Over de deelen der rede en de rede-ontleding
(1852)–Taco Roorda– Auteursrechtvrijof logische analyse der taal, tot grondslag voor wetenschappelijke taalstudie
[pagina 1]
| |
Over de deelen der rede en de rede-ontleding.Gemeenlijk worden in de Grammatica de verschillende soorten van woorden, die er in de talen bestaan, als verschillende deelen der rede (partes orationis, parties du discours), verdeeld of onderscheiden in naamwoorden, - zelfstandige en bijvoeglijke naamwoorden, - telwoorden, lidwoorden, voornaamwoorden, werkwoorden, - bedrijvende, lijdende en onzijdige werkwoorden, - deelwoorden, bijwoorden, voorzetsels, voegwoorden en tusschenwerpsels. Wel treft men omtrent deze verdeeling eenig verschil van gevoelen aan, zooals bij voorbeeld dat velen de tusschenwerpsels niet als werkelijke deelen der rede beschouwd, sommigen de telwoorden en deelwoorden niet als bijzondere deelen der rede afzonderlijk opgenoemd, willen hebben: maar dit verschil betreft maar enkele bijzonderheden: in het algemeen wordt die verdeeling der woorden, als rededeelen of deelen der rede, voor goed en gaaf aangenomen. Ook brengt men al die soorten van woorden of rededeelen wel onder drie rubrieken of hoofdsoorten, te weten naamwoorden, werkwoorden en partikels of kleinere rededeelen; zoodat men dan onder deze | |
[pagina 2]
| |
laatste benaming al die soorten van woorden begrijpt, die men niet, zooals de telwoorden en deelwoorden, onder de naamwoorden of werkwoorden rangschikken kan. Die benaming van kleinere rededeelen moet dan echter al zeer ongepast voorkomen, daar toch de woorden, die daaronder begrepen worden, volstrekt niet kleiner zijn, dan zoo vele naamwoorden en werkwoorden: - men denke slechts aan woorden als beneden, daarenboven, binnenwaarts, grootendeels, desniettegenstaande, gelukkigerwijze, en zoo vele andere meer: - doch waarschijnlijk heeft men verkeerd gedaan met het woord partikel door kleiner rededeel te vertalen, en had men het liever door minder rededeel moeten overzetten; omdat men bij die verdeeling der woorden in naamwoorden, werkwoorden en partikels onder deze laatste benaming die woorden schijnt verstaan te hebben, die een mindere of ondergeschikte plaats of functie in de rede, of in een volzin, bekleeden, terwijl men de naamwoorden en werkwoorden als de hoofddeelen der rede beschouwde. Wat hiervan ook wezen mag, de eerstgenoemde onderscheiding der verschillende soorten van woorden met verschillende namen, zooals naamwoorden, voornaamwoorden, werkwoorden, bijwoorden, voorzetsels enz., is algemeen gebruikelijk, en heeft haar nut in het grammaticaal spraakgebruik tot onderscheiding: maar men beschouwe ze niet als een goede en juiste logische verdeeling van de verschillende soorten van woorden als verschillende rededeelen, naar de verschillende functies, die zij bekleeden in de zamenstelling der rede uit zinnen door middel van woorden. Het telwoord bij voorbeeld en het voornaamwoord bekleeden nooit een andere plaats of functie in een zin, als het naamwoord; en het naamwoord is niet een bepaald rededeel, dat maar één bepaalde functie heeft. Want niet alleen is de functie van het bijvoeglijk naamwoord geheel verschillend van die van het zelfstandig naamwoord: maar ook het zelfstandig naamwoord bekleedt bij voorbeeld wel drie ver- | |
[pagina 3]
| |
schillende functies in dezen éénen zin: De morgenstond heeft goud in den mond; daar het eerst tot onderwerp, dan tot voorwerp of óbject, en in de derde plaats tot bepaling van een voorzetsel dient. - Die gewone onderscheiding der verschillende soorten van woorden met verschillende namen staat gelijk met de gebruikelijke onderscheiding der verschillende kamers van een huis in zijkamer , achterkamer , voorkamer, bovenkamer, tuinkamer, woonkamer, eetkamer, slaapkamer, enz. Zij is goed voor het gebruik; en het kan zelfs zijn nut hebben, vooral in andere van aard verschillende talen , nog andere bijzondere soorten van woorden met dergelijke benamingen tot onderscheiding te bestempelen; gelijk het ook te pas kan komen, nog andere kamers van een huis, dan de bovengenoemde, tot onderscheiding spreekkamer, boekekamer, studeerkamer, kantoor of mangelkamer te noemen: maar een goede, ordentlijke verdeeling, die van één beginsel uitgaat, en een duidelijk inzigt en overzigt van de onderscheidene deelen van één geheel geeft, is het niet; en daarom kan zij zelfs aanleiding geven tot onjuiste voorstellingen of begrippen. - Hetzelfde geldt om dezelfde rede ook van die verdeeling der woorden in drie hoofdsoorten, naamwoorden, werkwoorden en partikels. Een verdeeling der woorden als rededeelen, wat het toch volgens die benaming partikels, zou moeten zijn, mag het niet heeten. En zulk een verdeeling der woorden is ook in het geheel niet mogelijk: want voor de verschillende rededeelen bestaaner in de taal niet juist ook bepaalde soorten van woorden.- Dit schijnt dan ook de rede te wezen, waarom sommigen die verschillende soorten van woorden, als naamwoorden, werkwoorden, enz., in plaats van rededeelen, liever taaldeelen noemen. Maar, behalven dat partes orationis, parties du discours, niet door taaldeelen overgezet kan worden ; zoo klinkt het toch ook heel vreemd, de verschillende soorten van woorden de deelen der taal te noemen. De eigenlijke, werkelijke rededeelen, de ware deelen | |
[pagina 4]
| |
der rede, vindt men door de rede-ontleding of logische analyse. Een volledige analyse of volkomene ontleding bestaat in de ontbinding, oplossing, scheiding of onderscheiding, dat is in de onderscheidene aanwijzing, van de deelen, waaruit één geheel bestaat of zamengesteld is; en, indien deze deelen ook weêr uit deelen bestaan of zamengesteld zijn, dan evenzoo verder in de onderscheidene aanwijzing van de onderdeelen van die hoofddeelen, tot dat men komt aan de grondbestanddeelen of elementen. En, zoo die deelen, hoofddeelen, onderdeelen of grondbestanddeelen verschillend van aard zijn, dan behoort tot de analyse ook de onderscheidene aanwijzing van de verschillende soorten dier deelen. Rede is uitdrukking van den zin der gedachten in woorden door middel der spraak. Of de woorden alleen maar innerlijk voorgesteld, dat is voor den geest of het bewustzijn gesteld, dan of zij ook geuit of luide uitgesproken worden, maakt geen wezenlijk verschil. In het eerste geval wordt het denken, in het laatste spreken genoemd. Het denken is innerlijk of bij zich zelf spreken, het spreken is luide of hardop denken. Ander onderscheid tusschen denken en spreken bestaat er niet, behalven dat denken ook nog een ruimere beteekenis heeft, daar het ook gebruikt wordt van het zich voorstellen in beelden van de verbeelding door middel van het gezigt. Dit laatste is het zinnelijk denken in onderscheiding van het redelijk denken, of het denken door middel der rede of spraak. Men zie de Zielkunde, of beschouwing van den mensch als bezield wezen, bl. 128 en volgende. Een rede noemt men de uitdrukking van den zin van iemands gedachten door middel der spraak in een aaneenschakeling van zamenhangende of onderling verbondene zinnen. - Zulk een rede bestaat dus uit zinnen, die ook weêr andere zinnen als deelen in zich bevatten kunnen; en dan heeten deze deelen van zinnen zinsneden, terwijl het geheel | |
[pagina 5]
| |
een volzin genoemd wordt. De grondbestanddeelen der zinnen, en dus ook van een rede, zijn de woorden. Verder dan tot deze grondbestanddeelen der rede, de woorden, schijnt nu de rede-ontleding niet te gaan. - Deze grondbestanddeelen der rede, de woorden, zijn echter ook weêr vatbaar voor ontleding; indien het namelijk geen grondwoorden, maar zamengestelde, afgeleide of verbogene woorden zijn: en dan bestaat de ontleding in de onderscheidene aanwijzing, hoe een woord zamengesteld, afgeleid of verbogen is, en dus in de analyse van den grammatischen vorm der woorden. Dit noemt men dan grammatische of grammaticale analyse in tegenoverstelling van logische analyse, of in goed Hollandsch woord-ontleding in onderscheiding van rede-ontleding. De logische analyse of rede-ontleding ziet zeker alleen op den zin van de uitdrukking der gedachten, en niet op den grammatischen vorm of den vorm der woorden, waarin de uitdrukking plaats heeft. Doch juist hierom, omdat deze vorm der woorden tot uitdrukking van den zin der gedachten dient, zoo heeft deze vorm ook zelf logischen zin, en behoort dus de verklaring van de logische beteekenis der grammatische vormen ook meê tot de logische analyse. Hoe, door welke verschillende wijzen van zamenstelling, afleiding en verbuiging, die logische beteekenis in den grammatischen vorm der woorden wordt uitgedrukt; wat die grammatische vorm eigenlijk of etymologisch beteekent, en op welke verschillende wijzen die uitdrukking in de onderscheidene, in dit opzigt zoo zeer van elkander verschillende talen plaats heeft; daarvan behoort de aanwijzing en verklaring tot de Grammatica der bijzondere talen, en wel tot dat gedeelte, dat het etymologische, of de woordvormleer, genoemd wordt: maar, wat op die wijze beteekend wordt, de logische zin van die grammatische vormen, wordt door logische analyse verklaard. Logische analyse beteekent namelijk niet de ontleding van een zin of van zinnen. Men | |
[pagina 6]
| |
kan het in het Hollandsch ook wel zins-ontleding noemen, maar dan alleen in die beteekenis, dat men daaronder de ontleding van den in de woorden en zinnen uitgedrukten zin der gedachten verstaat. De benaming logische analyse beteekent, in het Hollandsch vertaald, rede-ontleding, en dit beteekent niet alleen ontleding van een rede, zoo als die uit een aaneenschakeling van zinnen bestaat (bl. 4), maar ook ontleding van de rede, of de uitdrukking van den zin der gedachten door middel der spraak in woorden (bl. 4), en, zoo als wij er hier nog kunnen bijvoegen, door den vorm zoo wel, als door de verbinding der woorden. - Logisch is afgeleid van het Grieksche woord logos, dat volmaakt overeenkomt niet het Hollandsche woord rede, en daarenboven ook nog woord beteekent. En zoo ziet men tevens, hoe verkeerd men doet, wanneer men, zoo als velen doen, logische analyse door redekundige ontleding vertaalt. Logisch is hier niet het bijvoeglijk naamwoord van logica (redekunde), maar van logos (rede), en wij moeten het in het Hollandsch vertalen door rede-ontleding, omdat wij van rede geen bijvoeglijk naamwoord hebben dat den hier bedoelden zin zou hebben. Die vertaling door redekundige ontleding geeft een geheel verkeerd begrip. Uit het gezegde blijkt, dat men den geheelen omvang der wetenschap het best beteekenen zal, wanneer men haar de logische analyse der taal noemt. Zij leert de algemeene gronden der grammatica. Zij is de eenig mogelijke algemeene grammatica: want het eenige, wat alle talen werkelijk met elkander gemeen hebben, is alleen het logische: in de wijze, waarop dit logische in de bijzondere talen der verschillende taalstammen wordt uitgedrukt, is volstrekt niets, dat werkelijk algemeen is.
| |
[pagina 7]
| |
De deelen van een rede zijn, zooals wij gezien hebben (bl. 4), de zinnen; en een zin is een door middel der spraak in woorden uitgedrukte zin der gedachten. Wij noemen namelijk zulk een deel van een rede een zin, omdat het de uitdrukking is van een zin der gedachten; en zin der gedachten beteekent in het Hollandsch hetzelfde als sensus mentis in het Latijn, te weten gevoel van den denkenden geest. liet woord zin, het Latijnsche sensus, het Fransche sens, beteekent namelijk eigenlijk gevoel (van het Latijnsche sentire, in het Fransch sentir, voelen, gevoelen). Zin der gedachten is dat gevoel van den geest, dat men, als men op iets zint, dikwijls wel heeft, maar niet uitdrukken of onder woorden brengen kan. Men zegt dan: Ik voel het wel, maar kan het niet zeggen; of: Ik voel het wel, maar kan mij niet goed uitdrukken. Maar, als men nu zulk een gevoel in woorden kan uitdrukken, en werkelijk uitdrukt, dan noemen wij de uitdrukking daarvan ook een zin. De zin der gedachten, die in de woorden van zulk een zin uitgedrukt wordt, is de beteekenis er van, - is hetgeen er door beteekend wordt; - en daarom gebruiken wij het woord zin ook voor de beteekenis van een uitdrukking, - van een woord of een zin, - en men kan bij voorbeeld zelfs zeggen: Ik versta den zin van dezen zin (of volzin, of zinsnede) niet. - Den zin van een woord of uitdrukking verstaan wil ook niets anders zeggen, dan de beteekenis er van voelen. Zoo zegt men ook bij voorbeeld: Ja, ik voel wel, wat gij meent (of bedoelt, of zeggen wilt). Een zin, of een in woorden uitgedrukten zin der gedachten, noemt men ook wel, vooral in de Logica, een stelling, in het Hoogduitsch Satz: doch dit woord is als algemeene benaming voor een zin minder gepast: want in goed Hollandsch wordt dit woord alleen gebruikt van een zin, waarin iets stellender wijze gezegd of gedacht, en dus ge-, | |
[pagina 8]
| |
steld wordt. Van een vraag of vragenden zin, bij voorbeeld, wordt het woord in goed Hollandsch niet gebruikt. Ga naar voetnoota Een zin of stelling is dan een in woorden uitgedrukte zin der gedachten; en de zin of beteekenis van zulk een zin of stelling ligt deels in de woorden, waarin de zin wordt uitgedrukt, deels in de wijze van uitdrukking. Over den onderscheidenen zin der woorden zal later gehandeld moeten worden, wanneer wij in de ontleding tot de enkele woorden zullen gekomen zijn; hier over het onderscheid der zinnen in zin of beteekenis, overeenkomstig de bijzondere wijze, waarop de zin der gedachten wordt uitgedrukt, en die met een kunstwoord modaliteit genoemd wordt. - Deze modaliteit heeft zijn grond in 's menschen ziel, en wel òf in het voorstellings- of denkvermogen, òf in het gevoel of gewaarwordings-vermogen, òf eindelijk in den wil.
