| |
| |
| |
Hoofdstuk 3.
De vermiste badkuip, die niet meer boven water kwam.
De dokter kreeg een nieuw bad. De grote kist, waarin de badkuip verpakt zat, was zo zwaar, dat de loodgieter en z'n knecht hem samen niet konden tillen en daarom riepen zij de hulp van Klinkhamer in. Hielke en Sietse waren natuurlijk ook van de partij, maar het duurde niet lang, of Sietse zat met z'n klomp onder de kist bekneld. Door z'n voet er gauw uit te trekken, wist hij erger te voorkomen.
‘Drommelse apen,’ schold Klinkhamer, ‘maakt dat je weg komt.’ Hij tilde de kist een weinig op en wierp de jongens de half gekraakte klomp achterna.
Hielke raapte hem op en dan gingen ze samen naar de werkplaats, om de klepper zo goed mogelijk te repareren. Door er een ijzerdraad over te spannen, maakten ze hem weer bruikbaar en Sietse vond, dat hij er zo nog best op kon lopen. Vervolgens keken ze eens door de heg, die hun erf van dat van de dokter scheidde en ze zagen, hoe vader en de loodgieter de oude badkuip naar buiten droegen en haar dicht bij de vaart in het gras neerzetten.
En juist doordat het ding zo vlak bij het
| |
| |
water stond, kwam Sietse op de gedachte, dat ze er best mee konden varen. Dat was geen kwaad idee, want de kuip mankeerde zo goed als niets. Alleen omdat er op enige plaatsen het emaille was afgespat en het model ouderwets was, had de dokter hem afgedankt. Het voorstel van Sietse, om de kuip te water te laten en er dan mee te gaan varen, vond bij Hielke een goed onthaal. Maar.... mochten ze hem wel hebben?
‘Hm,’ bromde Sietse en kroop alvast door de heg, om de begeerde ‘boot’ eens nader te bekijken.
‘De poten kunnen er wel aan blijven,’ zei hij, ‘die komen toch onder water. Maar dat ronde gat in de bodem moet natuurlijk dicht gemaakt worden.’
‘Daar zetten we een mast in en dan wordt het nog een mooi bootje,’ vond Hielke, maar hij stelde toch voor, om eerst te vragen, of het wel mocht. Nu had de loodgieter een jonge knecht en toen deze toevallig buiten kwam, vroegen ze hem, of ze met de kuip mochten varen.
‘Welja, jongens, gaat je gang maar,’ lachte de man joviaal, maar zich dan bedenkend, riep hij hen na:
‘Jullie kunnen toch zeker wel zwemmen?’
‘Oké,’ riepen ze terug.
‘Vooruit dan maar en vaar wel,’ spotte de
| |
| |
loodgieter en keek verder niet naar de jongens om.
Ze probeerden de kuip op te tillen, maar dat viel niet mee.
‘Laten we samen kant voor kant nemen,’ zei Hielke.
Zo gezegd, zo gedaan en na veel inspanning gelukte het, om de kuip tot op het randje var de vaart te brengen. Nu moest eerst het gat in de bodem dichtgemaakt worden. Hiervoor haalde Sietse de ronde stok, die moeder gebruikte, om onder de waslijn te plaatsen. De stok bleek iets te dik te zijn, maar met z'n mes haalde Sietse er een dun schilletje af en toen draaide hij hem stijf in het gat vast.
‘Hoe moet het nu, als moeder de stok nodig heeft?’ vroeg Hielke. ‘Je kunt hem er straks, als de kuip te water ligt, niet meer uittrekken.’
‘O, dan zagen we hem vlak bij de bodem af. Die vijf centimeter, die hij daardoor korter wordt, zal moeder niet hinderen. Zo en nu kan de boot te water.’
‘Laten we er eerst, voor alle zekerheid, een touw aanbinden,’ merkte Hielke op. ‘We moeten hem vlug te water duwen, anders ligt hij te lang schuin en loopt vol water. Met het touw houden we hem dan bij de wal.’
