beschermingskap na, die Klinkhamer nog over de motor moest bouwen.
Sietse vroeg, of ze zo alvast niet mochten gaan varen, maar daar wilde Klinkhamer niets van weten.
‘Jullie zijn trouwens nog niet klaar,’ zei hij. ‘'t Zwaarste werk moet nog gedaan worden.’
De jongens keken hem vragend aan.
‘Ja, ik meen het,’ lachte Klinkhamer, ‘jullie moeten nog een haventje graven, want de boot kan hier maar niet steeds voor de wal liggen. Dat is te gevaarlijk voor de scheepvaart.’
Dat begrepen ze ook wel en dus begonnen ze even later vol ijver te graven op de plaats, die Klinkhamer hun aanwees. Vier meter uit de wal vandaan moesten ze beginnen en dan twee meter breed en ruim driekwart meter diep uitspitten. Ze begrepen al gauw, dat dit inderdaad het zwaarste werk was. Drie dagen hadden ze nodig, voordat ze zover waren, dat slechts een smal dammetje hun kuil van de vaart scheidde.
| |
| |
‘Nu moeten we voorzichtig zijn,’ waarschuwde Hielke. ‘Kom er uit, Cor!’
Maar Cor was eigenwijs en groef verder, totdat plotseling de dam doorbrak en hij tot over z'n knieën nat werd.
In de smederij gingen ze zijn kousen en schoenen drogen. Daarbij hield Cor de schoenen zó dicht bij het vuur, dat het leer hard en rimpelig werd.
‘Dat is dom, jongetje,’ bestrafte Klinkhamer hem, ‘zo zijn ze niets meer waard.’
Met veel moeite trok Cor de schoenen weer aan, maar de tenen waren zo omhoog gekruld, dat het leek, alsof hij een afgedankt paar uit een vuilnisemmer had gezocht.
‘'t Zijn de schoenen van Charlie Chaplin,’ lachte Klinkhamer.
Maar Cor's tante lachte niet. Toen haar neefje thuiskwam, keek ze verbaasd naar zijn voeten.
‘Wat voor schoenen heb jij daar?’ vroeg ze.
‘M'n eigen, tante,’ antwoordde Cor bedeesd.
‘Ben je mal, jongen? Dat zijn toch niet je mooie, bruine schoenen?’ riep tante ongelovig uit.
‘Ze zijn een beetje nat geweest,’ verontschuldigde Cor zich.
‘Ze zijn totaal bedorven!’ kreet tante. ‘Dat hebben die jongens van hiernaast zeker weer gedaan, hè?’
| |
| |
‘Neen tante, heus niet. 't Was m'n eigen schuld,’ bekende Cor.
‘Hm,’ mopperde mevrouw Bleker, ‘'t zal wel. Die Klinkhamertjes zijn anders tot alles in staat.’
|
|