Het eerste onderscheid van modaliteit, of wijze van uitdrukking van den zin der gedachten, dat zijn grond heeft in 's menschen voorstellings- of denkvermogen, bestaat hierin, dat men iets, zoo als een eigenschap, toestand, werking of omstandigheid, zich voorstelt en denkt, en dien ten gevolge uitdrukt, als aan een persoon of zaak òf toekomend en toe te kennen, òf niet toekomend en te ontzeggen. In het eerste geval denkt of spreekt men positief of stelliger wijze, in het andere negatief of ontkennender wijze; b. v. De zon schijnt; Het dier | |
[pagina 9]
| |
heeft gevoel; ofDe zon schijnt niet; De plant heeft geen gevoel. Niet lang geleden had ik een niet onaardig geval. Ik kan er nog niet zonder lachen aan denken. Ik zal het nooit vergeten. - Het één zoo wel als het ander kan eenvoudig geschieden, òf nadrukkelijk of uitdrukkelijk, namelijk met het oog op het tegenovergestelde , en dus in tegenstelling daarvan. Nadrukkelijk geschiedt het in talen , die met klemtoon gesproken worden, door den toon, door den nadruk; uitdrukkelijk, ook in woorden, als men bij voorbeeld zegt: De zon schijnt wèl; Het is stellig zoo; of Het is stellig niet zoo. Een ontkenning is eigenlijk altijd een uitdrukkelijke ontkenning: want de ontkenning moet toch altijd in den zin op de een' of andere wijze uitgedrukt worden: maar, wil men deze uitdrukking versterken, dan kan dit niet anders dan stelligerwijze geschieden; en daarom wordt zulk een uitdrukkelijke, zulk een versterkte, ontkenning een stellige ontkenning genoemd. Wanneer men zoo uitdrukkelijk stelligerwijze spreekt, dan noemt men het een affirmatie of bevestiging. Doch niet altijd kan men zoo stelliger of ontkennender wijze iets stellen. Dikwijls is men onzeker of in twijfel, of men iets aan een persoon of zaak moet toekennen of ontzeggen: en, drukt men deze onzekerheid of twijfel uit, en tevens zijn verlangen of begeerte om het te weten en het bepaald als zeker te kunnen stellen; dan spreekt men vragenderwijze, en zegt b. v. Is dat goud? Is dat echt, of onecht ? Wanneer is hij vertrokken ? Vertrekt hij in deze maand ? Waar woont gij ? Wat zal ik beginnen ? Hoe zal ik het aanleggen ? Wie heeft dat gezegd ? Of dat nu wat baten zal ? En zoo ook ontkennenderwijze: Is dat geen goud ? Vertrekt hij niet in deze maand ? of Vertrekt hij in deze maand niet? - De zin van de vragende wijze van spreken drukt zich ook uit in den vragenden toon, waarop men spreekt. - Is een vraag niet de uitdrukking van onzekerheid , maar van twijfel, dan betee- | |
[pagina 10]
| |
kent een positive vraag twijfel aan de bevestiging, en een negative vraag twijfel aan de ontkenning, en dus de overtuiging of vooronderstelling van het tegendeel; en het verlangen, dat door de vraag wordt uitgedrukt, geeft dan het verlangen naar de bevestiging van dit tegendeel te kennen;b. v. Hebt gij mij dat gezegd? of Hebt gij mij dat niet gezegd? Dikwijls geeft men die overtuiging of vooronderstelling er nog uitdrukkelijk bij te kennen, door er bij te voegen: Immers neen, of Immers ja. De mogelijkheid van hetgeen men vraagt, wordt bij een vraag altijd stilzwijgend ondersteld. Men stelt hetgeen men vraagt, zich wel als mogelijk voor, maar als onzeker of twijfelachtig, als problematisch of questieus: het is dan nog de vraag, of het ook werkelijk zoo is. - Doch die mogelijkheid, die bij een vraag stilzwijgend ondersteld wordt, kan ook gesteld, en het gevoel van onzekerheid of van twijfel, en van de meerdere of mindere waarschijnlijkheid of onwaarschijnlijkheid, waardoor de twijfel ontstaat, kan niet enkel vragender, maar ook stellender wijze uitgedrukt worden; b. v. Mogelijk - of Misschien, of Welligt, of Denkelijk, of Waarschijnlijk - vertrekt hij morgen. Het kan waar zijn. Het kan zijn, - of Het is mogelijk, of Het is te denken, of Het is waarschijnlijk, - dat het gebeurt. Het komt mij onwaarschijnlijk - of niet waarschijnlijk, of niet denkelijk - voor, dat hij dat gezegd zou hebben. Ik twijfel, - of Het is te betwijfelen, of Het is onzeker, - of het wel zoo is. - Zulk een stelling is dan een problematische, dat is questieuse, onzekere of twijfelachtige, stelling. Het is een stelling in onderscheiding van een vraag (een problema, een questie), die wel een problematische zin, maar geen problematische stelling genoemd kan worden. Het is een problematische stelling in tegenoverstelling van een kategorische of bepaalde stelling, zooals een stel- | |
[pagina 11]
| |
ling genoemd wordt, waarin slechtweg en onvoorwaardelijk, en bepaald of beslist, aan een persoon of zaak iets toegezegd of ontzegd wordt; bij voorbeeld, als men zoo onvoorwaardelijk en als een besliste waarheid zegt: De wil van den mensch is vrij; of De mensch kan zijn natuurlijk gestel niet veranderen. - Het kategorische van zulk een stelling kan alleen door den bepaalden en beslisten of beslissenden toon beteekend worden, maar kan ook uitgedrukt worden door een afzonderlijk woord; bij voorbeeld als men zegt: De wil van. den mensch is toch (wat men ook zeggen mag) vrij; De mensch kan toch zijn natuurlijk gestel niet veranderen. Kategorisch of bepaald kan echter niet enkel een stelling, maar elke zin zijn; ook een vraag. Men kan kategorisch iets vragen, of iemand bepaald iets afvragen; bij voorbeeld: Wat wilt gij dan toch? Waarom toch? Waar toch? Hoe toch? - Even zoo kan men kategorisch of bepaald iets gebieden, verbieden, wenschen, enz.; bij voorbeeld: Doe het toch! Laat dat toch staan! Laten wij ons toch stil houden! Zeg het toch niet! Mogt het toch gebeuren! - Ook kan men kategorisch iets bevestigen of ontkennen, en zeggen Ja toch of Toch wel, en Neen toch of Toch niet. Ook kan men, in tegenoverstelling van onzekerheid of twijfel, bepaalde zekerheid of ontwijfelbaarheid, en, in tegenoverstelling van bloote mogelijkheid of waarschijnlijkheid, de noodzakelijkheid of onfeilbaarheid van iets uitdrukken en stellen. Een stelling, waarin het eerste plaats heeft, wordt een assertorische, dat is een verzekerende of bewerende stelling of een verzekering of bewering (assertie) genoemd; bij voorbeeld: Het zal zeker - of ongetwijfeld - geschieden. De mensch is zonder twijfel - of buiten twijfel, of buiten allen twijfel, of ontwijfelbaar, of ontegenzeggelijk, - het voortreffelijkste schepsel op aarde. - Een stelling, waarin | |
[pagina 12]
| |
de noodzakelijkheid of onfeilbaarheid van iets uitgedrukt wordt, noemt men een apodictische stelling; dat wil zeggen, een stelling, waarin iets voorgesteld wordt als bewezen waar, omdat het namelijk niet anders kan zijn, omdat het tegendeel onmogelijk is; b. v. Hij zal er noodzakelijk - of onfeilbaar - berouw van hebben. Zoo iets moet - of zal onmisbaar - eenmaal goede vruchten opleveren. Het kan niet anders, - of Het is onmogelijk, - of de gevolgen zullen treurig zijn. Men kan onmogelijk twee heeren dienen. Men onderscheidt drieërlei mogelijkheid en noodzakelijkheid, namelijk een physische, morele, en logische. Physisch mogelijk is datgeen, waartoe de noodige natuurlijke krachten aanwezig zijn en dat door geen natuurlijke oorzaken verhinderd wordt. Moreel mogelijk is, wat met de gemoedsgesteldheid of gemoedsstemming van een zedelijk wezen niet in strijd is, en waartegen geen overwigtige beweegredenen bestaan; of ook wat iemand doen mag, wat hem vrij staat. En logisch mogelijk is alles, wat zonder tegenstrijdigheid of ongerijmdheid denkbaar is. Doch, hoe juist die onderscheiding, en hoe groot en in het oog loopend dat onderscheid, ook wezen mag; zoo wordt toch in de talen, in de uitdrukking van den zin der gedachten door middel der rede, dat onderscheid gewoonlijk niet inachtgenomen. Hetzij iets physisch, of moreel, of logisch mogelijk is; zonder onderscheid zeggen wij, dat het mogelijk is, dat het kan. En als wij zeggen, dat iemand iets doen mag, of dat iets geschieden mag; dan schijnt dit wel bepaaldelijk zedelijke mogelijkheid of vrijheid te beteekenen: maar van dit zelfde woord mogen is toch immers het woord mogelijk afgeleid, dat evenzeer physische en logische, als morele mogelijkheid beteekent. Mogen beteekent eigenlijk niets anders dan kunnen, gelijk niet alleen het Hoogduitsche mögen bewijzen kan, maar ook het Hollandsch spraakgebruik; bij voorbeeld, als men zegt: Gij moet u wat haasten: gij mogt anders te laat komen. | |
[pagina 13]
| |
Trouwens, dit beteekent niets anders, dan: gij kondt anders wel te laat komen; of: het zou anders mogelijk zijn, dat gij te laat kwaamt. - Even zoo onderscheidt men drieërlei noodzakelijkheid: maar in de taal wordt dit onderscheid gewoonlijk niet uitgedrukt, en men zegt, onverschillig of iets physisch of moreel of logisch noodzakelijk is, dat het zoo zijn moet; b. v. Iets dat ligter dan het water is, dat moet bovendrijven, of kan niet zinken. Als men eenmaal iets beloofd heeft, dan moet men zijn woord houden. Indien de berigten niet overdreven zijn, dan moet er een erge hongersnood op Java geweest zijn. Maar, die nu om deze rede de taal, of het volk dat de taal spreekt, van verwarring van begrippen zou willen beschuldigen, die zie eerst toe, of hij de taal van het volk, de taal waarin hij zelf denkt en spreekt, wel begrijpt. Zoo dikwijls door mogelijk en noodzakelijk, of door kunnen of mogen en moeten, een bijzondere modaliteit van zin wordt uitgedrukt, dan hebben die woorden altijd maar één beteekenis. Dan hebben zij, gelijk dit van de woorden waarschijnlijk, ongetwijfeld, ontwijfelbaar en onfeilbaar zoo duidelijk is, slechts logische beteekenis. Mogelijk beteekent dan niets anders dan denkbaar of te denken, wat zonder tegenstrijdigheid of ongerijmdheid, of zonder met iets anders in strijd te zijn, gedacht of voorgesteld worden kan; gelijk misschien of waarschijnlijk zoo veel beteekent als denkelijk; en noodzakelijk beteekent dan, wat niet anders gedacht worden kan, wat zóó, en niet anders, gedacht worden moet, wat niet anders te denken is. En, vraagt men, wanneer dan die woorden deze logische, en niet een physische of morele, beteekenis hebben; dan is het antwoord eenvoudig: Zoo dikwijls iets als mogelijk of noodzakelijk gesteld wordt om een rede, om een logische oorzaak. - Een zin, waarin kunnen, mogen, moeten of een dergelijk woord niet zulk een logische, maar een physische of morele beteekenis heeft, is dan ook geen problematische of apodictische, | |
[pagina 14]
| |
maar een eenvoudige kategorische zin; zoo als b. v. Een papegaai kan praten leeren. Een Mohammedaan mag meer dan één vrouw hebben. Ik moet er om lachen. Tot de problematische zinnen behooren ook de hypothetische of onderstellende zinnen, zooals b. v. Ingeval - of Indien, of Bijaldien, of Zoo, of Als, of Wanneer, of Gesteld dat - het zóó is, dan hebt gij gelijk. Al baat het niet, het schaadt toch niet. Gij beeft, alsof gij de koorts hebt. - Een zin, zooals het eerste voorbeeld, wordt ook wel een conditionele of voorwaardelijke zin of stelling genoemd: voor zinnen, zooals de twee andere voorbeelden, heeft men geen bijzondere gangbare benamingen: maar alle zinnen, waarin iets wordt voorgesteld als plaats hebbende in, of niettegenstaande, of gelijk als in, een gesteld geval of gestelde omstandigheid, zijn onderstellende zinnen; en dat gedeelte van den zin, die zinsnede, waarin het geval of de omstandigheid gesteld wordt, is de onderstelling. Doch er zijn twee verschillende onderstellende wijzen van spreken, en dus twee soorten van onderstellingen, die men wel onderscheiden moet. De eerste soort van onderstellingen zijn de eenvoudige onderstellingen, dat is zulke, waarin een geval of omstandigheid eenvoudig als werkelijk mogelijk of min of meer waarschijnlijk gesteld wordt, zooals in de hierboven gebruikte voorbeelden. Zulk een onderstelling kan dan ook in een problematische stelling uitgedrukt worden; b. v. Het kan zijn, dat het zóó is, en dan hebt gij gelijk. Het is mogelijk, dat ik het heb, - of Misschien (of Welligt, of Waarschijnlijk)heb ik het, en dan zal ik het u geven. Het is mogelijk, - of Het mag zijn, - dat iedereen het zegt: maar ik geloof het niet. - Maar ook vragender wijze kan zulk een onderstelling uitgedrukt worden; b. v. Is het zóó? Nu dan hebt gij gelijk. Doch dit geschiedt dan | |
[pagina 15]
| |
gewoonlijk zóó, dat de vraag ophoudt een uitdrukking te zijn van verlangen om te weten, wat men vraagt, en enkel maar een uitdrukking van onzekerheid blijft, zoodat zij alleen nog maar den zin van een problematische stelling behoudt; b. v. Is het zóó, dan hebt gij gelijk. Bedrieg ik mij niet, - of Heb ik het wèl, - dan heb ik u meer gezien. Heb ik het, dan zal ik het u geven. Al zweert hij er op, ik geloof het toch niet. Ik beef, als of ik de koorts heb. Wat hij ook zegt, - of Hoe hij ook praat, - overtuigen doet hij mij niet. Wat hij ook zeggen mag, - of Hoe hij ook praten mag, - overtuigen zal hij mij niet. Gebeurt dat, - of Mag dat gebeuren, - dan ben ik de gelukkigste mensch van de wereld. De tweede soort van onderstellingen zijn de willekeurige onderstellingen, dat is zulke, waarin een niet waarschijnlijk of zelfs niet mogelijk geval toch, als ware het mogelijk, alleen maar te denken wordt voorgesteld of gesteld. Het wordt dan maar willekeurig, als ware het mogelijk, ondersteld: men wil het dan maar zoo ondersteld hebben. Deze willekeurig onderstellende wijze van spreken, zooals zij het best genoemd wordt, heeft plaats, wanneer men in het Hollandsch zich bij voorbeeld op deze wijze uitdrukt: Indien dit het geval WAS (wat niet denkelijk, of niet waar, is), dan HADT gij gelijk; of: dan ZOUDT gij gelijk hebben. Al ZWOER hij er op (wat hij wel niet doen zal), ik geloofde het toch niet; of: ik ZOU het toch niet gelooven. Ik beef, alsof ik de koorts HAD (wat toch niet het geval, of niet waarschijnlijk, is). En, gelijk in deze twee laatste voorbeelden de onderstelling in den vorm van een vragenden zin wordt uit gedrukt, zoo ook in de volgende: WAS dit het geval, dan HADT gij gelijk. WAS ik in uw plaats, dan zou ik anders handelen. WAS ik in uw plaats geweest, dan ZOU ik anders gedaan hebben. WIST ik dat zeker, | |
[pagina 16]
| |
dan VERTROK ik terstond. WIST ik het niet zeker, dan ZOU ik het niet zeggen. KON het zijn, - of WAS het mogelijk - dat dit middel niet BAATTE (of: MOGT dit middel niet baten), dan weet ik nog wel een ander; of: dan ZOU ik nog wel een ander weten. Ik MOEST het maar geweten hebben, dan ZOU het niet gebeurd zijn; of: dan WAS het niet gebeurd. Het MOEST maar niet zoo ver zijn, dan GING ik er dikwijls naar toe. Deze willekeurig onderstellende wijs kan ook dienen om een wensch uit te drukken, wanneer men hetgeen men wenscht, zich als niet waarschijnlijk of zelfs werkelijk niet meer mogelijk, maar alleen als logisch mogelijk of denkbaar voorstelt; b. v. Hielp het maar wat! of Mogt het maar helpen! Had ik het maar geweten! Och of hij het toch besefte! - Trouwens zulk een uitroep is eigenlijk niets anders dan de onderstelling van een conditionele of voorwaardelijke stelling (bl. 14), waarvan het gevolg, of dat wat in het gewenschte geval plaats zou hebben, verzwegen wordt. Maar even zoo kan ook alleen het gevolg uitgedrukt, en de onderstelling alleen maar op de één of andere wijze aangeduid, worden; b. v. Ik zou het wel doen, maar ik heb geen tijd. De zin is: Ik zou het wel doen, indien het mij mogelijk was; en deze onderstelling wordt aangeduid door de bijgevoegde tegenstelling: maar ik heb geen tijd. De zin kan ook zóó uitgedrukt worden: Ik zou het wel doen, indien ik maar tijd had. - Ik weet niet, hoe gij er over denkt; maar IK zou het niet doen. Hier wordt de onderstelling alleen aangeduid door den klemtoon op ik; want de zin is: maar, indien ik het WAS, - of indien ik in uw plaats WAS, - dan zou ik het niet doen. - Die daarop vertrouwde, zou zich bedrogen vin- | |
[pagina 17]
| |
den. Dat wil zeggen: Indien iemand daarop VERTROUWDE, dan ZOU hij zich bedrogen vinden. - Zoo ook: Waar hij meester was, zou alles spoedig in de war zijn; Die mij zulk een voorstel durfde doen, dien zou ik, wie hij ook was, terstond de deur wijzen. Men noemt deze wijze van spreken gewoonlijk de conditionele of voorwaardelijke wijs, omdat zij namelijk in conditionele of voorwaardelijke zinnen (bl. 14) gebruikt wordt tot uitdrukking van het gevolg van een willekeurige onderstelling: maar die benaming is onjuist en ongepast. Beter zou men het de bloot voorstellende of cogitative wijze van uitdrukking noemen: want zij wordt evenzeer gebruikt tot uitdrukking van een niet juist werkelijk, maar denkelijk of te denken, en dus alleen maar voor den geest gesteld of voor te stellen, gevolg van werkelijk bestaande omstandigheden of een werkelijke gesteldheid van zaken. Zoo vooreerst, wanneer men uitdrukkelijk alleen van een zich voorstellen, denken of redeneren, als mogelijk of noodzakelijk gevolg, spreekt; b. v. Ik zou het wel denken - of vermoeden, of betwijfelen, of verwachten, of vreezen. - Ik zou het onbetamelijk achten, - of rekenen, of oordeelen; -of Ik zou dit voor onbetamelijk houden. - En, als men van een willen, wenschen of doen spreekt, dan geeft men door deze wijze van spreken te kennen, dat men juist niet een werkelijkwillen, wenschen of doen bedoelt, maar alleen van de voorstelling daarvan spreekt; b. v. Ja, ik geloof het wèl: gij wildet wel, - of gij zoudt wel willen, - dat ik het deed. Dit is een verrukkelijk oord: hier zou ik wel willen wonen; of Dit oord is zoo verrukkelijk, dat ik hier wel wilde - of zou willen - wonen. Ik zou wel wenschen, dat het anders was. Ik wenschte wel, dat ik het geweten had. Het is bedenkelijk: ik zou het niet doen; - of: ik zou het liever laten, of ik zou het u afraden. De zin is: Het is zulk een bedenkelijke zaak, dat ik reken, - of mij voorstel, - | |
[pagina 18]
| |
dat ik het niet doen, of liever laten, of u afraden, moet. - Zoo ook, wanneer men van een mogelijk of noodzakelijk gevolg spreekt, om op die wijze te kennen te geven, dat men alleen een denkelijk of te denken gevolg bedoelt; b. v.: Hij zou zich wel eens kunnen bedriegen. De zin is: Naar mijn gedachten zou hij zich wel eens kunnen bedriegen. Hij mogt wel zwijgen (dat wil zeggen: Hij mogt, dunkt mij, wel zwijgen): hij heeft het zelf niet beter gemaakt. De lucht betrekt, het kon wel eens regenen; - of: het zou wel eens regenen kunnen. - Die daad zou hem wel eens duur te staan kunnen komen. Het is bedroevend: men zou er om kunnen schreijen. Dat zou hem hebben moeten afschrikken. Gij moest (of behoordet) toch wijzer zijn; - of Gij zoudt toch wijzer moeten (of behooren) te wezen: gij zijt geen kind meer. - En zoo ook vragender wijs; waarbij niets gesteld, maar alleen iets voorgesteld en als mogelijk ondersteld wordt (bl. 10); b. v. Zou het baten? Dat wil zeggen: Zou het naar uw gedachten baten? of Zou het, dunkt u, baten? Zou het weêr nog ophelderen? Zou het geoorloofd zijn? Zoudt gij twijfelen, of het wel zoo was? Deze zoogenaamde conditionele of voorwaardelijke wijze van spreken wordt - althans wanneer zij in het Hollandsch op deze wijze wordt uitgedrukt, als bij voorbeeld: Ik zou wel wenschen, dat het anders was: - in de Grammatica gewoonlijk de voorwaardelijke tijd genoemd. De uitdrukking in het Hollandsch is trouwens ook dezelfde, als die, welke men gewoon is den onvolmaakt verledenen tijd te noemen: want zou is de zoogenaamde onvolmaakt verledene tijd van zullen: en drukt men zich op deze wijze uit, Ik wenschte wel, dat het anders was; dan is de wijze van uitdrukking volkomen dezelfde, als wanneer men bij voorbeeld zegt: Ik wenschte van morgen al, dat het maar avond was. Doch niet alleen dat, wat in de Gram- | |
[pagina 19]
| |
matica een wijze (modus) genoemd wordt, ook wat men een tijd noemt, is niets anders dan de uitdrukking van een bijzondere modaliteit of wijze van uitdrukking van den zin der gedachten. En, wat dan de zin is van die wijze van uitdrukking, die men den onvolmaakt verledenen tijd genoemd heeft, kan thans niet meer duister zijn. Het is die wijze van uitdrukking, waardoor iets niet als werkelijk plaats hebbende, zooals in den zoogenaamden tegenwoordigen tijd, maar als alleen maar voor den geest gesteld of voor te stellen, wordt uitgesproken. Zoo, wanneer men van een verledenen tijd spreekt; b. v. Ik zat laatst voor mijn deur, en zong en spon. - Even zoo in een willekeurige onderstelling van een geval of omstandigheid en van hetgeen men zich voorstelt als in dat geval of overeenkomstig die omstandigheid plaats hebbende; b. v. Indien ik het kon (of Kon ik het), dan deed ik het; of: dan zou ik het doen. - En zoo insgelijks in de uitdrukking van een slechts voor den geest gesteld of voor te stellen gevolg van iets, dat werkelijk plaats heeft; b. v. De lucht is zoo helder, dat het van nacht wel kon vriezen; of: zou kunnen vriezen. Altijd is het dezelfde wijze van uitdrukking, en ook de beteekenis dezelfde: maar, wanneer het woord zullen gebruikt wordt, dan heeft dit òf de gewone beteekenis van dit woord, zooals in het laatste voorbeeld, waarvan de zin is: De lucht is zoo betrokken, dat ik mij voorstel, dat het van nacht wel zal kunnen vriezen; - òf het heeft dien zin, dien het heeft, als men b. v. zegt: Het zal wel niet zoo erg geweest zijn, als men vertelt; namelijk den zin van het Hoogduitsche sollen, of moeten, zoodat het een logische noodzakelijkheid te kennen geeft, om uit te drukken, dat men iets dus of zoo zich wel voorstellen moet, dat het dus of zoo te denken is. Zegt men b. v. Had ik het geweten, dan zou het niet gebeurd zijn; dan is de zin: Indien ik het geweten had, dan is het te denken, dat het niet gebeurd was. En zoo zegt men ook, | |
[pagina 20]
| |
Men zou het wel denken, en Het is wel te denken, in één en denzelfden zin, zoodat men zeggen wil, dat men het wel denken moet. Maar ook de andere zoogenaamde tijden zijn, zooals gezegd is, niets anders dan uitdrukkingen van een bijzondere modaliteit of wijze van uitdrukking van den zin der gedachten. Zoo in het Hollandsch, waarbij wij ons hier alleen bepalen willen, het Praesens, het Perfectum en het Futurum, of de tegenwoordige, de volmaakt verledene en de toekomende tijd: in andere talen is de uitdrukking anders gewijzigd. In het Praesens (le Présent) wordt iets, dat geschiedt, eenvoudig voorgesteld als werkelijk plaats hebbende, en dus ook als tegenwoordig; b. v. De schijn bedriegt; Het kind slaapt, of valt, of heeft de mazelen, of is ziek. - In het Perfectum (le Parfait) wordt het voorgesteld als op het oogenblik, dat het gedacht wordt, werkelijk reeds gebeurd, afgedaan, volbracht of voltooid, en dus tevens als niet meer tegenwoordig of reeds voorbij; b. v. Het kind heeft geslapen, of is gevallen, of heeft de mazelen gehad, of is ziek geweest. - In het Futurum eindelijk (le Futur) wordt iets, dat geschiedt, voorgesteld als op het oogenblik, dat het gedacht wordt, nog wel niet in de werkelijkheid plaats hebbende, maar òf als werkelijk wordende, òf als werkelijk zullende (dat is eigenlijk, zooals wij gezien hebben, als moetende) plaats heb-ben, òf als iets dat werkelijk reeds in beweging is om te geschieden of dat men werkelijk gaat doen, òf eindelijk als iets dat men werkelijk willens is te doen, of ook wel figuurlijk als iets dat werkelijk geschieden wil; en dus in het algemeen als werkelijk toekomstig. Zoo zegt men in het Hoogduitsch: Es wird regnen; in het Hollandsch: Het zal regenen; ook wel: Het gaat regenen; of Het zal gaan regenen; en Ik ga het doen; en zoo ook in het Fransch: Je vais le faire; en in het | |
[pagina 21]
| |
Engelsch: It will appear (het zal blijken); en ook wel in het Hollandsch: Het wil gaan regenen. Al deze drie zoogenaamde tijden, die men beter voorstellingswijzen zou noemen, het Praesens, Perfectum en Futurum, stellen iets als werkelijk voor: maar zij kunnen ook bloot voorstellender wijze (bl. 17) uitgesproken worden; en dan zegt men b. v. Ik wenschte het wel. Het kind sliep. Het kind HAD geslapen, of WAS gevallen, of HAD de mazelen gehad, of WAS ziek geweest. Het kind zou vallen, of zou gevallen zijn. - Dit is dan het zoogenaamde Imperfectum of Plusquamperfectum; beter het cogitative Praesens, Perfectum of Futurum. Het ware Imperfectum, het tegenovergestelde van het Perfectum, zullen wij later leeren kennen.