‘In orde,’ zei Sietse en haalde vlug een lang touw, waarvan hij het ene eind aan de mast en het andere aan een boom bond. Zo, nu kon
| |
| |
de kuip te water. Samen schoven ze de ene kant in de vaart en toen als de drommel de rest er achteraan.
Hoera! Hun boot dreef en ze konden varen. Nu hadden ze dan eindelijk ook een boot. En een sterke! De kuip was immers van ijzer gemaakt! Ze lag daardoor ook flink diep. Zouden ze er wel samen in kunnen staan? Of ging hij dan zinken?
Voorzichtig probeerden ze het, maar 't ging best. De rand bleef nog vijftien centimter boven water. Ze moesten alleen oppassen, niet allebei op dezelfde kant te gaan zitten, want dan liep het water over de rand. Enfin, een gewaarschuwd man telt voor twee. Ze zochten ieder een smal stuk plank, dat dienst kon doen voor roeispaan en hiermee roeiend, gingen ze hun eerste tocht naar de overkant maken.
Snel ging het niet. De lompe vorm en het grote gewicht waren hiervoor ook niet bevordelijk. Maar het ging en dat was toch de hoofdzaak.
Een voorbij varende schipper stond vol vermaak naar dat zonderlinge vaartuig te kijken en riep spottend:
‘Pas maar op, dadelijk worden jullie nog zeeziek!’
Nauwelijks had hij dit gezegd, of de grote golf, die schuin achter het schip aanrolde, bereikte de badkuip en liet haar hevig heen en
| |
| |
weer dansen. Er kwam een flinke hoeveelheid water over de rand, maar door krachtig te roeien wisten ze hun boot weer tot kalmte te brengen en zo bereikten ze veilig de overkant.
‘We kunnen er niet mee op het meer varen,’ zei Sietse spijtig, ‘de boot is te lomp en te zwaar.’
‘Als we er eens een zeil op maakten, misschien gaat het dan beter,’ zei Hielke. ‘Laten we aan moeder vragen om een oud laken, dan roeien we eerst tot het dorp en zeilen daarna voor de wind terug.’
Sietse bromde, dat het toch niets waard was, maar ze konden het voor de aardigheid wel eens proberen. Eerst keken ze goed uit, of er ook een schip naderde, maar toen dat niet het geval bleek te zijn, roeiden ze terug en legden achter het huis aan.
‘Moeder, heeft u niet een oud laken voor ons? We hebben een zeil nodig voor onze boot,’ riep Hielke, terwijl hij onstuimig de keuken binnen holde.
‘Hebben jullie een boot?’ vroeg juffrouw Klinkhamer verbaasd.
‘Nou ja, 't is maar een badkuip, maar we kunnen er best mee varen.’
‘Een badkuip? Maar jongens, hoe krijgen jullie dat nu weer in je hoofd? Wie vaart er nu in een badkuip? En hoe komen jullie aan dat ding?’
| |
| |
‘Van de dokter. 't Is de afgedankte maar. Toe moeder, we moeten enkel nog maar een zeil hebben. Geeft u een laken?’
‘Ik dank je lekker. Een mooi, schoon laken zeker? Neen, jongetje, neem maar een oude zak of iets dergelijks. Stel je voor, dat vaart in een badkuip,’ mopperde moeder, haar hoofd schuddend over zoiets ongehoords en dan riep ze Hielke nog na: ‘Denken jullie er om, dat je niet te water valt? Want je weet het, hè? Je gaat meteen zonder eten naar bed.’
‘Ja, moeder, ik weet het,’ antwoordde Hielke opgewekt.
Hij had juist een grote kolenzak in de smederij gevonden. Sietse bevestigde onderhand een dwarslat aan de mast. Hieraan moest het zeil komen te hangen.