Een ander onderscheid van modaliteit of wijze van uitdrukking van den zin der gedachten, dat insgelijks in 's menschen redelijk denkvermogen zijn grond heeft, bestaat in het onderscheid tusschen de subjective en de objective, wijze van spreken; b. v. De knecht roskamt het paard; en Het paard wordt geroskamd. In het eerste voorbeeld wordt van den knecht als van een súbject gezegd, dat hij een óbject, het paard, roskamt; in het andere wordt van het paard als van een óbject gezegd, dat het geroskamd wordt. Deze onderscheiding en tegenoverstelling van súbject en óbject, dit onderscheid van iets, waarover men denkt of spreekt, als een súbject of in tegendeel als een óbject te beschouwen, heeft zijn grond in 's menschen ziel, in 's menschen zelfbewustzijn, in zijn door middel van zijn redelijk denkvermogen tot bewustzijn gebracht zelfsgevoel. Ga naar voetnoota Het is het gevolg van het onderscheid, dat de mensen in zijn binnenste gevoelt tusschen zich zelf of zijn ik en al het an- | |
[pagina 22]
| |
dere, dat niet hij zelf is, het niet-ik, dat hij buiten zich als tegen hem overstaande voorwerpen gewaar wordt, of dat hij van zich zelf onderscheidt, als wel aan hem zijnde of aan hem toebehoorende, maar dat toch niet hij zelf is, - als iets dat hij heeft of bezit, dat hij met zijn ik verbonden of in of onder zijn magt heeft, zooals bij voorbeeld in een voorstelling en uitdrukking van het zelfsbewustzijn als deze: Ik heb een huis, een kleed, een lichaam, een hand, een gedachte, een verlangen, een onaangenaam gevoel, enz. Voor den mensch in zijn zelfsbewustzijn is hij zelf, zijn ik, zijn persoon, het súbject bij zijn gevoelen of gewaarworden, zijn voorstellen of denken, zijn willen of verlangen, zijn doen of handelen, en bij zijn voorstelling van iets te hebben of te bezitten, in tegenoverstelling van een hem voor den geest staand voorwerp of óbject van zijn gewaarwording, voorstelling, wil of daad; zooals bij voorbeeld in voorstellingen en uitdrukkingen van het zelfsbewustzijn als deze: Ik zie een boom; of: Ik zie beweging, Ik hoor geluid; Ik gevoel - of heb - honger; Ik stel mij een berg voor; Ik wil lezen; Ik neem een boek; Ik schrijf een brief; Ik heb een tuin. - Uit zulke voorbeelden, als Ik zie beweging, Ik hoor geluid, Ik gevoel of heb honger, en Ik wil lezen, ziet men vooreerst, dat de mensch in zijn taal niet enkel werkelijke zelfstandige dingen of wezens, maar ook afgetrokkene begrippen, zooals van een hoedanigheid, toestand, werking of verandering, als voorwerpen zich voorstelt, beschouwt en benoemt. Maar verder moet nu opgemerkt worden, dat de mensch onder die voorwerpen, die hij van zich zelf of zijn persoon onderscheidt, ook zijns gelijken erkent, en bij gevolg ook deze als súbjecten of personen beschouwt, zoodat hij even als van zich zelf, zoo ook van andere menschen, als van súbjecten, en dus op súbjective wijze, gewoon is te spreken. Gelijk hij dus van zich zelf zegt, Ik lees; zoo zegt hij ook: Gij leest, en Hij leest, - | |
[pagina 23]
| |
Doch ook andere voorwerpen, die hij wel niet voor zijns gelijken, als menschen of personen, erkennen kan, moet hij toch in zoo ver als aan hem gelijk erkennen, dat hij ze ook als subjecten beschouwen moet. Zoo niet enkel de dieren, waaraan hij zelfs, even als aan zich zelf, gewaarwording, wil of verlangen en daden moet toekennen: maar ook zelfs levenlooze voorwerpen moet hij toch erkennen en beschouwen als de oorzaken van werkingen, gelijk hij zelf zich bewust is de oorzaak van zijn verrigtingen te wezen. Hij wordt die werkingen zelfs aan en op zich zelf gewaar, zoodat hij zich zelf als óbject in tegenoverstelling van zulk een voorwerp als súbject beschouwen moet. De zon verwarmt hem, een doren steekt hem, een last drukt hem, de wind houdt hem tegen, en de storm ontwortelt de boomen; de aarde brengt allerlei gewassen voort; de vlam verteert; de rook stijgt naar boven; zon en maan bewegen zich geregeld langs den hemel. Daarom personificeert hij zelfs dikwijls zulke voorwerpen, door ze zich voor te stellen en er over te spreken, als waren het personen; sommige vergoodt hij zelfs: maar van alle is hij gewoon te spreken als van subjecten, en zegt bij voorbeeld: De honger kwelt mij; Het wandelen vermoeit mij. Het ongeluk vervolgt mij. En, gelijk hij zoo súbjectief van den honger, het wandelen en het ongeluk spreekt, en zich zelf daarbij als óbject noemt; zoo kan hij ook óbjectief van zich zelf spreken en zeggen bij voorbeeld : IK word door het ongeluk vervolgd. Deze súbjective en óbjective wijzen van spreken is men van oudsher in de Grammatica gewoon de active en passive, in het Hollandsch, de bedrijvende en lijdende, wijzen of vormen te noemen: maar, hoe onjuist deze benamingen zijn, zal wel geen verder bewijs behoeven, wanneer alleen maar opgemerkt wordt, dat men in het Hollandsch zegt: IK lijd pijn, en DE PIJN wordt geleden. Wie toch zou willen beweren, dat in deze uitdrukking ik als | |
[pagina 24]
| |
actief, werkzaam of bedrijvig, en de pijn als passief of lijdend wordt voorgesteld? Neen, woorden als lijden, gewaarworden, gevoelen, zien, hooren, kunnen, mogen, moeten, kennen, weten, verstaan, hopen, vreezen, vallen, zinken, liggen, rusten, kwijnen, sterven, hebben, verliezen, vergeten, laten, in den zin van iets niet doen, en zoo vele andere meer, beteekenen geen actie, werking of bedrijf, maar hebben met de woorden, die werkelijk een actie, een doen, handelen, maken, werken, bewerken of verrigten beteekenen, dit gemeen, dat zij benamingen zijn van een accident, van iets dat plaats heeft of geschiedt; en zulk een accident kan aan een persoon of zaak, waarover men denkt of spreekt, als aan een súbject en dus op subjective wijze, worden toegekend, dikwijls in tegenstelling met een insgelijks in den zin genoemd óbject; - b. v. De bloemen gevoelen de warmte van de, zon; Een kind verstaat dit woord niet; Gij vergeet mij: - en, is het dit óbject, waarover men denkt of spreekt, dan drukt men zich meestal met hetzelfde woord, maar objectiver wijze, bij voorbeeld aldus, uit: De warmte van de zon wordt door de bloemen gevoeld; Dit woord wordt door een kind niet verstaan; Ik word door u vergeten. Voor de woorden subject en object heeft men in het Hollandsch de woorden onderwerp en voorwerp, die letterlijk hetzelfde beteekenen: maar in die psychologische of logische beteekenis en tegenstelling, waarin hierboven telkens van súbject en óbject gesproken is, zijn die Hollandsche woorden niet in gebruik; of, worden zij in dien zin gebruikt, zooals sommigen werkelijk doen, dan is dit verkeerd, en tegen het ware spraakgebruik. Het woord voorwerp wordt wel voor een voorwerp der zinnen, der verbeelding of gedachten, van den wil of van een verlangen of bedoeling, gebruikt, en beteekent dan een óbject: maar men spreekt van een voorwerp ook op súbjective wijze, en zegt b. v. Dat voorwerp behaagt mij, of hindert mij. | |
[pagina 25]
| |
En het woord onderwerp wordt gewoonlijk in den zin van een voorwerp of óbject gebruikt: men spreekt van een onderwerp behandelen, en zegt, dat een onderwerp behandeld wordt. - Voor die beide Hollandsche woorden onderwerp en voorwerp heeft men in het Hoogduitsch dan ook maar één woord, het woord Gegenstand. En men kan in het Hollandsch niet zeggen, dat de mensch in zijn zelfsbewustzijn zich zelf of zijn ik als onderwerp onderscheidt in tegenoverstelling der voorwerpen, die hij buiten zich gewaar wordt of die hij zich voor den geest stelt. - Men late dus de woorden súbject en óbject in die logische beteekenis als wetenschappelijke termen of kunstwoorden onvertaald. Maar de mensch kan in zijn zelfsbewustzijn ook zich zelf óbject, en dus súbject en óbject tegelijk, zijn; en hij drukt dit zijn zelfsbewustzijn uit door bij voorbeeld te zeggen: Ik voel mij ongelukkig. Ik houd mij maar stil; Ik bedwing mij; Ik acht - of beschouw - mij niet minder dan een ander; Ik stoot mij. En even zoo spreekt hij dan ook niet alleen van andere personen, maar ook van zaken, als waren het súbjecten, en zegt b. v. Gij misleidt - of benadeelt - u zelf; Gij bedriegt U; Hij bedenkt zich; Hij baadt zich; Hij prijst zich zelf; Dat kluwen zal zich zelf wel ontwinden; Die zaak zal zich wel schikken; Deze bloem sluit zich 's avonds en opent zich 's morgens; De weelde breidt zich hoe langer hoe verder uit: zij bepaalt zich niet langer bij de hoogere standen; Dat voorwerp beweegt zich van zelf; Dat laat zich hooren, - of zich gebruiken. - In die talen, waarin voor deze wijze van spreken een eigene grammatische vorm bestaat, noemt men het het medium, als het midden tusschen het actief en passief. Anders noemt men het de reflexive, in het Hollandsch de wederkeerige, wijze van spreken, om daarmeê te kennen te geven, dat op die wijze een daad of werking beteekend wordt, die niet op een ander voorwerp | |
[pagina 26]
| |
overgaat, maar op den dader zelf terugwerkt of terugslaat, of die tot het súbject, waarvan zij uitgaat, ook weêr terugkeert. Doch die benaming en deze verklaring laten zich moeijelijk op het werkelijke gebruik van deze wijze van spreken toepassen, en drukken er den waren aard en zin niet van uit. Hoe toch zal men op die wijze uitdrukkingen verklaren, als deze:Hij maakt zich boos, ergert zich, verwondert zich, bedriegt zich, vergist zich, verblijdt of verheugt zich, schaamt zich, en dergelijke meer? Nog minder laten zich op die wijze Hoogduitsche uitdrukkingen verklaren, zooals b. v. Das versteht sich; Das wird sich finden; Der Schlüssel hat sich gefunden: of Fransche, zooals b. v. Ces fruits se mangent en hiver; Cette maison se loue trop cher; Les métaux se tirent de la terre; Cela ne se dit pas en Francais. De vruchten eten niet, en eten zich zelf niet, maar worden gegeten: men eet ze. De vruchten zijn dus het óbject, wanneer van het eten van vruchten gesproken wordt: en toch wordt er in die wijze van uitdrukking over gesproken als van een súbject. Namelijk, de eenvoudige zin en beteekenis van die wijze van uitdrukking is deze, dat één en dezelfde persoon of zaak in één en denzelfden zin tegelijk als súbject en als óbject gedacht en voorgesteld wordt. Het is dus de subjectief-objective wijze van spreken. De zin van die Fransche uitdrukking is deze: Die vruchten zijn zulke, of van dien aard, dat men ze (of dezelve, dat wil zeggen dezelfde) in den winter eet, De vruchten zijn het onderwerp, waarvan men spreekt, en wel als van een súbject, waaraan men een eigenschap of eigenaardigheid toekent, namelijk deze, dat zij een óbject zijn, dat men eet, of dat gegeten wordt, in den winter. In het Hollandsch spreekt men ook wel op gelijke wijze in denzelfden zin, maar enkel subjectief, en zegt men b. v. Zulke lasten dragen ligt. Zoo spreekt men ook van de lasten als een súbject, en kent daaraan de eigenaardigheid toe, | |
[pagina 27]
| |
dat men ze ligt draagt, of dat zij ligt gedragen worden; zoodat de zin is, dat zij ligt te dragen zijn. - De reflexive (subjectief-objective) wijze van spreken wordt in het Hollandsch gewoonlijk alleen zóó gebruikt, dat de zin en uitdrukking volstrekt niet verschilt van de subjective wijze van spreken, wanneer daarbij een persoon of zaak als óbject genoemd wordt; zoodat men bij voorbeeld op dezelfde wijze en in denzelfden zin zegt Zij wascht zich, als Zij wascht haar handen, of haar kleêren, of het kind. In plaats van het Hoogduitsche Das versteld sich, en het Fransche Cela s' entend, zegt men daarom in het Hollandsch: Dat laat zich begrijpen. Alleen dan, wanneer men van een werkelijk súbject, van een persoon, iets zegt, dat binnen het súbject omgaat, schrijft men in het Hollandsch aan het súbject iets toe, dat niet eigenlijk en onmiddellijk van het súbject zelf uitgaat, maar een gevolg is van een indruk of voorstelling, die het súbject van buiten ontvangt. Zoo bij voorbeeld, als men zegt: Ik verwonder mij over die vlugheid; dan is het de indruk, dien ik als súbject van die vlugheid, die ik zie, ontvang, die mij als óbject verwondert of verwonderd maakt. Zoo ook: Hij maakt zich om elke kleinigheid boos; Ik schaam mij daarover; Ik verblijd mij daarover; Ik verveel mij in zulk gezelschap; enz. Daar in deze reflexive, of liever subjectief-objective, wijze van spreken de uitdrukking wel subjectief, maar de zin meer objectief is; zoo heeft zij in sommige talen, zooals in het Grieksch en in het Syrisch, nog maar alleen de beteekenis van de objective wijze van uitdrukking behouden en in het spraakgebruik de plaats van deze geheel ingenomen en vervangen; wat echter vooral daaruit verklaard moet worden, dat de eigenlijke en oorspronklijke beteekenis van den grammatischen vorm, waardoor zij werd uitgedrukt, met der tijd niet meer verstaan werd.
| |
[pagina 28]
| |
Al de tot hiertoe beschouwde wijzen van uitdrukking van den zin der gedachten zijn uitdrukkingen van het voorstellings- of denk-vermogen, van het redelijk verstand: andere zijn uitdrukkingen van het gewaarwordingsvermogen, van het gevoel of gemoed (bl. 8). Dit zijn namelijk de uitroepende en toeroepende zinnen. De eersten zijn uitroepingen, zooals: Hoe schoon is de natuur! Wat is dat vervelend! Wel verbazend, wat een menigte! Ach, welk een ramp! O, wat een geluk! Foei, hoe leelijk! Gelukkig de man, die tot dat alles in staat is! Ongelukkig, die in zijn handen valt! Wel hem, indien hij dezen raad opvolgt! Verraad! moord! Geen nood! goede tijding! Geen wonder! - In zulk een uitroep wordt, behalven den zin der woorden, altijd, vooral ook door den toon, een gevoel, gewaarwording, aandoening of gemoedsbeweging uitgedrukt. Dit geschiedt wel niet altijd door hard of luid roepen: elke uitdrukking van een aandoening of gewaarwording, elke uiting van het gemoed, al is het maar een naauwelijks hoorbare verzuchting, ja elke uitdrukking van de levendigheid, waarmeê een zin der gedachten uitgesproken wordt, moet onder die benaming van uitroep begrepen worden. Opmerkelijk is de verwantschap van zulk een uitroep met een vraag, wanneer de uitroep, zooals in het Hollandsch in de eerste van de hierboven gebruikte voorbeelden, met een vraagwoord hoe, wat of welk geschiedt. Zulk een vraagwoord is dan een vraagwoord van quantiteit of hoegrootheid: want, als men uitroept,Hoe schoon is de natuur! dan beteekent dit: Hoe groot is de schoonheid der natuur! Dat men het vragender wijze uitroept, is omdat men uit wil drukken, dat men getroffen is door zulk een grootheid, die men niet bepaald noemen kan, die onuitsprekelijk is. - In zulk een vragenden uitroep heeft dan ook de negative uitdrukking niet de beteekenis van een ontkenning, maar, even als in een negative vraag (bl. 10), van de meening, | |
[pagina 29]
| |
vooronderstelling of overtuiging van het tegendeel. Als men uitroept, Hoe schoon is niet de natuur! dan beteekent dit ongeveer zoo veel als de vraag: Is de natuur niet onuitsprekelijk schoon? en dit beteekent hetzelfde, als wanneer men zegt: De natuur is immers onuitsprekelijk schoon. En ook dit laatste kan men niet alleen eenvoudig en bedaard zeggen, maar ook uitroepen, dat wil zeggen, met levendigheid uitspreken; hetgeen wij in het schrift alleen te kennen kunnen geven door er een uitroepingsteeken achter te zetten. Tot de uitroepingen behooren ook de klanknabootsingen, zooals b. v. Plomp, daar lag hij in de sloot! - Zulke klanknabootsingen hebben namelijk niet alleen dien zin, dat zij door den klank een geluid beteekenen en voorstellen; maar zij hebben daarbij ook een logischen zin: want zij drukken ook tevens, wanneer het althans geen kinderachtige spelingen zijn, de door dat geluid veroorzaakte gewaarwording uit, zooals bij voorbeeld een schrik. Een anderen zin heeft weêr een toeroep, die ook even goed op een zachten, als op een hardenof luiden, toon plaats kan hebben; b. v. Stil, zachtjes wat, kinderen! Stilte daar ginder! Toe maar driest! Niet langer gedraald! Nu beter opgepast! Nu een oogenblik gerust! Pal gestaan, en moed gehouden! Wee u, zoo gij dat doet! Hola, niet verder! Aan den bak! Eten! - Met zulk een toeroep geeft men gewoonlijk op een nadrukkelijke en levendige wijze, en met eenige gemoedsbeweging, zijn begeerte of verlangen aan iemand te kennen; of het is een bedreiging of waarschuwing. Nooit is een toeroep, even min als een uitroep, een bedaard en eenvoudig zeggen of spreken.