Daar kwam Hielke met de zak. Hiervan tornden ze de naden los, zodat ze één grote lap kregen. Die was weliswaar onooglijk zwart van het kolengruis, maar dat deerde hen niet. Zelf waren ze er onder deze bedrijven ook niet schoner op geworden en zo namen ze met hun zwarte toeten weer plaats in de boot en roeiden welgemoed in de richting van het dorp.
‘Kijk daar eens,’ riep de slagersknecht, ‘twee smeerpoetsen in een badkuip.’
‘Die arme stakkers,’ spotte de zoon van de groenteboer, ‘ze willen zeker een bad nemen, maar kunnen er geen water in krijgen.’
| |
| |
‘Bemoei je met je zelf!’ riep Sietse kwaad.
‘We willen jullie graag even van dienst zijn,’ bood de slager aan en nam de lange haak van de muur, die daar hing voor het redden van drenkelingen. Hiermee trachtte hij de badkuip naar zich toe te trekken, maar telkens als de haak doel trof, gleed ze af op de gladde rand.
Scheldend roeiden de tweelingen hun boot buiten het bereik van hun kwelgeesten. Een paar grote stenen plonsden vlak naast hen in 't water, maar gelukkig kwam Zwart, de politieman, er bij en verbood dit.
‘Maken jullie maar gauw rechtsomkeert,’ beval hij de beide ‘kuipschippers’, ‘direct gebeuren er nog ongelukken.’
Zoals dat gewoonlijk gaat, wanneer er wat te zien is, verzamelde zich ook nu een hele volksoploop aan de walkant, die vrolijk de verrichtingen van de beide Klinkhamertjes volgde.
Vele spottende opmerkingen werden er gemaakt. De gebroeders haastten zich, om hun zeil in orde te krijgen.
‘Opschieten, jongens!’ riepen ze vanaf de wal. ‘Je vader wil in 't bad. Hij staat al uit te kijken.’
En warempel, daarginder op het erf van de dokter stond Klinkhamer, samen met de loodgieter, langs de vaart te turen.
‘'k Mag het aambeeld opeten, als ik weet, waar die kuip gebleven is,’ zei Klinkhamer.
| |
| |
‘Je weet zelf, dat we hem hier neergezet hebben.’
De loodgieter kon er ook geen verklaring voor geven. ‘M'n knecht heeft hem niet meegenomen,’ zei hij, ‘daarvoor was het ding te zwaar.’
‘Misschien is hij in 't water gevallen,’ dacht Klinkhamer en net was hij van plan, om een lange stok te halen, toen zijn oog op het zonderlingste vaartuig viel, dat hij ooit aanschouwd had. Een nauwelijks boven water uitstekende witte rand, waarover twee zwarte gezichten gluurden en boven het geheel een smerig lap jute.
‘Wel hier en ginder, daar heb je hem,’ wees Klinkhamer verontwaardigd naar de naderende badkuip, ‘die bliksemse kwajongens hebben er warempel een boot van gemaakt. Dat gaat toch alle perken te buiten. Hééé!! Hier komen!! Direct!!’ schalde het over het water.
‘Vader zegt, dat we moeten aanleggen, Sietse. Je moet naar de wal sturen.’
‘Maar jo, dat ding laat zich niet sturen. Kijk maar, hij gaat alleen maar scheef.’
Hoe Sietse ook z'n best deed, om hun boot een andere richting te geven, 't gaf niets. Het enige, wat hij bereikte, was, dat de kuip overdwars ging varen, waarbij ze gevaarlijk naar één kant overhelde.
‘Horen jullie me niet?’ schreeuwde Klinkhamer steeds kwader. ‘Kom ogenblikkelijk hier!’
| |
| |
Hielke probeerde van voren te roeien, maar dat hielp ook niet. De badkuip had zich stellig voorgenomen, om regelrecht naar het meer te varen. Ze naderden de brug reeds.
Klinkhamer was woedend. Hij schreeuwde en tierde zo luid, dat de dokter verbaasd kwam kijken, wat er aan de hand was. Maar toen hij dat malle bootje in de vaart zag, moest hij zo verschrikkelijk lachen, dat de lorgnet van zijn neus viel.
‘Och, Klinkhamer,’ bracht hij er met moeite uit, ‘ha, ha, ha, laat ze toch, o, o, wat een paar olijkerds.’
‘Ze hadden er in ieder geval eerst wel eens fatsoenlijk om kunnen vragen,’ sprak Klinkhamer boos en zich dan weer tot z'n zoons wendend, riep hij, woedend omdat ze zijn bevel niet opvolgden:
‘Kom hierrr!! Ik waarschuw jullie voor de laatste maal, hoor!’
‘Maar de boot wil niet,’ riep Hielke wanhopig terug.
‘Gooi die lap er dan ook af,’ schreeuwde Klinkhamer.
In z'n haast, om het zeil naar beneden te halen, trok Hielke de touwen zo in de knoop, dat hij ze niet meer los kon krijgen. Toen ging hij aan de lap hangen, in de hoop, dat hij wel kapot zou scheuren, maar ook dat lukte niet.
‘Geef je mes dan ook, kerel,’ hijgde Hielke
| |
| |
zenuwachtig, want ze waren reeds dicht bij de brug.
Natuurlijk kon die domme Sietse z'n mes eerst niet vinden en toen hij het eindelijk had, waren ze de brug zo dicht genaderd, dat het reeds te laat was. Wel sneed Hielke het zeil in een paar vlugge halen los van de mast, maar hun snelheid was te groot om nog tijdig te kunnen stoppen. En wat erger was, ze dreven regelrecht naar één van de stenen pijlers, zodat een botsing zo goed als zeker was. Hielke wilde het gevaar nog afwenden, door met de roeispaan de schok op te vangen, maar dit werktuig lag onder het neergehaalde zeil.
‘Dat loopt verkeerd af,’ voorspelde de loodgieter, ‘daar komen brokken van.’
Klinkhamer stond machteloos, met gebalde vuisten, terwijl dokter plotseling verschrikt vroeg:
‘Ze kunnen toch wel zwemmen, Klinkhamer?’
‘Gelukkig wel, maar....’ Voordat Klinkhamer z'n zin kon voltooien, was het ongeval al gebeurd.
Met een flinke schok kwam de badkuip tegen de stenen pijler, waardoor hij meteen kapzeisde. De mast vloog uit de bodem los en direct daarop verdween de kuip in de diepte. De jongens kwamen proestend naar de wal zwemmen, waarbij Hielke nog de tegenwoordigheid van geest had, om moeders lijnstok voor zich uit te
| |
| |
duwen. De stok zou nu zeker weer dienst moeten doen. De dokter, die wel zag, hoe kwaad de smid was, sprak kalmerend: ‘Die arme jongens, ze wilden zo graag een boot hebben en nu hebben ze niets. U moet ze maar niet te hard aanpakken, Klinkhamer.’
‘Maar ze hebben, zonder te vragen, die kuip weggenomen en dat neem ik niet. Ze behoren van een andersmans spullen af te blijven en ik zal ze dat eens goed inpeperen.’
‘Kom, kom, Klinkhamer, u is toch zelf ook jong geweest. In hun verlangen, om ook eens te varen, hebben ze niet geweten, dat ze verkeerd deden. Misschien dachten ze de kuip wel weer uit het water te kunnen halen, wanneer u hem nodig had.’
Daar kroop Sietse het eerst aan wal. Hij nam de stok van Hielke over en nu stonden ze samen druipend en met neergeslagen ogen voor de drie mannen.
‘Wie gaf jullie het recht, om met dat ding te varen?’ vroeg Klinkhamer streng.