Uitdrukkingen van den wil (bl. 8) zijn eindelijk al die onderscheidene wijzen van uitdrukking van den zin der gedachten, die men met onderscheidene benamingen de gebie- | |
[pagina 30]
| |
dende, bevelende, wenschende of toelatende (imperative, jussive, optative of concessive), en in negative zinnen de verbiedende (vetative), wijze van spreken noemt; b. v. Kom hier! Haast u! Zwijg toch! Laat dat! Doe dat niet! Stoor mij niet! Wees bedaard! Laat hem wat wachten! Gebruik het in gezondheid! Beleef er alle genoegens van! Gebruik er maar van! Doe uw eigen zin! Hij doe, wat hij wil! of Laat hij doen, wat hij wil! Laat hij komen, als hij kan! En hiertoe behoort ook die wijze van spreken, die ik mij niet herinner door iemand ooit met een bijzonderen naam bestempeld gevonden te hebben, maar die men niet ongepast de voornemende of voorstellende (of de propositive) wijze van spreken kan noemen; namelijk die wijze van uitdrukking, die gebruikt wordt, wanneer men òf zich zelf, òf een ander met zich, iets, dat men voorneemt of verlangt dat geschieden zal, voorstelt te doen; b. v. Laat ik mij eerst goed bedenken! Kom! ik zal het maar wagen. Komaan, laten wij het geschil deelen! Laten, wij ons daaraan niet storen. Deze verschillende, met zoo veel onderscheidene benamingen bestempelde, wijzen van spreken onderscheiden zich ook door den toon, waarop men zich uitdrukt: want men heeft een gebiedenden, een bevelenden, een wenschenden, een biddenden en een smeekenden toon: - men heeft ook een onverschilligen toon. - In zin en beteekenis zijn zij ook merkelijk onderscheiden: maar allen komen toch daarin met elkander overeen, dat het uitdrukkingen zijn van den wil: want altijd beteekenen zij òf een verlangen of begeerte, dat iets geschiede of plaats hebbe, òf een inwilliging of bewilliging, - dat men iets wel lijden mag. - Ook een vraag drukt, zooals wij gezien hebben (bl. 9), een verlangen of begeerte uit; maar een verlangen of begeerte, om iets te weten of als zeker te kunnen stellen: en ook een uitroep of toeroep is dikwijls de uitdrukking van een verlangen, begeerte of wensch, en menigmaal zelfs heeft een toeroep de | |
[pagina 31]
| |
beteekenis van een gebod of bevel; bij voorbeeld, als men stil! ofstilte! roept: maar ook dan is die wijze van zich uitte drukken op zich zelf alleen de uitdrukking van een beweging of drang van het gemoed. In onderscheiding van een vraag, uitroep of toeroep is die wijze van uitdrukking, die men de gebiedende, bevelende, wenschende, toelatende of verbiedende, of ook voornemende of voorstellende, wijze van spreken noemt, of noemen kan, de uitdrukking - niet van een onzeker of weifelend verstand, noch ook van een bewogen of driftig gemoed, maar - van een bepaalden wil. - Met één algemeene benaming zou men deze onderscheidene uitdrukkingen van den wil den Voluntatief of de willende wijs kunnen noemen. Zeer dikwijls evenwel wordt een bepaalde wil niet geheel kalm en bedaard, maar met eenige gemoedsbeweging, of ten minsten met eenige levendigheid, uitgesproken, en dus uitgeroepen of toegeroepen. Zoo is het een uitroep of toeroep van een wensch, als men bij voorbeeld zegt: God geve, dat er spoedig een einde aan kome! of God zij met u! of als men Leve de Koning! roept. En zoo dikwijls als men aan iemand, tot wien men spreekt, zijn wil, hetzij als gebod of bevel, hetzij als wensch of verlangen, of ook als inwilliging of bewilliging, te kennen geeft, dan kan dit toeroepender wijze geschieden, en geschiedt dit ook werkelijk veelal. Zoo in al de hierboven op bladzijde 30 gebruikte voorbeelden; ook dan zelfs, wanneer men tot zich zelf spreekt, en bij voorbeeld zegt: Laat ik mij eerst goed bedenken! De eigenlijk gezegde gebiedende wijs of Imperatief wordt altijd zoo toeroepender wijze uitgedrukt: want gebieden is commanderen, en heeft eigenlijk alleen dan plaats, wanneer men iemand hetgeen men wil, dat hij doen zal, niet zegt of vertelt, maar kortaf en op een toon die gehoorzaamheid eischt, toeroept, - toevoegt, toeduwt, of ook toesnaauwt. Van de gebiedende wijs onderscheide men daarom de be- | |
[pagina 32]
| |
velende (jussive) wijze van spreken, en versta dan onder bevelen (jubere) eenvoudig iemand zeggen, wat men wil dat iemand doen zal, hetzij dat dit de persoon zelf is, tot wien men spreekt, hetzij dat het een ander is. Zulk bevelen noemen wij ook wel laten, bij voorbeeld als men zegt: Ik zal mij een nieuwen rok laten maken. - In het Hoog- en Neder-duitsch heeft men voor deze bevelende wijze van uitdrukking in den derden, in andere talen, zooals in het Latijn, ook in den tweeden persoon, een bijzonderen grammatischen vorm (b. v. Men versta mij wel): maar in het tegenwoordig Hollandsch gebruikt men òf het woord moeten, om zoo een zedelijke noodzakelijkheid (bl. 13) uit te drukken, en zegt b. v. Men moet mij wel verstaan; Hij moet dat laten; en Gij moet zwijgen; òf men drukt zich in den derden persoon door middel van dat woord laten op een wijze uit, die met de beteekenissen, die dit woord anders heeft, niet schijnt overeen te komen, maar die eenmaal in de spreektaal gangbaar geworden is, namelijk aldus: Laat men mij wel verstaan; Laat hij maar vooruitgaan; Laten zij maar hun best doen, dan zullen zij hun brood wel vinden. In de schrijftaal zegt men daarvoor gewoonlijk b. v. Laat hen maar hun best doen. Doch dit zou eigenlijk beteekenen: Zeg hun, dat zij maar hun best moeten doen; en dit is toch de zin en meening van die wijze van uitdrukking niet. Een wensch kan gebiedender of bevelender wijze uitgedrukt worden; b. v. Vaar wel! Leef gelukkig!De Hemel beware ons daarvoor! - Tot uitdrukking van een wensch wordt in het Hoog- en Neder-duitsch ook menigvuldig het woord mogen gebruikt, dat eigenlijk zoo veel als kunnen beteekent, maar dan dient om uit te drukken, dat men de inwilliging van zijn wensch verlangt. Zoo zegt men b. v. Ik hoop, dat het gebeuren mag. En zoo dan ook, als men bevelender wijze een wensch uitdrukt, ten minsten in het Hoog- en Neder-duitsch; b. v. Het moge u (of hem, of ons) | |
[pagina 33]
| |
wel bekomen! Ja, dan zegt men zelfs: De Hemel - of God - moge ons daarvoor behoeden! ofschoon het eigenlijk van den Hemel of de Godheid zelf is, dat men met dat moge de inwilliging van zijn wensch verlangt. - Dat ook in de willekeurig onderstellende wijs een wensch wordt uitgedrukt, is boven reeds opgemerkt (bl. 16). Dat woord mogen is in het Hollandsch het gewone woord bij de toelatende wijze van spreken, om een inwilliging of bewilliging van den spreker uit te drukken; b. v. Hij mag doen, wat hij wil; Gij moogt het gelooven, of niet. Maar ook kunnen wordt in denzelfden zin gebruikt: men zegt ook in denzelfden zin: Hij kan doen, wat hij wil; Gij kunt het gelooven, of niet. En men kan zijn inwilliging of bewilliging ook gebiedender of bevelender wijs uitdrukken, en zeggen: Doe, wat gij wilt; Hij doe, wat hij wil; Het zij, hoe het zij; Laat hij praten, wat hij wil; Laten zij doen, wat zij willen; zij zullen hun oogmerk toch niet bereiken. (Zóó namelijk in de spreektaal: want in de schrijftaal zegt men daarvoor: Laat hem praten; Laat hen doen). Hoe de voornemende of voorstellende wijze van spreken wordt uitgedrukt, kan men zien uit de hierboven (bl. 30) aangebrachte voorbeelden. - En alles wat hier omtrent die verschillende wijzigingen van den Voluntatief gezegd is, moest alleen dienen, om den verschillenden zin daarvan aan te wijzen of te herinneren; en tevens om te doen zien, hoe daarvoor deels gelijke, deels verschillende grammatische uitdrukkingen in de talen bestaan.
Na deze ontleding van het onderscheid der zinnen in zin of beteekenis, overeenkomstig de bijzondere wijze van uitdrukking of modaliteit van een zin, gaan wij thans over tot de ontleding van den zin zelf, - in zijn onderscheidene deelen. | |
[pagina 34]
| |
Een zin of stelling bestaat gewoonlijk uit twee deelen, 1°. uit een subjèct of onderwerp, dat is de uitdrukking of benaming van iets, waarover gedacht of gesproken, of van eenig voorwerp, hetzij persoon of zaak, waarvan iets gezegd wordt, en dat veelal in subjective zinnen het súbject, Ga naar voetnoota maar bij de objective wijze van spreken het óbject is (bl. 21); en 2°. uit een prédicaat of gezegde, dat is de uitdrukking of bewoording van hetgeen van het onderwerp gezegd of gesteld wordt, bij voorbeeld: Engeland bloeit; Ierland kwijnt; Vlijt wordt beloond. Maar hierbij moet in de eerste plaats opgemerkt worden , dat wel veelal, maar niet altijd, het onderwerp, waarover gedacht of gesproken wordt, in subjective zinnen juist het súbject, en in objective het óbject, is: zeer dikwijls heeft het omgekeerde plaats. Als men bij voorbeeld zegt: Dat boek, dat gij bedoelt, heb ik gelezen; maar het heeft mij niet bevallen; dan is dat boek het onderwerp, waarover men spreekt, doch in de subjective stelling dat boek heb ik gelezen, niet het súbject, maar het óbject. Even zoo in het voornaamwoord dat in de subjective zinsnede: dat gij bedoelt. Eerst in de volgende tegenstelling, maar het heeft mij niet bevallen, wordt het boek in het voornaamwoord het niet enkel het onderwerp, maar ook tevens het súbject. En, wanneer men zegt: Door zulke menschen wordt veel onheil gesticht; dan is in dezen objectiven zin niet het óbject, veel onheil, maar zulke menschen, het onderwerp, waarvan gesproken wordt; even goed als in deze subjective wijze van uitdrukking: Zulke menschen stichten veel onheil. En dikwijls is noch het súbject, noch het óbject, het on- | |
[pagina 35]
| |
derwerp, waarover gedacht of gesproken wordt, en dus het onderwerp van den zin. Dat heeft namelijk plaats, wanneer het doel van den zin niet juist is, om met een prédicaat of gezegde aan eenig voorwerp, een persoon of zaak, iets toe te schrijven, maar men alleen wil zeggen, dat iets plaats heeft of geschiedt; b. v. Het regent; Te Parijs vecht men weêr op de straten, of Te Parijs is men weer aan het vechten; In Duitschland komen (of Er komen) tegenwoordig weinig wetenschappelijke werken uit. In deze zinnen is wel een súbject (het, men en weinig wetenschappelijke werken), maar alleen als onderwerp van het gezegde, niet als onderwerp van den zin, niet als onderwerp, waarover gesproken wordt. Er wordt gesproken over het weêr, over Parijs, over Duitschland, of over den tegenwoordigen tijd: men wil alleen zeggen, dat het regent, dat men te Parijs weêr op de straten vecht, of aan 't vechten is, enz. - En, gelijk men in de bovenstaande voorbeelden op subjective wijze zich uitdrukt, zoo spreekt men ook objectief; b. v. In Duitschland (of Er)worden tegenwoordig weinig wetenschappelijke werken uitgegeven; In Ierland wordt (of Er wordt in Ierland) veel honger geleden. Ook in deze objective zinnen is wel een óbject als onderwerp van het gezegde (weinig wetenschappelijke werken, en veel honger), maar niet als het onderwerp van den zin, waarover gesproken wordt. Men spreekt over Duitschland, of over den tegenwoordigen tijd , of over Ierland. In zulke zinnen is een súbject of óbject als onderwerp van het gezegde dan ook geen noodzakelijk vereischte. Want, behalven dat men het onbepaalde súbject of óbject, dat in het Hollandsch, door men of het beteekend wordt (b. v. Men hoort het niet; Het regent; Het werd hem daar bang gemaakt), in zulke zinnen in andere talen niet gewoon is uit te drukken; ook in het Hollandsch wordt in zulk een zin, wanneer men óbjectief spreekt, volstrekt geen óbject vereischt. Gelijk men zegt, Er klopt iemand aan de deur; zoo zegt | |
[pagina 36]
| |
men ook: Er wordt aan de deur geklopt; Er wordt gevochten; Er wordt gedanst; Er werd getwist en gekeven; Er wordt gezucht en gesteend; Er wordt vrolijk geleefd; Er wordt gereden en gerost en gezwierd; In dit park wordt zelden gewandeld; Tegenwoordig wordt veel gereisd; In Vriesland wordt veel schaatsgereden; Hierover wordt nog getwist. - Ja, in zulke zinnen is een óbject zelfs volstrekt ondenkbaar: er kan toch niets als óbject gedacht worden, dat schaatsgereden wordt. De objective wijze van uitdrukking wordt in zulk een zin alleen maar gebruikt, omdat men van geen súbject spreken wil, omdat men aan geen súbject denkt. Maar even min denkt men aan een óbject. Trouwens in zulk een zin spreekt men over geen persoon of zaak, maar alleen over een plaats hebbende omstandigheid. Buitendien wordt in alle talen een vraag of antwoord, een uitroep of toeroep, en elke uitdrukking van den wil, zooals een gebod of wensch, wanneer men het den persoon, tot wien men spreekt, als het ware toeroept, dikwijls of gewoonlijk onvolledig uitgedrukt. Bij voorbeeld op het zeggen van iemand, Hij komt; vraagt een ander, Wie? en men antwoordt: De Koning. En zoo roept men uit: Ongelukkig Frankrijk! of Hoe schoon! of men roept iemand toe: Zacht wat! of Niet gedraald! of gebiedender of wenschender wijs: Kom hier! of Vaartwel! Leef gelukkig! - Ook in spreekwoorden is de uitdrukking dikwijls onvolledig; b. v. Oost, west, thuis best! Zoo gewonnen, zoo geronnen! Maar zulke spreekwoorden zijn dan ook oorspronklijk niets anders dan uitroepingen. Maar, wanneer nu die twee deelen van een volledigen zin, onderwerp en gezegde, ook werkelijk in den zin in woorden uitgedrukt worden, dan geschiedt dit zelden maar in twee woorden, zooals b. v. Schijn bedriegt; Leeringen wekken, voorbeelden trekken; Loopen vermoeit; Blaauw verschiet; Jan zweeg; Vader lachte; Zij zong; Wie durft? Meestal bestaat de uitdrukking van één van beide | |
[pagina 37]
| |
deelen, of van beide tegelijk, uit meer woorden, waarvan dan het ééne het hoofdwoord is, en de andere de bepalingen, of ook wel de complementen (dat is aanvullingen), genoemd worden, omdat zij dienen tot nadere bepaling of beperking van den zin van het hoofdwoord, of tot volledige uitdrukking van hetgeen men in de gedachten heeft; b. v. Het koren is (of wordt, of blijft) duur. Hier is het de bepaling van koren, het hoofdwoord van het onderwerp, en duur de bepaling van is (of wordt, of blijft), het hoofdwoord van het gezegde. Het is namelijk een geheel verkeerde wijze van beschouwen, wanneer men een zin, zooals Het koren is duur, zich op die wijze ontleedt, dat men het koren, als onderwerp, duur als gezegde, en is als een derde deel van den zin aanmerkt, en dit dan de copula of het koppelwoord noemt. Neen, het woordje is is in dien zin even goed het hoofdwoord van het gezegde, als wanneer men zegt: Het koren is in de schuur: even goed als wordt of blijft, indien men zegt: Het koren wordt, of blijft, duur; of ook als het woord slaapt, wanneer men zegt: Het kind slaapt gerust. Het woord duur is in zulk een zin, even goed als in de schuur, bepaling van is; en even goed als van wordt of blijft, of als gerust van slaapt. Dikwijls heeft een hoofdwoord meer dan één bepaling of complement; b. v. Het koren blijft tegenwoordig lang duur. En dikwijls bestaat een bepaling ook weêr uit meer dan één woord, en dus weêr uit een hoofdwoord en een bepaling; die dan verder al weêr een nadere bepaling kan hebben, en zoo vervolgens; b. v. De bakkersknecht zat gister morgen zijn kameraad wel een half uur lang met groot geduld, onder het onophoudelijk herhaald gefluit van één en het zelfde deuntje, op de bank vóór de deur van mijn overbuurman den tabaksverkooper Klaassen te wachten. Dit zijn dan de eigenlijke deelen van een zin. Buitendien heeft men nog de zoogenaamde interjecties of tusschenwerp- | |
[pagina 38]
| |
sels. Dit zijn woorden, die somtijds tusschen de deelenvan een zin, maar menigvuldiger tusschen de zinnen, of liever vóór, en ook wel achter, aan een zin, toegevoegd worden; b. v. Hij is, helaas! dood; of Helaas! hij is dood! of Hij is dood, helaas! O! dat is aardig. Hé! dat had ik niet gedacht. Och? gij stoort mij. Ach! het is te laat. Hm! dat is bedenkelijk. St! het kind slaapt. Hei! gij draaft maar door. Hola! dat gaat te ver. Toe! je moet niet bang zijn. Doch deze zoogenaamde tusschenwerpsels zijn niets anders dan uitroepingen of toeroepingen, even goed als andere woorden, die op dezelfde wijze gebruikt worden; b. v. Ontzachelijk! wat is dat een dik boek! Stil! ik kan zoo niet rekenen. Het zijn woorden, die op zich zelf een zin uitmaken, zoo goed als elke andere uitroep of toeroep (bl. 28 en 29): want of zulk een uitroep of toeroep uit meer woorden, dan wel uit één enkel woord bestaat, doet niets ter zake: - een uitroep of toeroep behoeft, zooals wij gezien hebben (bl. 36), geen volledige uitdrukking van een zin te wezen. - Dat tot de uitroepingen ook de klanknabootsingen, zooals plof! en klets! behooren, is boven reeds opgemerkt (bl. 29). Maar ook een vocatief, die even als een tusschenwerpsel, vóór of achter een zin, of midden tusschen de deelen er van in, gevoegd wordt, is niets anders dan een toeroep of een aanroep, die geen deel van den zin, waarbij hij gevoegd wordt, maar een zin op zich zelf uitmaakt: en de zin van een Vocatief is in het algemeen, dat men iemand door zijn naam te noemen en hem toe te roepen wil te kennen geven, dat men hem toespreekt en verlangt, dat hij luisteren zal; terwijl tevens de benaming, waarmeê men hem toespreekt, nog een bijzondere beteekenis hebben kan, zooals van toegenegenheid, lof, achting, verachting, enz. Zoo b. v. Willem, plaag je zusje niet! Gij vergist u, beste vriend! Slechts een enkel woord, dappere kameraden! wil ik tot u spreken. Ellendige schurk! je zult mij | |
[pagina 39]
| |
niet bedriegen. Dikwijls wordt zulk een Vocatief ook tot uitdrukking van een gemoedsbeweging als uitroep gebruikt: b. v. Hemel! wat een geluk! Mijn God! wat scheelt u toch? Wij keeren terug tot de deelen van een zin. En, daar het ons gebleken is, dat deze deelen van een zin, wanneer zij niet, wat somtijds plaats vindt, uit een enkel woord bestaan, door middel van bepalingen of complementen uit woorden zijn zamengesteld; zoo hebben wij thans de woorden, wel niet als de eigenlijke deelen van den zin, en nog minder als de deelen der rede, maar toch als de grondbestanddeelen of elementen leeren kennen, waaruit de deelen van een zin bestaan of zamengesteld worden. En, om nu verder te kunnen gaan in de ontleding van die zamengestelde deelen van een zin, ten einde de onderscheidene wijzen waarop die zamenstelling plaats heeft, en dus de verschillende soorten van bepalingen of complementen, te leeren kennen; zullen wij eerst die elementen, waaruit de zamenstelling geschiedt, de woorden, in hun aard en verschillende soorten moeten beschouwen.
Een woord is een door de spraakorganen gevormde (gearticuleerde) klank (als het éénlettergrepig is), of zamenstelling van zulke klanken (als het meerlettergrepig is), waaraan een zin of beteekenis gehecht wordt. De beschouwing van den vorm of de zamenstelling der woorden behoort tot de Grammatica van een taal, de verklaring van den zin of de beteekenis, die aan ieder woord gehecht wordt, behoort tot het Woordenboek: hier moeten wij den aard en de verschillende soorten der woorden logisch beschouwen als de grondbestanddeelen der rede, en dus naar het redegebruik, dat er van gemaakt wordt in het spreken of denken. Dit is de logische zin der woorden, die echter dikwijls, | |
[pagina 40]
| |
in de ééne taal meer, in de andere minder, door den grammatischen vorm onderscheiden en beteekend wordt (bl. 5). Doch deze logische zin der woorden is met de reële of zakelijke beteekenis innig verbonden en vereenigd, en kan niet gekend worden dan door een beschouwing van den zin of de beteekenis der woorden in het algemeen, om namelijk op deze wijze het logische van het zakelijke daarin te onderscheiden en afzonderlijk in het licht te stellen. Dit is namelijk het eenige doel van de logische analyse der taal. Een woord heeft zin of beteekenis: want het is een teeken, een zinnelijk teeken of zinnebeeld, waardoor een zin, dat is een zeker gevoel in 's menschen binnenste, beteekend, uitgedrukt en, sprekend een ander, denkend zich zelf, voorgesteld, dat is, voor het bewustzijn gesteld wordt. De zin of beteekenis, die aan een woord gehecht wordt, is het gevoel, dat met de voorstelling van den klank of de klanken, waaruit het bestaat, als zinnebeeldig teeken, onafscheidelijk gepaard gaat. (Zie bladz. 7, en de Zielkunde, bl. 133).- Bij dezen zin der woorden moet men nu in de allereerste plaats onderscheiden de eerste, oorspronklijke of eigenlijke beteekenis, die wel altijd een zakelijke en zinnelijke is, van de afgeleide of oneigenlijke, die er door het spraakgebruik aan gehecht of in figuurlijke taal aan gegeven wordt, en waartoe ook wel altijd de logische behoort. Van de meeste woorden is ons echter de eerste en oorspronklijke beteekenis niet meer, of ten minsten niet met zekerheid, bekend, en bij zulke geldt ons dus de oneigenlijke beteekenis voor de eigenlijke. Dit is inzonderheid het geval met woorden van een afgetrokkene of bovenzinnelijke en van een louter logische beteekenis, zooals kracht, licht, leven, denken, willen, zijn, want, en, maar, toch, en duizend andere meer, die toch alle oorspronklijk een zinnelijke of zakelijke beteekenis moeten gehad hebben. En, daar er nu een aantal woorden zijn, die, wat ook de eigenlijke beteekenis geweest mag zijn, | |
[pagina 41]
| |
in het spraakgebruik alleen nog maar een logischen zin hebben, zoo kunnen wij beginnen met de woorden te onderscheiden en te verdeelen in begripswoorden of begripsbenamingen die de uitdrukkingen of benamingen van bepaalde, reële of zakelijke, hetzij dan zinnelijke of bovenzinnelijke, begrippen zijn, en in rede-woorden, ook wel modale woorden genoemd, die alleen maar logische beteekenis hebben voor de modaliteit, - voor een modus of wijze, waarop de zin der gedachten in de rede, in het spreken of denken, beteekend of voorgesteld wordt.
A. De eerste klasse van woorden, die verre weg het grootste getal uitmaken, zijn dan de uitdrukkingen of benamingen van bepaalde begrippen, - dat wil zeggen, van het algemeene, dat de mensch (bij de verschillende volken op verschillende wijzen) in de voorstellingen, die hij van het bijzondere zich vormt, gewaarwordt en opmerkt; terwijl hij deze gewaarwordingen door middel van zijn rede of spraak (in de verschillende talen op verschillende wijzen) uitspreekt, en met onderscheidene bepaalde gearticuleerde klanken, als zinnebeeldige benamingen, beteekent en bestempelt (zie de Zielkunde, bl. 133 en vlgg.). - Zoo bestempelen wij bij voorbeeld met de benaming rood het algemeene in onze bijzondere voorstellingen van een hoedanigheid, die in vele bijzondere wijzigingen aan velerlei voorwerpen (bij voorbeeld aan de meeste rozen en vele andere bloemen, aan vele vruchten, zooals kersen, aalbessen en flambozen, aan het bloed, en aan vele andere dingen) met het zintuig van het gezigt door ons waargenomen wordt, maar die in al die bijzondere wijzigingen toch voor ons gevoel iets algemeens heeft, waardoor zij zich onderscheidt van andere hoedanigheden, die wij even zoo met het gezigt aan andere voorwerpen gewaarworden, en die wij daarom met andere benamingen, zooals groen, geel, wit en zwart, onderscheiden en bestempelen. En , wat deze zoo verschillende en door ons van elkander | |
[pagina 42]
| |
onderscheidene hoedanigheden, als rood, groen, geel, wit en zwart, toch weêr voor ons gevoel met elkander gemeen hebben, dat bestempelen wij met de algemeene benaming kleur, in onderscheiding van andere hoedanigheden, die wij insgelijks met algemeene benamingen onderscheiden en bestempelen, zooals vorm of gestalte, smaak, reuk, zwaarte, enz. Even zoo onderscheiden wij met de algemeene benaming boom het gelijke, dat een groote menigte gewassen, hoe verschillend anders ook onderling, zooals eiken, linden, sparren, wilgen, hulsten, palmen, en honderd andere meer, voor ons gevoel met elkander gemeen hebben. Doch reeds voorbeelden genoeg. Het algemeene, dat wij zoo onder één benaming begrijpen of zamenvatten, en zoo met een bepaald woord beteekenen of bestempelen, noemen wij een begrip, of ook wel een bepaald begrip; en zoo zijn zulke woorden benamingen van bepaalde begrippen. Den zin van zulk een woord noemen wij daarom ook wel het begrip van een woord: want ieder van zulke woorden beteekent een bepaald begrip. Zoo spreken wij vooral van het begrip, of van het bepaald of het algemeen begrip, van een woord, in onderscheiding van de velerlei beteekenissen, die een woord in het spraakgebruik heeft, naar de vele verschillende wijzen, waarop het gebruikt wordt. En dit is dan de reële of zakelijke beteekenis (bl. 40) van deze woorden. Maar naar deze beteekenis, naar den verschillenden aard der zaken of voorwerpen, waarvan zij de begrippen beteekenen, onderscheiden zich deze woorden in de talen niet wezenlijk van elkander. Of bij voorbeeld zulk een woord een levend of levenloos voorwerp, een redelijk of onredelijk, een mannelijk of vrouwelijk wezen, een werking, beweging of rust beteekent; dit maakt in de taal eigenlijk en oorspronklijk geen onderscheid. Al te veel heeft men dit, tot groot nadeel voor de ware beschouwing der taal, tot hiertoe uit het oog verloren. Neen al die begripsbenamingen onderscheiden zich naar zin en beteekenis wezenlijk | |
[pagina 43]
| |
alleen maar logisch, alleen naar den logischen zin, dien zij in de rede uitdrukken, dat wil zeggen, naar het redegebruik. En als zoodanig onderscheiden zij zich in twee hoofdsoorten. Zulk een woord is namelijk òf de benaming van een súbject of óbject, of met één woord van een voorwerp der gedachten, dat als iets zelfstandigs voorgesteld of beschouwd wordt, en dus een benaming van iets als substantie, of een substantief (zelfstandig naamwoord); òf wel het is een benaming van een adjunct of accident, dat wil zeggen, van iets, dat voorgesteld wordt als niet op zich zelf te bestaan, maar alleen als hoedanigheid, hoeveelheid of omstandigheid aan een voorwerp verbonden te zijn of plaats te hebben, en dat als zoodanig in een gezegde of als bepaling aan een voorwerp toegeschreven of toegekend wordt; een woord dus zooals een adjectief, verbum of adverbium. - Zoo bij voorbeeld, als men zegt of denkt, dat een gezonde slaap de vermoeide leden spoedig herstelt; dan zijn slaap en leden benamingen van voorwerpen der gedachten; het eerste als súbject, het laatste als óbject, terwijl gezond, vermoeid, herstellen en spoedig benamingen zijn van adjuncten en accidenten, die bij wijze van gezegde of van bepaling of complement aan die voorwerpen toegeschreven of toegekend worden. - De woorden een en de zijn louter redewoorden (bl. 41). Het onderscheid van substantie en van adjunct of accident is zeker een reëel onderscheid. Het heeft echter zijn grond in 's menschen zelfsbewustzijn, en is dus tevens een logisch, of - wil men liever? - een psychologisch onderscheid. De mensch onderscheidt zich zelf in zijn zelfsbewustzijn van het geen aan hem is en aan hem plaats heeft, van zijn hoedanigheden, van zijn daden en ondervindingen, en van de uiterlijke omstandigheden, waar in hij komt of geplaatst wordt. En even zoo kent of schrijft hij ook aan hetgeen buiten hem is en door hem waargenomen wordt, gedeeltelijk zelfstandigheid toe, terwijl hij het overige slechts als adjunct | |
[pagina 44]
| |
of accident van die zelfstandige voorwerpen beschouwt. Maar de menschelijke rede bedoelt in de taal met een benaming van iets als een zelfstandig voorwerp volstrekt geen reëleof degelijke zelfstandigheid in de werkelijkheid. De slaap bij voorbeeld is geen zelfstandig voorwerp in de werkelijkheid. Integendeel, het is een accident. En zoo beschouwen wij het ook, als wij bij voorbeeld zeggen, dat een kind slaapt, of van een slapend kind spreken. Maar, als wij nu weêr aan dit accident een ander accident of adjunct toeschrijven of toekennen, dan spreken wij er van als van een voorwerp, als van een súbject of een óbject, en zeggen bij voorbeeld dat de slaap verkwikt of gestoord wordt, of spreken van een geruste slaap. De zelfstandigheid, die door een zelfstandig naamwoord beteekend wordt, is dus slechts een logische zelfstandigheid voor het gebruik in de rede, om er van te kunnen spreken, als van een súbject of óbject. Wanneer men bij voorbeeld van het licht en de warmte als van voorwerpen spreekt, dan kan dit wel gepaard gaan met de voorstelling, alsof het licht en de warmte dan ook reële en degelijke zelfstandigheid in de werkelijkheid hadden en dus stoffen zijn: maar in die wijze van benaming en in het gebruik van die benamingen in de rede, als benamingen van voorwerpen, ligt die zin en beteekenis volstrekt niet. I. Een benaming van een voorwerp, en dus ook van een adjunct of accident als voorwerp, kan van een benaming van een adjunct of accident, zooals die tot uitdrukking van een gezegde of bepaling gebruikt wordt, in de taal door verschil van grammatischen vorm onderscheiden zijn, zooals bij voorbeeld warmte en warm, kunst en kunstig: maar noodzakelijk is dat niet. In sommige talen bestaat dat onderscheid in het geheel niet. In de Indo-germaansche talen heeft het wel dikwijls plaats, maar dikwijls ook niet; zoodat wij bij voorbeeld in het Hollandsch zoo wel van geel licht, als van ligt geel spreken, en zoo wel van het groen der velden als van groen gras. Als wij zeggen, Hij is een | |
[pagina 45]
| |
dwaas mensch; dan is dwaas een benaming van een adjunct, een adjectief: maar het is een benaming van een voorwerp, een substantief, als men zegt: Hij is een dwaas.Wat onderscheid is er in grammatischen vorm tusschen de zelfstandige en bijvoeglijke naamwoorden poel en koel, paal en kaal, keel en geel, mond en rond brood en rood, hoed en goed, nacht en zacht, kelder en helder, jager en mager. Woorden als hoest, lach, wensch, zorg, werk, zweet, groei, zeil, peil, reis, loop, beitel, ploeg, wenk, gevoel, geloof, besluit, verhaal, berigt, plant, zetel, tafel, rook, worden als zelfstandige naamwoorden gebruikt, maar ook als benamingen van accidenten, wanneer men zegt: ik hoest, ik lach, ik wensch, ik zorg, ik werk, ik zweet, enz. enz. Een begrip van een als voorwerp voorgesteld of benoemd adjunct of accident, zooals van warmte, kracht, beweging, armoede, schoonheid, noemt men ook wel een abstract of afgetrokken begrip, in onderscheiding en tegenstelling van een begrip van een degelijk zelfstandig voorwerp of werkelijk ding of wezen, dat een concreet begrip genoemd wordt, zooals van een lichaam, dier, metaal, bakker, wreedaard; en zoo spreekt men dan ook wel van abstracte en concrete woorden en benamingen. Abstract of afgetrokken wordt in het eerste geval het begrip van een voorwerp genoemd, omdat daarbij een adjunct of accident als een voorwerp wordt voorgesteld, afgetrokken of afgezonderd van de werkelijke voorwerpen, waaraan het plaats heeft; of, met andere woorden, omdat daarbij van de werkelijke voorwerpen, waaraan zulk een adjunct of accident plaats heeft, geabstraheerd of afgezien wordt: concreet daarentegen noemt men het begrip van een degelijk zelfstandig voorwerp, omdat daarin het begrip van substantie met de begrippen van de adjuncten of accidenten, waardoor de ééne substantie van de andere onderscheiden is, tot één begrip ineengesmolten, of volgens de letterlijke beteekenis van het kunstwoord tezamengegroeid, is. Zoo zijn in het begrip | |
[pagina 46]
| |
van dier het begrip van wezen en de begrippen van al de eigenschappen, waardoor die soort van wezens, die door dat woord beteekend wordt, van alle andere wezens onderscheiden is , tezamengevat en volkomen ineengesmolten. Doch nader beschouwd en in waarheid zijn al onze met bepaalde woorden bestempelde begrippen, ook die van degelijke zelfstandige voorwerpen of werkelijke dingen en wezens, abstracte begrippen: want elk begrip is een met een bepaalde benaming beteekende zamenvatting van het algemeene, dat de mensch in zijn voorstellingen van het bijzondere gewaarwordt en opmerkt (bl. 41), terwijl daarbij van al het bijzondere wordt geabstraheerd of afgezien. Zoo wordt bij voorbeeld bij het begrip van dier afgezien of geabstraheerd van al dat bijzondere, wat aan de verschillende dieren bijzonder eigen is, en alleen op dat algemeene gezien, wat alle dieren, hoe verschillend zij ook zijn mogen, met elkander gemeen hebben. Wel is het ééne begrip abstracter dan het andere: want in dat algemeene, dat wij in onze bijzondere voorstellingen van de voorwerpen in de werkelijkheid opmerken en met bepaalde benamingen onderscheiden, merken wij even zoo weêr, met abstrahering van het bijzondere, het meer algemeene op, en in dit meer algemeene het nog algemeenere, en zoo vervolgens tot aan het alleralgemeenste en dus ook allerabstractste: maar ook het minst algemeene, of, wat hetzelfde beteekent, het meest bijzondere, begrip, dat met een bepaald woord beteekend wordt, is altijd nog een abstract of afgetrokken begrip. Nooit beteekent zulk een woord het werkelijk concrete, het werkelijk bijzondere, zooals het in de werkelijkheid bestaat en door ons waargenomen wordt. Alle bijzondere woorden zijn, als benamingen van meer of min algemeene begrippen, benamingen van soorten, van meer of min algemeene soorten, van hoofdsoorten en ondersoorten, waarin op die wijze de geheele wereld onzer begrippen órdentlijk gesorteerd is. Zoo zijn duif, kip, kalkoen, paauw , musch, spreeuw, arend, | |
[pagina 47]
| |
valk, eend, gans, reiger, en vele andere meer, de algemeene benamingen van onderscheidene soorten van gevleugelde dieren; en is vogel de algemeene benaming van al die verschillende soorten, die wij ook nog in verschillende ondersoorten onderscheiden en sorteren, zooals roofvogels, tamme vogels, watervogels, steltvogels, zingvogels, enz.; terwijl ook die bovengenoemde bijzondere soorten weêr nog meer bijzondere soorten onder zich hebben. Hoeveel bijzondere soorten van duiven, kippen of eenden zijn er bij voorbeeld niet! En, ofschoon vogel de algemeene benaming van al die soorten en ondersoorten is, zoo is het toch ook zelf nog maar de benaming van een soort, van een hoofdsoort, die met andere hoofdsoorten, zooals de insecten, zoogdieren en visschen, weêr begrepen is onder de algemeene benaming dier. En ook dier is, even als plant en mensch, weêr een soort van wezens. Zoo is ook karmozijn de algemeene benaming van een soort van rood, rood van een soort van kleur, kleur van een soort van hoedanigheid. Maar, ofschoon dan al die benamingen van bepaalde begrippen, die de voornaamste grondbestanddeelen der taal uitmaken, algemeene benamingen van abstracte begrippen of van soorten zijn; wij hebben en vormen ons toch ook werkelijk bijzondere begrippen van bepaalde, enkele of eenige voorwerpen, zooals die in de werkelijkheid bestaan,- bij voorbeeld van de zon, de maan, de aarde, het zonnestelsel, het heelal, van het Opperwezen, van iemands karakter, van Gods heiligheid of liefde; en even zoo van de planeten van ons zonnestelsel, van de manen van Jupiter, van de daden van Alexander de groote, van Vondels treurspelen, enz.: - maar voor zulke begrippen heeft de taal geen afzonderlijke woorden. Zulke werkelijk bijzondere begrippen van bepaalde voorwerpen worden óf 1°. met benamingen benoemd, die eigenlijk algemeene benamingen zijn, maar die dan door het een of ander bijvoegsel nader bepaald worden, om zoo bepaaldelijk een enkel voorwerp of eenige | |
[pagina 48]
| |
bijzondere voorwerpen aan te wijzen; zooals wanneer wij zeggen dit land, ons land, de Westindische eilanden, de brieven van Paulus, de brief van Paulus aan de Romeinen, de Nederlandsche wetboeken, de grondwet van 1848, de nachtwacht van Rembrand; en zulke benamingen gelden dan dikwijls in het spraakgebruik voor eigenbenamingen; - òf 2°. worden zulke begrippen van bepaald bijzondere voorwerpen bij voorkeur met zulke benamingen bestempeld, die als woorden van algemeene beteekenis niet gangbaar zijn, vooral met verouderde of vreemde woorden, zooals Willem, Albert, David, Anna, America, Holland, Gouda, de Rijn, de Belt, de Hellespont, de Taunus; of ook wel met gewone woorden, maar die anders als benamingen van iets geheel ongelijksoortigs gebruikt worden, zooals Roosje als vrouwennaam. Dit zijn de zoogenaamde eigennamen, in onderscheiding van de algemeene benamingen van personen of zaken, die men ook wel meer bepaald algemeene zelfstandige naamwoorden of appellative naamwoorden noemt. Volstrekt bepaalde benamingen van bepaalde enkele voorwerpen zijn ook deze eigennamen, ofschoon zij daarvoor moeten gelden en gebruikt worden, toch eigenlijk nog niet. Zulk een eigennaam kan namelijk aan meer dan één persoon of zaak gegeven worden, en wordt het ook veelal. Zoo is bij voorbeeld de eigennaam Alexander op zich zelf alleen nog geen bepaalde benaming van een bepaald persoon. Om dit te zijn, moet er een bepaling bijgevoegd worden; b. v. Alexander de Groote, Alexander de Keizer van Rusland, of Alexander de kopersmid. Maar, daar dan nu , met uitzondering van deze eigennamen, alle andere benamingen van begrippen, de benamingen van soorten, een algemeene of abstracte beteekenis hebben, maar toch moeten dienen om over het meer bijzondere en over bepaalde enkele of eenige voorwerpen te denken en te spreken ; zoo volgt daaruit, dat men bij het gebruik van | |
[pagina 49]
| |