‘De loodgieter, vader.’
‘Ikke?’ vroeg de loodgieter verbaasd. ‘Daar is geen steek van waar.’
‘Neen, u niet, die andere.’
‘O, m'n knecht, bedoel je? Hm, dat is natuurlijk wat anders.’
‘Ziet u wel, Klinkhamer,’ sprak de dokter, ‘de jongens hebben eerst fatsoenlijk om de
| |
| |
kuip gevraagd. Wees dus maar blij, dat alles zo goed is afgelopen.’ Dokter knipoogde vrolijk tegen Hielke en Sietse. Hij hield bijna net zoveel van die twee levenslustige knapen, als de smid zelf. Maar die keek lang niet vrolijk. Nors met zijn hoofd in de richting van de smederij knikkend, zei hij kortaf: ‘Verdwijn.’
Terwijl de mannen de beide ongeluksvogels nakeken, zei de dokter: ‘U moet ze een bootje kopen, Klinkhamer. Heus, daar zult u geen spijt van hebben. 'k Weet zeker, dat uw jongens dan heel wat minder met een nat pak zullen thuiskomen, dan nu.’
Juffrouw Klinkhamer hief haar handen ten hemel, toen de jongens kletsnat voor haar verschenen.
‘En ik heb jullie nog zo gewaarschuwd,’ riep ze wanhopig uit. ‘Wacht maar, als vader thuis komt, zul je er van lusten. En nu opgehoepeld, meteen naar bed!’
Bij zijn thuiskomst dacht Klinkhamer er evenwel niet aan, om z'n jongens een pak rammel te geven. De woorden van de dokter hadden hem tot nadenken gestemd en nadat hij de klachten van z'n vrouw kalm had aangehoord, bromde hij: ‘Er is maar één middel, om te voorkomen, dat dergelijke dingen vaker gebeuren en dat is, de jongens moeten een boot hebben.’
‘Een boot? Maar dan zijn ze alle dagen op het water en komen ze natuurlijk ieder ogen- | |
| |
blik doornat thuis. Neen, man, dat is boter aan de galg.’
Klinkhamer lachte fijntjes en de rook van z'n sigaar nastarend, herhaalde hij: ‘En toch is dat het beste middel. Let maar eens op m'n woorden.’
Moeder schudde wanhopig haar hoofd.
‘Ik zit er maar mee,’ mopperde ze kwaad en ging dan de natte kleren wassen. Even later hing de waslijn voor de zoveelste maal vol. Terwijl de jongens rustig sliepen, zocht Klinkhamer, lustig een liedje fluitend, in de smederij naar de kolenzak, die hij aan de brandstoffen-handelaar moest teruggeven. Hij was reeds besloten, om een boot te kopen en bij de gedachte, hoe blij z'n jongens daarmee wel zouden zijn, kreeg hij gaandeweg een beter humeur. Zijn vrouw daarentegen rammelde driftig met de emmers op het binnenplaatsje. Om haar wat op te vrolijken, riep Klinkhamer opgewekt: ‘Kom vrouw, 't geeft nu toch niets meer, of we al of niet kwaad zijn. 't Leed is weer geleden en laten we er verder maar niet meer aan denken. Maar nu een andere vraag, weet je misschien ook waar de kolenzak gebleven is, die onder de werkbank lag? Ik kan hem nergens vinden.’
‘Dat geloof ik graag,’ antwoordde moeder, ‘daar hadden die kwajongens een zeil van gemaakt.’
‘Wel verdraaid, wat een brutaliteit,’ stoof
| |
| |
Klinkhamer woedend op, ‘Ik zal ze....’
Maar toen hij zag, dat z'n vrouw hem spottend uitlachte, voegde hij er, plotseling weer kalm, aan toe: ‘....maar niets doen.’
Toen lachten ze samen hartelijk om hun brave zoons, die steeds iets anders, maar zelden iets goeds deden.
|
|