één en hetzelfde woord èn in abstracto of in het afgetrokkene, èn in concreto, - dat wil zeggen, èn in het algemeen, èn in het bijzonder, - spreken of denkende iets beschouwen kan. Er zijn, zooals ons later blijken zal, onderscheidene middelen in de talen, om in een zin de algemeene beteekenis van een woord tot een bijzondere te bepalen: doch dikwijls wordt die meer bepaalde beteekenis er maar stilzwijgend aan gehecht, en is zij alleen maar uit den zamenhang der rede of uit de omstandigheden op te maken. Zoo zegt men b. v.: Het paard is een nuttig dier: en Breng het paard in den stal; zonder dat het twijfelachtig zijn kan, dat men in den eersten zin het paard in het algemeen, en in den anderen zin een bepaald paard bedoelt. Even zoo, wanneer men zegt: De paarden zijn nuttige dieren; en Breng de paarden in den stal.-De algemeene beteekenis van de benaming van een adjunct of accident wordt in een zin meer bepaald door het voorwerp, waaraan het adjunct of accident wordt toegekend, bij voorbeeld als men van rood koper, of wel van roode aalbessen, of van de grootte van een paard, of wel van de grootte van een ei, spreekt. Logisch, dat wil zeggen, als bestanddeel van een zin, is een benaming van een voorwerp of een zelfstandig naamwoord, zooals boven op bl. 43 reeds te kennen gegeven is, meer bepaald een benaming van een súbject of van een óbject; al naardat namelijk in een zin van een voorwerp als van een súbject of als van een óbject gesproken wordt: en, wat het zeggen wil, van iets, dat men als een voorwerp zich voorstelt of noemt, als van een súbject of als van een óbject in een zin te spreken, zal geen nadere verklaring noodig hebben, na hetgeen vroeger op bladz. 21 en volgg. over de subjective en objective wijze van spreken gezegd is. Zegt men bij voorbeeld Hij kan de deur niet open krijgen; dan spreekt men van de deur als van een óbject: maar van dezelfde deur spreekt men als van een súbject, wanneer men | |
[pagina 50]
| |
zegt: De deur wil niet open; of De deur gaat open, Het logisch onderscheid tusschen súbject en óbject is eigenlijk hetzelfde, als het reële onderscheid tusschen persoon en zaak in de werkelijkheid. Als men zegt, dat de deur niet open wil, of dat de deur oven gaat; dan spreekt men blijkbaar van de deur als van een persoon. - En zoo wordt elke benaming van een voorwerp, zoo dikwijls als zij een bestanddeel van een zin uitmaakt, of als súbject of persoon, òf als óbject of zaak, beschouwd. Spreekt men bij voorbeeld van het huis of den zoon van zijn buurman, dan wordt het huis of de zoon als óbject beschouwd, en de buurman als het súbject, dat het huis of den zoon heeft. Maar in één en denzelfden zin kan één en hetzelfde voorwerp in één betrekking als súbject en in een andere betrekking als óbject staan. Zegt men b. v. Het huis van mijn buurman blijft maar leêg staan, het kan geen huurder vinden; dan is het huis wel een óbject in betrekking tot mijn buurman als súbject:maar als onderwerp van den zin wordt het als súbject beschouwd, daar men er op subjective wijze van spreekt en zegt, dat het leêg blijft staan en geen huurder vinden kan; en het óbject van het huis als súbject is een huurder. Zoo ook, als men zegt: De man gaf den bedelaar een aalmoes; dan is niet alleen een aalmoes, maar ook de bedelaar, het óbject van het súbject, den man: maar de bedelaar is ook tevens het súbject van een aalmoes, daar hij een aalmoes krijgt. En deze beschouwing of voorstelling van een voorwerp als súbject of als óbject, of wel als beide tegelijk, en dus als subjectief (persoonlijk) óbject of als objectief (zakelijk) súbject, is in vele talen, met name in de talen van den Indo-germaanschen en den Semitischen stam, ook van grooten invloed geweest op de wijze van benoeming der voorwerpen. - Zoo vooreerst op den vorm van de afgeleide benamingen van voorwerpen. Zoo is bij voorbeeld niet alleen een bakker, jager of baker, maar ook een veger, snuiter | |
[pagina 51]
| |
of vlieger, als súbject of persoon benoemd; maar een geschenk, gebak, geweer, gedrang, geboomte, gebergte, schepsel, kooksel, raadsel, behangsel en versiersel als een óbject of zaak, en een kweekeling, banneling of verstooteling als een subjectief of persoonlijk óbject. En omtrent de benamingen van voorwerpen als óbject is het dan van belang op te merken, hoe niet alleen een werkelijk reeds buiten het súbject bestaand voorwerp zoo beschouwd wordt, maar alles, wat maar een voorwerp der gedachten is, alles wat een súbject als óbject voor den geest staat (bl. 22). Wanneer men bij voorbeeld zegt, dat iemand een kuil dempt, dan is de kuil een óbject, dat reeds bestaat: maar zegt men, dat iemand een kuil graaft, dan is de kuil nog maar een óbject der gedachten, iets dat het súbject zich voorstelt te graven. Zoo wordt dus ook een raadsel als een óbject benoemd, maar als iets wat te raden is, wat voorgesteld wordt om te raden. En even zoo wordt iets als óbject benoemd, wat men zich voorstelt als middel tot een voorgesteld doel. Zoo beteekent bij voorbeeld een behangsel en versiersel niet een voorwerp, dat behangen of versierd wordt of is, noch ook een voorwerp dat te behangen of te versieren is, maar iets dat gebezigd wordt of dient om te behangen, om te versieren, een voorwerp als middel om er meê te behangen of te versieren. En even zoo is het woord band de benaming van een óbject als iets, dat dient om te binden. - Vele benamingen van voorwerpen als óbjecten beteekenen een effect, een uitwerksel of gevolg, iets dat te weeg gebracht of gevormd wordt, zooals gemurmel, bij voorbeeld van een beek, gedrang van menschen, geboomte, als iets dat gevormd wordt door boomen, en schepsel der verbeelding. Want niet alleen wat een súbject als óbject voor den geest staat en dus een voorgesteld doel, maar ook een bloot gevolg en een accidentele, niet bedoelde, uitwerking, wordt als óbject van een súbject beschouwd en dien ten gevolge benoemd. | |
[pagina 52]
| |
Eigenlijk is een óbject alleen een voorwerp der zinnen of der voorstelling (der verbeelding of der gedachten) van een súbject of persoon: maar, daar men niet alleen van een zelfsbewust wezen, zooals de mensch is, maar ook van een levenloos ding of van een zaak even als van een súbject spreekt (bl. 23); zoo stelt men de werking van zulk een ding of zaak met de levensverrigtingen en zelfsbewuste daden van den mensch volkomen gelijk, en benoemt men beide als een voorgesteld doel, en dus als een óbject. In de taal wordt een onwillekeurige uitwerking geheel gelijkgesteld met een willekeurige daad, en een, hetzij willekeurig of onwillekeurig, uitwerksel met hetgeen als doel wordt voorgesteld. Zoo spreekt men dus van het gebrom van een klok en van het gemurmel van een beek geheel op dezelfde wijze, als van het gemor of gemompel van een mensch. - Even zoo wordt een benaming van een óbject als een door een súbject voorgesteld middel tot een voorgesteld doel dikwijls in de taal gebruikt om de onwillekeurige, accidentele oorzaak te beteekenen van een uitwerking.Zoo is bij voorbeeld beletsel even zulk een woord als behangsel of versiersel, en beteekent dus eigenlijk een middel dat aangewend wordt om te beletten: maar niet minder dikwijls noemt men zoo ook, wat eenvoudig een oorzaak is, waardoor men belet wordt. Zoo beteekent het niet een hindernis, die in den weg gelegd wordt, maar die in den weg komt. Evenwel ook zóó blijft het een benaming van een voorwerp als óbject. Ook zóó is het geen benaming van een voorwerp als súbject, dat uit zich zelf in den weg komt of treedt om te beletten. Het blijft de benaming van iets als van een óbject; wel niet van een óbject van een súbject, maar van een accidenteel óbject, van iets dat toevallig, of van zelf, zooals men spreekt, - hoe of op wat wijze dan ook, - een hindernis wordt. Verder ligt in die verschillende beschouwing van een voorwerp als súbject of als óbject, of wel als subjectief óbject | |
[pagina 53]
| |
of óbjectief súbject, ook de ware grond en oorsprong van dat anders zoo wonderlijke verschijnsel van het zoogenaamde grammatische geslacht der naamwoorden. In die talen, waarin, zooals in de Semitische, maar tweeërlei geslacht bestaat, diende het zoogenaamd vrouwelijk geslacht om een voorwerp als óbject of zaak te bestempelen; en, daar de vrouwen hij de volken van den Semitischen stam ook als zaken of bezittingen beschouwd en behandeld wierden, zoo wierden ook de vrouwen als zoodanig benoemd. In de talen van den Indo-germaanschen stam, waarin oorspronklijk drieërlei geslacht bestaat, wordt een voorwerp eigenlijk alleen als óbject of zaak door het zoogenaamd neutrum of onzijdig geslacht beteekend. Zoo worden het huis, het dak, het hout, het stroo, het gras, het koren, het water, het vuur, het licht, het papier, het boek, het land, het lijf of lichaam, het oog, het hoofd, het hart, het zwaard, het mes, het tuig, het roer, het geschenk of het geschonkene, het geval of het gebeurde, het verbond, het verband, het weefsel, het groen, het ware, goede en schoone, het kwaad, het leven, het eten, het gaan, het lezen, en ook het vee of dier of beest, het paard, het lam, het jong, en zoo vele andere zaken, dingen of bezittingen meer, louter als óbjecten benoemd. En, daar ook personen als óbjecten beschouwd kunnen worden, gelijk de één van den ander het trouwens ook is; zoo heeft men zelfs begrippen van personen, hetzij als abstracte voorwerpen der gedachten, hetzij als zaken of bezittingen beschouwd, hetzij uit minachting, als louter óbjecten kunnen benoemen; b. v. het menschdom, het gezin, het wijf, het kind, het mensch. - In het zoogenaamd mannelijk geslacht wordt een begrip als súbject benoemd: maar daarom niet juist alleen het begrip van een persoon, zooals van den mensch, den man, den visscher: want van allerlei voorwerpen spreekt men immers als van súbjecten, en als waren het personen. Bij wijze van persoonsverbeelding, bij kinderen en bij kinderlijke volken | |
[pagina 54]
| |
vooral zoo gewoon, heeft men dus een menigte voorwerpen als súbjecten benoemd, zooals den veger, den vlieger, den hamer, den bezem, den grond, den akker, den hemel, den wind, den bliksem, den voet, den mond, den vogel, den sabel, den drempel, den tuin, den boom, den tak, den eik, den halm, den gang, den loop, den slag, den blik, den honger, den drank, enz. enz. - In het zoogenaamde vrouwelijk geslacht wordt in de Indo-germaansche talen een voorwerp als súbject en óbject tevens benoemd, als iets, dat wel van den éénen kant als súbject of persoon, maar van den anderen kant, in een andere betrekking of uit een ander oogpunt, toch als óbject of zaak beschouwd wordt. Op deze wijze, als subjective óbjecten, heeft men een menigte voorwerpen benoemd, zooals de natuur, de aarde, een hand, een deur, een tafel, een lamp; en zoo ook een betuiging of belooning, als iets dat geschiedt, maar tevens als iets dat iets doet; en een verbindnis, als iets dat aangegaan ofgesloten wordt, maar tevens als iets dat verbindt of verbindend is. En zoo heeft men dan ook de vrouw benoemd wel als een súbject en persoon, maar, wegens haar ondergeschikte betrekking tot den man, tevens als óbject, als de vrouw van den man, als zijn vrouw, en dus als subjectief óbject, of - wil men liever?- als objectief subject. - Maar, waarom men nu juist het ééne voorwerp, zooals het hoofd, als óbject, het andere, zooals den voet, als súbject, en een derde, zooals de hand, als subjectief óbject benoemd heeft; dat kan nu, zoo veel eeuwen na de eerste benoeming, bij alle woorden niet met zekerheid aangewezen, maar slechts in vele bijzondere gevallen met meer of min waarschijnlijkheid vermoed en gegist worden. Het gevoel voor die logische onderscheiding in de wijze van de benoeming van voorwerpen is met der tijd verstompt geworden; en het is daarom ook niet te verwonderen, dat bij het ontstaan van een nieuwen tak uit een taalstam, zooals van het Fransch, het Engelsch en het Hollandsch, het ge- | |
[pagina 55]
| |
bruik van die zoogenaamde geslachten een aanmerkelijke verandering heeft kunnen ondergaan. Zoo is in het Nederduitsch het onderscheid van het mannelijk en vrouwelijk geslacht alleen nog maar tot onderscheiding van het werkelijk geslacht bij menschen en dieren in gebruik gebleven, zoodat wij voor de drie onderscheidene vormen van het Hoogduitsche aanwijzend voornaamwoord en lidwoord der, die, das, maar twee vormen die en dat, of de en het, meer hebben, daar wij van een voorwerp sprekende het altijd eenvoudig òf als een óbject (b. v. het vuur) òf als een súbject (b. v. de vlam) benoemen. - In het Fransch heeft het onderscheid van geslacht alle logische beteekenis verloren, en is het zoogenaamde onzijdig geslacht daardoor geheel in onbruik geraakt; terwijl het onderscheid van het mannelijk en vrouwelijk geslacht, waar het niet tot onderscheiding van het werkelijk geslacht bij menschen en dieren dient, een louter formeel onderscheid geworden is, - een door de overlevering bewaard gebleven onderscheid van grammatischen vorm, maar zonder zin of beteekenis. En in die logische onderscheiding en beschouwing der voorwerpen als súbject of als óbject, of wel als beide tegelijk, ligt eindelijk ook de grond en oorsprong van het onderscheid der verschillende naamvallen der naamwoorden. Trouwens, dat in den Nominatief een persoon of zaak als súbject, en in den Accusatief als óbject, wordt voorgesteld, is algemeen bekend: maar daarom is er dan ook in woorden van het onzijdig geslacht geen onderscheid tusschen Nominatief en Accusatief: - want in den vorm van het onzijdig geslacht wordt, zooals wij gezien hebben (bl. 53), een voorwerp als óbject benoemd, en heeft dus de benaming ook reeds in den Nominatief den óbjectiven vorm: - en om dezelfde rede komt met den vorm van dit onzijdig geslacht ook de vorm van den Accusatief van het mannelijk geslacht overeen, daar in dezen naamval een súbject als óbject wordt voorgesteld, gelijk in het onzijdig geslacht iets als óbject benoemd | |
[pagina 56]
| |
wordt. Zoo is in het Latijn bonus (het Fransche bon, goed) de Nominatief in het mannelijk geslacht, maar bonum niet alleen de Nominatief in het onzijdig, maar ook de accusatief, zoo wel in het mannelijk, als in het onzijdig geslacht. - In den Accusatief nu wordt een voorwerp eenvoudig als louter óbject voorgesteld, maar in den Datief als wel van den éénen kant óbject, maar tevens van den anderen kant súbject, en dus als súbjectief óbject. Als men namelijk bij voorbeeld zegt, Dat werk valt hun zwaar; dan is in dezen zin het werk het súbject, en de personen, die men met het voornaamwoord hun Ga naar voetnoota bedoelt, zijn het óbject, maar deze personen worden tevens als súbjecten voorgesteld, als die het zwaar hebben. Zoo ook, wanneer men zegt, Ik zal hun berigt geven; dan is ik het súbject, en de personen, die met het voornaamwoord hun bedoeld worden, zijn het óbject; maar deze personen worden tegelijk voorgesteld als die het berigt krijgen of ontvangen zullen, en dus tevens als súbjecten. - Wanneer de Ablatief van den Datief onderscheiden is, wat niet altijd, zooals in het Grieksch nimmer, plaats heeft; dan is het onderscheid, dat in den Datief een persoonlijk, maar in den Ablatief een zakelijk, óbject tevens als súbject wordt voorgesteld. Zoo zegt men bij voorbeeld in het Latijn, Scribo calamo, dat wil zeggen, ik schrijf met de pen. Dan is de pen het óbject, dat door mij gebruikt wordt om te schrijven, maar dat tevens als súbject wordt voorgesteld, als iets, dat, zooals dit in het Hollandsch wordt uitgedrukt, met mij mede schrijft. Nu is dat Latijnsche calamo even goed Datief als Ablatief, en het zou de Datief zijn, indien calamus de naam van een | |
[pagina 57]
| |
persoon was. Dan zou scribo Calamo beteekenen: ik schrijf Calamus, of aan Calamus; en dan zou Calamo het óbject zijn, dat tevens als súbject werd voorgesteld, als de persoon namelijk, die het geschrevene ontvangenzal. - Ook de Genitief eindelijk stelt een voorwerp, een persoon of zaak, als súbjectief óbject voor, maar, ten minsten eigenlijk en oorspronklijk, in een omgekeerde betrekking als de Datief (en Ablatief). Te weten: de betrekking of verbinding tusschen súbject en óbject wordt bij den Datief (en Ablatief), even als bij den Accusatief, voorgesteld als komende of uitgaande van het súbject en gaande naar of reikende tot het óbject. Dit is duidelijk, als men bij voorbeeld zegt: Hij zond hun den brief. Maar bij den Genitief wordtomgekeerd de betrekking of verbinding voorgesteld als komende of uitgaande van het óbject en gaande naar het súbject; en daarom wordt die betrekking in het Hollandsch (even als in het Fransch door de en in het Engelsch door of) door het voorzetsel van uitgedrukt. Als men bij voorbeeld in oud Nederduitsch, gelijk in het Hoogduitsch en het Latijn, vol zoeten wijns, of in het tegenwoordige Nederduitsch vol van zoeten wijn, zegt, dan wordt de zoete wijn voorgesteld als een óbject, dat de oorzaak der volheid, en in zoo ver súbject is. Zoo ook in uitdrukkingen als des levens zat, des eeuwigen levens deelachtig, der gewoonte indachtig, zijner onschuld bewust, der zake kundig. - Dat onderscheid van rigting echter, dat werkelijk oorspronklijk in de beteekenis van die drie naamvallen, Genitief, Datief en Accusatief ligt, is geen logisch onderscheid, en het gevoel daarvoor is in de talen dan ook hoe langer hoe meer verloren gegaan, zelfs, wanneer dat onderscheid van rigting door een afzonderlijk woord beteekend wordt, zooals in het Hollandsch door van. Alleen de logische beteekenis is bewaard gebleven, en het nu eenmaal bestaande onderscheid van vorm of uitdrukking voor zoo ver dat gebleven is, een louter grammatisch onderscheid geworden. Men onderscheidt | |
[pagina 58]
| |
den Genitief gewoonlijk en teregt in súbjectiven en óbjectiven Genitief, en noemt het bij voorbeeld een súbjectiven Genitief, als men zegt het licht der zon, omdat de zon het licht geeft, maar een óbjectiven, als iemand het licht der wereld genoemd wordt, omdat de wereld door hem verlicht wordt. Eigenlijk en in waarheid wordt in den Genitief een voorwerp, een persoon of zaak, wel altijd voorgesteld als een súbjectief óbject, en dus altijd een óbject, maar dat tevens in zeker opzigt súbject is. Als men bij voorbeeld zegt, Het licht der zon verduistert; dan wordt het licht als súbject voorgesteld, maar de zon als een ander voorwerp, dat met het licht in betrekking staat, en dus als een óbject; doch in een subjective betrekking, daar de zon de oorzaak van het licht is, die het licht geeft. En, als iemand het licht der wereld genoemd wordt, dan wordt zeker de wereld als het óbject voorgesteld, dat verlicht wordt, maar toch ook tevens als een súbject, als het voorwerp, dat het licht krijgt of ontvangt. Evenwel zal ieder moeten bekennen, dat in uitdrukkingen, zooals het hoeden der (of van de) kudde, de Schepper der (of van de) wereld en de heffing der (of van de) belastingen, die subjective beteekenis van den Genitief volstrekt niet meer gevoeld wordt. Trouwens in zulke uitdrukkingen is de Genitief van den Accusatief alleen maar grammatisch onderscheiden, daar de Accusatief niet tot bepaling van een benaming van een voorwerp of zelfstandig naamwoord gebruikt, maar in dit geval door den Genitief vervangen wordt. Maar zóó, als plaatsbekleeder van den Accusatief, verschilt de Genitief van den Accusatief dan ook niet in zin of beteekenis. Het bovenstaande zal genoeg zijn om te doen zien, welk een grooten invloed die logische onderscheiding van súbject en óbject, die de eerste onderscheiding in 's menschen bewustheid is, op de uitdrukking van zijn gewaarwordingen en gedachten door middel der rede in de taal heeft uitgeoefend; en van welk een belang voor een juist en grondig | |
[pagina 59]
| |
inzigt in de talen het dus is, de uitdrukkingen van die onderscheiding wel op te merken en te begrijpen. De Logische analyse der taal kan als algemeene grammatica dat slechts in het algemeen aanwijzen: de toepassing daarvan op de bijzondere talen blijft overgelaten aan de Grammatica van elke taal afzonderlijk. Dáár kan ook de eigenlijke en oorspronklijke, reële beteekenis van de verschillende woordvormen, waarin die onderscheiding uitgedrukt wordt, zooveel mogelijk worden opgespoord: maar men houde daarbij altijd wel in het oog, dat het toch niet die eigenlijke, reële, maar alleen de logische, beteekenis is, die door de rede in de taal bedoeld wordt.
II. Wij gaan thans over tot een nadere beschouwing van die tweede hoofdsoort der benamingen van onze begrippen, waartoe, zooals wij boven (bl. 43) reeds gezien hebben, de benamingen van onze begrippen behooren, wanneer een begrip niet als een voorwerp, maar als een adjunct of accident, in een bepaling of gezegde, aan een voorwerp toegekend of toegeschreven wordt. En, gelijk wij gezien hebben, dat een benaming van een begrip van adjunct of accident tot de eerste hoofdsoort behoort, wanneer maar zulk een adjunct of accident als súbject of óbject, en dus als een voorwerp, wordt voorgesteld; zoo wordt ook omgekeerd de benaming van een voorwerp tot een woord van de tweede soort, wanneer een voorwerp als adjunct of accident voorgesteld en als zoodanig aan een persoon of zaak toegekend of toegeschreven wordt. Zoo worden bij voorbeeld de benamingen van voorwerpen of zelfstandige naamwoorden werk, reis, gevoel, verhaal en zeil tot benamingen van accidenten, wanneer maar deze voorwerpen als accidenten beschouwd en als zoodanig in een gezegde aan een súbject toegeschreven worden, zoodat men bij voorbeeld zegt: Ik werk, Ik reis, Ik gevoel, Ik verhaal, Ik zeil. Meer dergelijke voorbeelden kan men vinden op bladzijde 45. | |
[pagina 60]
| |
Het onderscheid tusschen adjunct en accident is in de taal ook een louter logisch onderscheid. Wanneer ik bij voorbeeld zeg, dat ik een bloeijenden boom zie, dan ken ik het bloeijen als een adjunct aan een boom toe: maar zeg ik, dat ik een boom zie bloeijen, of dat een boom bloeit, dan spreek ik van het bloeijen als van een accident, dat ik aan een boom toeschrijf. Een benaming van adjunct is namelijk een benaming van iets, dat in een bepaling aan een voorwerp, waarvan als van een súbject of óbject in een zin gesproken wordt, zoo wordt toegekend, dat men het reeds in de voorstelling of het begrip, en dus in de benaming, van dat voorwerp daaraan verbindt; terwijl een benaming van accident de benaming is van iets, dat niet reeds in de voorstelling of het begrip van een voorwerp daaraan verbonden gedacht, en dus in de benaming daaraan toegevoegd wordt, maar in een gezegde eerst op het oogenblik zelf daaraan toegeschreven wordt als iets, dat er aan plaats heeft of gebeurt, of wel als een accidentele bijkomende omstandigheid aan een bepaling of gezegde als complement wordt toegevoegd.- De benamingen van adjunct en van accident onderscheiden zich beide weêr in twee ondersoorten. a. Een benaming van adjunct is namelijk òf een benaming van qualiteit of hoedanigheid, of wel een benaming van quantiteit of hoeveelheid. 1. Een benaming van qualiteit of hoedanigheid is de benaming van elke hoedanigheid van eigenschap aard, gesteldheid, toestand, omstandigheid of betrekking van een voorwerp als onderscheidend kenmerk; dat wil zeggen, als kenmerk waardoor een persoon of zaak (de ééne van de andere, of ook één en dezelfde op onderscheidene tijden) zich in de voorstelling onderscheidt: een benaming van een dus of zoo zijn, van een dusdanigheid of zoodanigheid, zooals geel of blaauw, regt of krom, glad of ruw, zacht of hard, zoet of bitter, schoon of leelijk, waar of valsch, goed of slecht, gezond of ziek, vrolijk of treurige, | |
[pagina 61]
| |
open of digt, los of vast, nuttig of schadelijk, groot of klein. Zulk een benaming van een hoedanigheid als onderscheidend kenmerk van een voorwerp wordt, in onderscheiding van een substantief of zelfstandig naamwoord, een adjectief of bijvoeglijk naamwoord genoemd; omdat het namelijk dient, om bij een benaming van een voorwerp, en dus bij een zelfstandig naamwoord, gevoegd te worden, en zoo te zamen de voorstelling of het begrip van een voorwerp in een zin uit te drukken en te beteekenen. In die talen, waarin voor het bijvoeglijk naamwoord een eigene grammatische vorm bestaat (wat niet in alle talen het geval is), wordt het op velerlei wijzen, vooral door verschillende uitgangen met onderscheidene beteekenissen, van allerlei woorden, en ook van allerlei zamengestelde uitdrukkingen, die maar eenig onderscheidend kenmerk beteekenen kunnen, ge-gevormd en afgeleid, om in dezen vorm tot bepaling bij een benaming van een voorwerp gevoegd te worden ; bij voorbeeld: lastige zaak, verstandige raad, treurige tijding, nuttige les, schadelijke ruil, ouderlijke woning, huislijke kring, oostelijke oever, verstaanbare taal, kindsche jaren, jaarlijksche vergadering, hemelsche vader, wereldsche zaken, het Engelsche parlement, Japansche zeldzaamheden, zondagsche kleêren, voormalig bedrijf, koperen ketel, lakenschejas, overzeesche bezittingen, buitenlandsche leden, middeleeuwsche gewoonte, ondermaansche dingen, onderhandsche verkoop, het vandehandsche paard, zestigjarige ouderdom, halfstuiversch broodje, anderhalfelsche zijde, tevredene menschen, een aftedoene zaak, uittekeerene gelden, teverzendene goederen, de teberekenen kosten. In het Hoogduitsch zegt men ook der heutige of der gestrige Tag, der jetzige Augenblick, die hiesige Universität; en ook in het Nederduitsch zegt men nog, op den huidigen dag. - Door zulk een bijvoeglijk naamwoord wordt niet alleen beteekend, hoe of hoedanig een voorwerp op zich zelf is, | |
[pagina 62]
| |
maar ook, hoe of hoedanig het is in onderscheiding van andere voorwerpen, en dus ook welk een voorwerp, of, indien van een bepaald voorwerp gesproken wordt, welk voorwerp, of wat, het is; bij voorbeeld, als men spreekt van de ouderlijke woning, den oostelijken oever, het vandehandsche paard, de Mozaische godsdienst, de Amsterdamsche beurs. - De vraag, die men wel gedaan heeft, of zulk een uitdrukking, als vaderlandsche geschiedenis, in den zin van geschiedenis des vaderlands of van het vaderland, goed te keuren is, kan alleen dan gedaan worden, wanneer men meent, dat een bijvoeglijk naamwoord altijd juist de beteekenis van een hoedanigheid van eigenschap of eigenaardigheid, dat wil zeggen, van een hoedanigheid van een voorwerp op zich zelf, moet hebben. Neen, het beteekent even goed een hoedanigheid van omstandigheid, zooals van plaats of tijd, en van betrekking tot iets anders. Het is de grammatische vorm van benaming voor ieder onderscheidend kenmerk, om als attribuut of toekenning bij de benaming van een voorwerp gevoegd te worden. Men zegt even goed vaderlandsche geschiedenis, als bij voorbeeld Romeinsche geschiedenis voor geschiedenis der Romeinen of van de Romeinen, en de Leidsche academie voor de Academie te Leiden Ook bij het bijvoeglijk naamwoord houde men wel in het oog, dat ook deze grammatische vorm in de taal alleen maar logische beteekenis heeft, tot uitdrukking van den zin der gedachten. Even min als het zelfstandig naamwoord de werkelijke zelfstandigheid van iets, dat er meê benoemd wordt, beteekenen wil; even min bedoelt de menschelijke rede in de taal met een bijvoeglijk naamwoord het reële hoe of wat van de voorwerpen in de werkelijkheid. Het bijvoeglijk naamwoord beteekent niets anders, dan een kenmerk, waardoor een voorstelling of begrip van eenig voorwerp bij de waarneming of het denken zich onderscheidt. En de | |
[pagina 63]
| |
verschillende grammatische vormen van het afgeleide bijvoeglijk naamwoord, zooals in het Hollandsch de uitgangen sch, ig, lijk, baar en zaam, hebben zeker wel alle een bijzondere eigenlijke en reële beteekenis, die, zoo mogelijk, in de Grammatica der bijzondere talen moet worden opgespoord, en ook dikwijls het verschillend spraakgebruik van die uitgangen verklaren kan: maar van niet minder belang is het op te merken, hoe die eigenlijke beteekenis in de taal hoe langer hoe meer verloren gaat en in een logische verandert. Zoo beteekent de uitgang lijk wel zeker oorspronklijk een gelijkheid: maar deze beteekenis is reeds terstond in zoo ver een logische, dat er eigenlijk altijd alleen maar een gelijkheid voor de beschouwing in de voorstelling door bedoeld wordt. In dezen zin nu wordt een woord met dezen uitgang eigenlijk gebruikt om als bijvoeglijk naamwoord, en vervolgens als bijwoord, een wijze van zijn of van doen te beteekenen, zoodat bij voorbeeld meesterlijk gezegd wordt voor gelijk een meester, armlijk voor als een arme, vermoedelijk voor gelijk vermoed wordt, of naar vermoeden, wezenlijk voor naar of overeenkomstig het wezen. In zulke woorden, als gelooflijk, aannemelijk, schrikkelijk, verwerpelijk, en vele anderen, is de beteekenis door het spraakgebruik zoo gewijzigd geworden, dat de uitdrukking, ofschoon die eigenlijk kategorisch is, een problematischen of apodictischen zin (bl. 10 en 12) gekregen heeft. Gelooflijk en verwerpelijk beteekenen eigenlijk zoodanig, dat men, als men het zich voorstelt, het gelooft of verwerpt, maar verder door het spraakgebruik zoodanig dat het te gelooven of te verwerpen is, dat wil zeggen, dat men het gelooven kan, of verwerpen moet. En, wordt zulk een woord, dat eigenlijk wel een bijvoeglijk naamwoord is, maar in het spraakgebruik gewoonlijk als bijwoord tot complement een wijze van zijn of doen beteekent, vervolgens weêr als bijvoeglijk naamwoord bij een zelfstandig naamwoord gevoegd, om een onderscheidend ken- | |
[pagina 64]
| |
merk van een voorwerp te beteekenen; dan gaat die oorspronklijke beteekenis van gelijkheid dikwijls verloren, en wordt er een hoedanigheid van aard of soort meê aangednid. Zoo beteekent redelijk wel eigenlijk gelijk rede, of gelijk de rede, maar gewoonlijk als bijwoord naar of volgens rede, naar of volgens de rede; en dezen zin kan het ook hebben als bijvoeglijk naamwoord, zooals in redelijk geloof of redelijk verlangen: maar in redelijk wezen of schepsel beteekent het zooveel als met rede begaafd. Zóó wordt aan het woord een geheel andere logische zin gehecht. Zóó wordt dat, wat als zelfstandig voorwerp beschouwd rede genoemd wordt, als onzelfstandig adjunct, en wel eenvoudig als onderscheidend kenmerk, van een voorwerp (zooals wezen of schepsel) beschouwd, als een eigenschap of hoedanigheid, die een voorwerp heeft. Zoo hecht dus de menschlijke rede voor het redegebruik in de taal een logischen zin aan een grammatischen vorm, dien deze oorspronklijk en etymologisch niet heeft. Hartelijk beteekent zooveel als van harten, en dadelijk hetzelfde als met der daad. Deze twee woorden hebben dus dien zelfden logischen zin, als ook door den Ablatief uitgedrukt wordt. - Welken bepaalden logischen zin zulk een grammatische vorm hebben kan of mag, en welken niet, dat is uit de oorspronklijke beteekenis, die ook dikwijls nog onzeker is, onmogelijk te bepalen. Dat vrage men dan ook niet aan den taalgeleerde, maar aan het algemeene spraakgebruik der taal: want hierin drukt de algemeene menschelijke rede zich uit: de rede en het inzigt van enkele personen kunnen ligt falen. De taalgeleerde mag trachten dat spraakgebruik te begrijpen en te verklaren: - hoe bij voorbeeld een oostelijke oever een meer of min ten oosten gelegenen oever kan beteekenen, en een oostelijke wind een wind, die uit een meer of min ten oosten gelegene hemelstreek waait: - maar als wetgever werpe hij zich niet op. Hij mag waarschuwen tegen een verkeerd spraakgebruik, eer het nog algemeen geworden is, zooals bij voorbeeld te- | |
[pagina 65]
| |
gen het gebruik van geschiedkundig in geschiedkundige berigten en geschiedkundige boeken van den Bijbel: want, het is waar, geschiedkundig is in die uitdrukkingen niets anders, dan een valsche vertaling van historisch : maar, mag zijn waarschuwen niet baten ; is het werkelijk algemeen spraakgebruik geworden; dan mag hij toezien, en maar verklaren, hoe de menschlijke rede aan iets, dat toch eigenlijk onzin is, een redelijken zin heeft kunnen hechten. Dan mag hij zeggen, dat het woord geschiedkundig door de algemeene menschelijk rede opgevat is in den zin van iets dat kunde of konde van de geschiedenis, of wat geschied is, geeft. Een andere, met een afgeleid bijvoeglijk naamwoord gelijkstaande grammatische uitdrukking van een benaming van hoedanigheid of onderscheidend kenmerk van een voorwerp is het Particiep of deelwoord, zooals in blinkend metaal, een zittende houding, gesmolten lood, verachterde zaken, Vele zulke woorden, zooals brekend (in brekende waar), gepast, bekrompen, vermaard en bemiddeld, noemt men zelfs gewoonlijk geen deelwoorden, maar naar het gewone gebruik, dat er van gemaakt wordt, bijvoeglijke naamwoorden. - Doch over het deelwoord, waarvoor ook niet in alle talen een eigene grammatische vorm bestaat, zal later meer gezegd moeten worden. 2. Van een benaming van qualiteit of hoedanigheid verschilt in zin en beteekenis, ofschoon niet altijd in grammatischen vorm, een benaming van quantiteit of hoeveelheid (bl. 60). - Een benaming van hoeveelheid is ook wel een benaming van een adjunct, als iets, dat in de voorstelling en benaming van een voorwerp daaraan verbonden wordt (bl. 60), maar niet als onderscheidend kenmerk van dat voorwerp. Als men bij voorbeeld van twee paarden of van vier paarden spreekt, dan worden door deze benamingen van hoeveelheid, twee of vier, de paarden, waarvan men spreekt, niet van andere paarden onderscheiden: | |
[pagina 66]
| |
hoedanig, of welke, die paarden zijn, wordt op die wijze volstrekt niet beteekend of aangeduid. Er wordt daardoor wel iets onderscheiden en bepaald: doch dit is alleen een hoeveelheid, dat wil zeggen een grooter of kleiner gedeelte, van hetgeen door de algemeene benaming van het voorwerp beteekend wordt. Groot en klein zijn benamingen van hoedanigheid: maar een groot of klein gedeelte van een geheel wordt veel of weinig genoemd; bij voorbeeld veel of weinig van een brood; en de grootte van zulk een gedeelte noemt men hoeveelheid. Met elke benaming van een bepaald begrip als voorwerp wordt een geheel beteekend, hetzij het de algemeene benaming van een geheel soort, of de benaming van een enkel voorwerp is (bl. 47). Ook, wanneer een gedeelte van een voorwerp met een eigene benaming als een voorwerp bestempeld wordt, zooals het roer van een schip, of de top van een berg, dan wordt zulk een gedeelte ook weêr als een geheel beschouwd. - Het woord water, bij voorbeeld, beteekent dus de geheele bijzondere soort van vloeistof, die met deze benaming van alle andere soorten van vloeistoffen onderscheiden wordt: maar spreekt men van veel water, dan beteekent dit een groot gedeelte van die geheele soort van vloeistof, die in het algemeen water genoemd wordt. Een algemeene benaming van een geheele soort dient ook tevens, zooals wij gezien hebben (bl. 49), om in het bijzonder bepaalde enkele of eenige voorwerpen van die soort te beteekenen; en onder bijzonder voorwerp versta men hier alles, wat logisch, in de gedachten en in de taal, een bijzonder voorwerp zijn kan, zooals een bijzonder gedeelte van een geheel en een bijzondere soort van een hoofdsoort; zooals wanneer wij bij voorbeeld niet enkel van water of het water in het algemeen spreken, maar ook van een water, en daaronder dan verstaan òf een bijzondere soort van water, of een bijzonder gedeelte water, zooals bij voorbeeld een meer.In vele talen wordt het onderscheid, of men met een | |
[pagina 67]
| |
algemeene benaming een enkel, dan wel meer dan een enkel, voorwerp zich voorstelt, door verbuiging of verschillende grammatische vormen, het enkelvoud en het meervoud, uitgedrukt. Beide vormen behouden dan echter tevens de algemeene beteekenis als benaming van de geheele soort, en deze beteekenis wordt dan de collective beteekenis genoemd; bij voorbeeld als men zegt: De neger heeft, of De negers hebben, wollig haar. Een woord, dat alleen of veelal in een collectiven zin gebruikt wordt, zooals menschdom, koren, stroo, tin, geboomte, noemt men een collectief. - In sommige talen is ook nog een bijzondere vorm , het tweevoud genaamd, voor de benaming van twee voorwerpen, die te zamen als één voorwerp beschouwd worden, zooals voor de benaming van de beide oogen, als het zintuig van het gezigt. Een bepaalde hoeveelheid nu van enkele voorwerpen van een soort wordt een getal, en de benaming van een bepaald getal een telwoord genoemd, zooals één, twee, drie, twaalf, dertig, honderd. Men heeft ook benamingen van een onbepaalde, groote of kleine, hoeveelheid van een soort, en van een onbepaald getal of aantal van enkele voorwerpen van een soort, zooals veel of weinig, en eenig, sommig of menig. En tot benaming van de geheele hoeveelheid of het geheele aantal heeft men het woord al, alle. - Verder heeft men onderscheidene benamingen voor de geheele of een gedeeltelijke grootte van iets, zooals gansch, heel, deel, helft, half, halve. Door een benaming van een bepaalde of onbepaalde hoeveelheid te voegen bij een benaming van een voorwerp van een meer of min bepaalde grootte als maat, worden zamengestelde benamingen van hoeveelheid gevormd, zooals bij voorbeeld één voet, twee el, drie pond, vier ton, vijf jaar, zes dagen, zeven weksen, acht maanden, negen mijl, tien roeden, twintig last, eenige lasten (koren), drie ladingen (koffij), twee pakjes (boeken). | |
[pagina 68]
| |
Maar zulk een benaming van een voorwerp van een meer of min bepaalde grootte, en elk zelfstandig naamwoord, dat maar eenigzins, hoe onbepaald ook, een grootere of kleinere hoeveelheid kan aanduiden, wordt in die talen, waarin het onderscheid tusschen het enkelvoud en meervoud bestaat, ook zonder bijvoeging van een bepaald getal tot bepaling van een zekere hoeveelheid gebruikt. Dan beteekent het enkelvoud, dat men zulk een geheele hoeveelheid, als zóó genoemd wordt, en niet slechts een gedeelte daarvan, maar ook tevens slechts een enkele zoo genoemde hoeveelheid, en niet twee of meer bedoelt; bij voorbeeld: een voet (zonder klemtoon op een, niet één voet) grond, een el laken, een jaar tijd, een week vacantie, een emmer water, een glas wijn, een lading koffij, een schup zand, een bos of een vracht hout, een som geld, een lap laken, een stuk linnen, een pakje boeken, een troep schapen, een hoop zand, een druppel olie, een beetje geduld, een bezending goederen, een menigte menschen, een aantal schepen. - Het meervoud beteekent, dat men meer dan één zulk een geheele hoeveelheid bedoelt, en wel met nadruk, om te kennen te geven, dat het zich bij één niet bepaalt; bij voorbeeld: emmers water, stapels goud, maanden geduld. - Ook wordt er in beide gevallen nog wel tot meer nadruk het woord heel of geheel bijgevoegd, en zegt men bij voorbeeld: een heel jaar tijd, heele stapels goud. Ook gebruikt men op dezelfde wijze wel een benaming van een bepaald getal als zelfstandig naamwoord, zooals bij voorbeeld een drietal kinderen. Maar, is het een benaming van een rond getal, zooals een tiental, een dozijn, een vijf en twintig, een honderd, een duizend, honderden, duizenden (jaren); dan heeft zulk een uitdrukking een eenigzins onbepaalde beteekenis, daar zulk een rond getal dan alleen genoemd wordt in onderscheiding of tegenstelling van andere ronde getallen, en het meervoud in tegenstelling van het enkelvoud. Zelfs de uitdrukking een paar heeft daardoor | |
[pagina 69]
| |
de welbekende onbepaalde beteekenis gekregen, waarin zij dagelijks gebruikt wordt. Het logische onderscheid tusschen de begrippen en benamingen van hoedanigheid en van hoeveelheid is ook zigtbaar in de grammatische uitdrukking. Daar namelijk een benaming van hoeveelheid de benaming is van een groot of klein gedeelte van een geheel voorwerp of soort van voorwerpen, zoo wordt natuurlijk dat gedeelte ook zelf als een voorwerp, en wel als weêr een geheel op zich zelf, beschouwd, en dus als een zelfstandig naamwoord in de taal benoemd. Daarom zeggen wij dan ook bij voorbeeld tien boomen, en niet tiene boomen, zooals men groote boomen zegt; en veel of weinig boter, niet vele of weinige boter, zooals goede of slechte boter.- Wanneer zulk een benaming van hoeveelheid als een bijvoeglijk naamwoord met een benaming van een voorwerp verbonden wordt, zooals in vele menschen, weinige jaren, alIe dagen, eenige uren, sommige dieren; dan beteekent het ook, ten minsten eigenlijk, niet een groot of klein gedeelte of hoeveelheid, maar een onderscheidend kenmerk of hoedanigheid. Als men bij voorbeeld zegt: vele menschen kennen hun eigen best niet; dan zegt men zoo, om die menschen, waarvan men spreekt, te onderscheiden van anderen, die van een anderen aard zijn. Zoo ook: Sommige dieren leven in gezelschap. Ook eenig is eigenlijk een benaming van hoedanigheid. Als men bij voorbeeld zegt: Dit geval is eenig; dan bedoelt men daarmeê niet, dat het geval eenig in getal, maar eenig van aard of hoedanigheid is. En zoo bedoelt men dan ook, als men enige dieren in plaats van sommige dieren zegt, daarmeê een onderscheiding van andere. Wel wordt eenig, en even zoo enkel en ettelijk, ook werkelijk als benaming van een onbepaalde hoeveelheid gebruikt; bij voorbeeld: na eenige oogenblikken: maar deze beteekenis van het bijvoeglijk naamwoord is dan als overdragtelijk te beschouwen, zooals men ook zegt onderscheidene men- | |
[pagina 70]
| |
schen of verschillende menschen, ofschoon men daarmeê niets anders beteekenen wil, dan een aantal menschen. Daar zulke woorden eenmaal den grammatischen vorm van een bijvoeglijk naamwoord hebben (zooals eenig van één, gelijk beenig van been), zoo behouden zij dien vorm ook in de overdragtelijke beteekenis als benaming van hoeveelheid. In het Hollandsch is één ook een bijvoeglijk naamwoord als benaming van hoedanigheid of onderscheidend kenmerk, wanneer men bij voorbeeld zegt de eene kant, in onderscheiding van den anderen kant of de andere kanten: maar als telwoord blijft het onverbogen, en zegt men bij voorbeeld in één maand, even als in vier maanden. In de Nederduitsche schrijftaal, en in het Hoogduitsch en Fransch, wordt dit telwoord echter, even als een bijvoeglijk naamwoord, verbogen; in het Latijn ook nog de telwoorden twee en drie, in het Grieksch ook vier, in het Sanskritsch nog meer. Deze telwoorden zijn dus ook oorspronklijk bijvoeglijke naamwoorden als benamingen van hoedanigheden of onderscheidende kenmerken geweest, maar hebben, omdat zij in het spraakgebruik niet meer een hoedanigheid, maar enkel een hoeveelheid, beteekenen, allangzamerhand dien vorm van bijvoeglijke naamwoorden afgelegd: en zulk een verandering van grammatischen vorm is geen verbastering, maar een verbetering, te noemen. Wanneer in die talen, waarin het onderscheid tusschen enkelvoud en meervoud bestaat, de benaming van het voorwerp bij de telwoorden in het enkelvoud blijft, zooals in vijf gulden, twee etmaal, acht jaar, tien man; dan heeft het enkelvoud een collectiven zin (bl. 67), en wordt op die wijze uitgedrukt, dat men niet een aantal enkele voorwerpen zich voorstelt of bedoelt, maar dat aantal als één geheel, bij voorbeeld als één som of één troep. Zoo verschilt vijf gulden als één som, van vijf guldens als een hoeveelheid van vijf enkele guldens. Het spraakgebruik laat even- | |
[pagina 71]
| |
wel niet toe om alle benamingen van voorwerpen zoo bij een telwoord in het enkelvoud te gebruiken. Zoo zeggen wij wel drie gulden, maar drie stuivers, drie ducaten en drie ducatons; wel twee etmaal, acht jaar en tien man, maar niet twee dag, acht maand of tien soldaat. Doch ook, wanneer zoo het meervoud gebruikt wordt, kan de beteekenis toch dezelfde zijn. Met drie stuivers bedoelt men juist geen drie stuivertjes. Verder moet nog opgemerkt worden, dat bij de benamingen der tegenovergestelde begrippen van groot en klein het onderscheid, dat zij beteekenen, -het kenmerkend onderscheid, waarin het onderscheidend kenmerk of de hoedanigheid bestaat, - geen onderscheid van qualiteit maar van quantiteit, of, zooals men het veelal noemt, geen specifiek, dat wil zeggen, geen aan een bijzondere soort eigen of eigendommelijk, maar slechts een gradueel onderscheid, slechts een onderscheid van trap of graad, is. De qualiteit is bij beide tegenovergestelde begrippen dezelfde: want het kleine heeft toch ook grootte of uitgebreidheid: het onderscheid bestaat alleen maar in meerdere of mindere grootte, in veel of weinig uitgebreidheid, en is dus een onderscheid van quantiteit; maar van een quantiteit, die wij in het Hollandsch geen hoeveelheid gewoon zijn te noemen, maar een trap of graad. - En dergelijke benamingen van tegenovergestelde begrippen, waarbij het onderscheid alleen maar een onderscheid van trap of graad is, zijn er nog vele andere, zooals hoog en laag, dik en dun, lang en kort, breed en smal, wijd en naauw, vroeg en laat, oud en jong, sterk en zwak, zwaar en ligt, snel en langzaam. - De trap of graad, dien alle zulke benamingen in tegenoverstelling van elkander beteekenen, is geheel onbepaald, louter relatief of betrekkelijk, geheel en alleen afhanklijk van omstandigheid of betrekking. Een klein paard bij voorbeeld is nog zeer groot in vergelijking van een groote muis, en een kleine muis nog zeer groot in vergelijking van een | |
[pagina 72]
| |
groote vloo, Wat voor de krachten van den één zwaar is, dat is voor die van een ander ligt. Een kind, dat drie dagen oud is, dat is jong in vergelijking van een kind, dat twee jaar oud is, en beide zijn jong in vergelijking van den vader en de moeder, die daarom de ouders genoemd worden. - Men noemt zulke begrippen daarom gewoonlijk relative of betrekkelijke begrippen. Maar ook de meeste andere benamingen van qualiteiten, die werkelijk alleen hoedanigheden beteekenen, en waarvan het tegenovergestelde insgelijks de benaming van een hoedanigheid is, zooals regt en krom, schoon en leelijk, gezond en ziek, nuttig en schadelijk; ook zulke woorden beteekenen een hoedanigheid, die vatbaar is voor verschil van trap of graad, een qualiteit dus, die vatbaar is voor quantiteit. En ook deze trap of graad is geheel onbepaald, louter relatief of betrekkelijk, en wordt alleen bepaald door middel van vergelijking. Zulk een vergelijking beteekent of gelijkheid van trap of graad; bij voorbeeld: zoo oud als Methusalem; zoo regt als een kaars; ofzij beteekent een hoogen trap of graad in vergelijking van iets anders; bij voorbeeld: zeer oud of hoog bejaard. In vele talen wordt een hooge trap of graad in vergelijking van iets anders, een boven iets anders of een boven alles uitstekende trap of graad, door verbuiging van het bijvoeglijk naamwoord, door de zoogenaamde trappen van vergelijking, den Comparatief en den Superlatief, den vergrootenden en den overtreffenden trap, beteekend; bij voorbeeld: ouder dan mijn oudste broeder. - Ook voor een overmatigen trap of graad heeft men een bijzondere uitdrukking, zooals in het Hollandsch te duur, te laat, te veel, te weinig. Dezen zou men den Excessief kunnen noemen. Tot de benamingen van trap of graad behooren ook de benamingen van rang of orde, dat wil zeggen, van de plaats, die iets in vergelijking van iets anders inneemt in een rij. | |
[pagina 73]
| |
Deze worden daarom ook in het Hollandsch en andere talen door de trappen van vergelijking uitgedrukt; bij voorbeeld voorste, achterste, eerste, laatste, middelste, andere, tweede (in het Hoogduitsch zweiter), derde, twintigste, honderdste, enz.-En met zulke van een telwoord gevormde benamingen van rang of orde worden in het Hollandsch ook de bepaalde gedeelten van een geheel, of de zoogenaamde breuken, onderscheiden; zooals een tweede, twee derde, drie twintigste; bij voorbeeld: drie vierde pond boter.
b. De benamingen der begrippen van accident, waartoe wij thans overgaan, zijn, zooals wij boven (bl. 60) gezien hebben, van de benamingen der begrippen van adjunct daardoor logisch onderscheiden, dat het benamingen zijn van iets, dat niet, zooals een adjunct, reeds in de voorstelling of het begrip van een voorwerp daaraan verbonden gedacht en dus in een bepaling aan de benaming van het voorwerp wordt toegevoegd, maar in een gezegde eerst op het oogenblik zelf aan een voorwerp toegeschreven wordt als iets, dat er aan plaats heeft of gebeurt, of wel als een bijkomende accidentele omstandigheid. En zoo onderscheiden zich, zooals boven ook reeds gezegd is, deze benamingen van accident, even als die van adjunct, weêr in twee ondersoorten. 1. Een benaming van een accident, van iets dat aan een voorwerp plaats heeft of gebeurt, voorvalt of geschiedt, en niet zelf als een voorwerp voorgesteld en benoemd, maar in een gezegde aan een voorwerp toegeschreven wordt, is een woord, dat tot onderscheiding van een substantief of zelfstandig naamwoord, als benaming van een voorwerp, en tevens tot onderscheiding van een adjectief of bijvoeglijk naamwoord, als benaming van een adjunct, en dus tot onderscheiding van hetgeen men onder de algemeene benaming van nomen of naamwoord verstaat, een verbum genoemd wordt. Zoo is dood (b. v. de dood van mijn buurman, | |
[pagina 74]
| |
een dood paard, of hij is dood) een nomen of naamwoord, maar dooden (iemand of iets dooden) een verbum. Dit Latijnsche woord verbum (het Fransche verbe) heeft men in onderscheiding en tegenoverstelling van nomen (het Fransche nom) of naamwoord, in het Nederduitsch door werkwoord vertaald. Deze vertaling is onjuist. Nomen beteekent naam, en verbum beteekent woord. Doch, daar woord in het Nederduitsch een benaming van geheel algemeene beteekenis voor alle bestanddeelen der rede is, zoo kon daarmeê niet gevoeglijk een bijzondere soort van woorden beteekend worden; en daarom heeft men dan nomen door naamwoord, en verbum, omdat het, veelal ten minsten, een werking beteekent, door werkwoord, vertaald. In het Hoogduitsch heeft men het, omdat het in zijn verbuiging het onderscheid der zoogenaamde tijden (bladz. 20) uitdrukt, door Zeitwort overgezet. Deze Hoogduitsche benaming past natuurlijk niet voor die talen, zooals er zijn, waarin het verbum dat onderscheid van tijden door zijn verbuiging niet beteekent, en drukt dus den waren aard van die soort van woorden ook volstrekt niet uit: want, behoorde die onderscheiding van de zoogenaamde tijden tot den aard en het wezen van het verbum, dan moest men die natuurlijk in alle talen aantreffen. Maar ook de Nederduitsche vertaling door werkwoord is niet beter of gelukkiger te noemen: want een verbum beteekent toch niet altijd een werking: Woorden, zooals rusten, liggen, vallen, hangen, sterven, blijven, worden, gevoelen en lijden, beteekenen toch geen werking. Indien door die benaming van werkwoord de ware aard van het verbum werd uitgedrukt, dan moest ieder verbum een werking beteekenen. Doch ook de Latijnsche benaming verbum drukt den waren aard van hetgeen er onder verstaan wordt, niet uit: want, daar het in het algemeen woord beteekent, zoo zou daaronder natuurlijk ook het nomen of naamwoord begrepen zijn. Trouwens ook die Latijnsche benaming verbum is maar een gebrekkige plaatsvervanger van de Grieksche | |
[pagina 75]
| |
benaming, waarmeê het eerst de oude Grieksche taalgeleerden deze soort van woorden bestempeld hebben.Die Grieksche benaming ([greek]) beteekent gezegde, in tegenoverstelling van naam of benaming, en moet dus, in tegenoverstelling van naamwoord, door zegwoord vertaald worden. Deze benaming zegwoord drukt den waren aard van het verbum in onderscheiding van naamwoord, het substantief of adjectief, geheel juist en volkomen uit. Het is geen woord om een voorwerp te noemen, zooals het substantief, b. v. boom, water, rook; noch ook om een voorwerp dus of zoo te noemen, zooals het adjectief, b. v. groote boom, zout water, dikke rook; maar om van een voorwerp iets te zeggen, b. v. de boom groeit, het water vloeit, rook verdwijnt. Trouwens het onderscheid tusschen substantief, adjectief en verbum, of tusschen naamwoord en zegwoord, is niets anders dan een logisch onderscheid. De beteekenis, die het zegwoord van het naamwoord onderscheidt, ligt niet in den aard der zaak, die door een woord beteekend wordt, - niet in den inhoud van het begrip, waarvan het woord de benaming is; - maar alleen in het onderscheid van de logische functie of het gebruik van het woord in den zin. Een verbum of zegwoord is, ja, de benaming van een begrip van accident, en wel als benaming van een begrip van iets dat plaats heeft, gebeurt, voorvalt of geschiedt; maar alleen dan, wanneer zulk een begrip niet als een voorwerp benoemd, maar aan een voorwerp toegeschreven wordt. Zoo is groei, bloei, val, regen, stoot, wond of bestuur, een benaming van zulk een accident als voorwerp, en dus een substantief: maar groeijen, bloeijen, vallen, regenen, stooten, wonden of besturen, is een benaming van hetzelfde accident als iets, dat aan een voorwerp toegeschreven wordt, en dus een verbum of zegwoord. En deze voorbeelden kunnen ons tevens herinneren, wat boven (op bl. 45 en 59) reeds opgemerkt is, dat één en hetzelfde | |
[pagina 76]
| |
woord zonder verandering de beide functies van naamwoord en van zegwoord in een zin bekleeden kan. Zoo namelijk vooreerst wanneer het woord oorspronklijk de benaming of naam van een accident is, zooals groei, bloei, val, hoest, lach, wensch, zorg, rust, werk, loop, wenk, gevoel, geloof, besluit: want even zoo zegt men: ik groei, ik bloei, ik val, ik hoest, enz. - In deze voorbeelden wordt het accident voorgesteld als een accident, dat aan het súbject plaats heeft, en zoo aan het súbject toegeschreven wordt. Maar even zoo kan een accident voorgesteld worden als plaats hebbend aan een óbject, en aan een súbject als oorzaak of bewerker worden toegekend. Zoo zijn woorden, als stoot, wond en dergelijke, benamingen van accidenten als naamwoorden; maar ook als zegwoorden, wanneer men zegt: ik stoot iemand, ik wond iemand. - Andere, zooals scheur, knak, brand, worden op beide wijzen, nu eens in een subjectiven, dan eens in een objectiven, zin gebruikt. Zoo zegt men bij voorbeeld van papier, als van een súbject, dat het scheurt: maar men kan het scheuren van het papier ook als een accident van een óbject aan een súbject als bewerker toekennen, en bij voorbeeld zeggen: ik scheur papier. Ten tweeden kan ook een voorwerp, en niet alleen een als voorwerp beschouwd adjunct of accident, maar een werkelijk ding of wezen, als adjunct van een persoon of zaak beschouwd, en als accident aan een persoon of zaak toegeschreven, worden door het zelfstandig naamwoord, waarmeê dat voorwerp benoemd wordt, eenvoudig als zegwoord te gebruiken. Zoo kan een werktuig als adjunct van een persoon beschouwd worden, namelijk als een óbject, dat door hem als súbject gebruikt wordt; en, wordt dan de benaming van zulk een werktuig als accident aan een persoon toegeschreven, dan beteekent het woord als zegwoord met dat werktuig werken of dat werktuig gebruiken. Zoo zegt men: ik ploeg, ik eg, ik hark, ik beitel, ik schaaf, ik hamer, ik bril, ik schuijer, ik kam. Beteekent het zelfstandig | |
[pagina 77]
| |
naamwoord een speeltuig, dan beteekent het als zegwoord daarmeê spelen. Zoo zegt het meisje, Ik pop, en de jonge, Ik tol, Ik hoepel. Maar allerlei zelfstandige naamwoorden kunnen op die wijze zegwoorden worden; en, welke verandering van zin of beteekenis het woord daardoor ondergaat, hangt geheelenal af van den zin van het naamwoord en van het spraakgebruik. Zoo zegt men: ik stapel, ik knoop, ik zeil, ik plant, ik zetel, ik tafel, ik huis, ik kerk, ik turf, ik boek, ik verf, ik lak, ik trommel, ik schel, ik visch, ik water, ik wapen, ik kansel. Zelfs een benaming van een persoon kan als benaming van een accident van een persoon, en dus als zegwoord, in een subjectiven of objectiven zin, gebruikt worden. Zoo zegt men: ik tuinier, ik schipper, en ik doctor of meester. Eindelijk kan ook ten derden een adjunct als een accident van een persoon of zaak beschouwd en als zoodanig aan een persoon of zaak toegeschreven worden, door het bijvoeglijk naamwoord, waarmeê het adjunct benoemd wordt, als zegwoord te gebruiken. Zoo, wanneer zulk een adjunct als accident van een óbject beschouwd, en het dan aan een súbject als oorzaak toegeschreven wordt; bij voorbeeld: ik open (de deur), ik openbaar (het geheim), ik matig (mijn begeerten), ik krom (mijn rug), ik scherp (het zwaard), ik wit (den muur), ik zout (het vleesch), ik doof (het vuur), ik dood (een vlieg), ik magtig (hem), ik sterk (hem). - Maar ook in een anderen zin kan het als óbject aan een súbject toegeschreven worden. Zoo kan Ik wettig het niet alleen beteekenen: ik maak het wettig, of ik maak dat het als wettig beschouwd wordt; maar ook: ik beschouw het als wettig, of ik noem het wettig. Zoo ook: ik billijk het. - Even zoo kan een adjunct als accident van het súbject beschouwd en dan als zoodanig aan het súbject toegeschreven worden. Dit geschiedt echter zóó wel in andere talen, waarin men dan bij voorbeeld zegt Staal hard, en daarmeê te kennen geeft, dat staal hard is: maar in het Hollandsch | |
[pagina 78]
| |
en andere Europische talen wordt een adjunct, als accident van een súbject beschouwd, aan dit súbject alleen maar toegeschreven door het adjectief als complement bij een zegwoord te voegen. In het Hollandsch zegt men niet Ik ziek, maar: Ik ben ziek, ik word ziek, ik lig ziek of ik blijf ziek. En, zegt men in het Hollandsch bij voorbeeld: Ik snel, of ik zondig; dan is snel of zondig niet te beschouwen als een tot zegwoord gebruikt adjectief of bijvoeglijk naamwoord, als benaming van een adjunct, maar als een tot zegwoord gebruikt adverbium of bijwoord, als benaming van een accident, zoodat snellen omtrent hetzelfde beteekent als snel heengaan, en zondigen als zondig handelen. In de Indo-germaansche talen onderscheidt zich het zegwoord van het naamwoord door een verschillende wijze van verbuiging (die dan ook, tot onderscheiding van de declinatie van het naamwoord, conjugatie genoemd wordt): maar in andere talen is dit ook niet het geval, zoodat de logische beteekenis van het woord dan alleen uit den zin moet blijken, gelijk dit ook in het Hollandsch somtijds het geval is, zooals in zijn dood, een dood paard enIk dood een vlieg. - Een verbum of zegwoord is, zooals wij gezien hebben, de benaming van een begrip van accident, als benaming van iets dat plaats heeft, gebeurt, voorvalt of geschiedt, wanneer zulk een begrip aan een voorwerp toegekend of toegeschreven wordt (bl. 73). Maar een voorwerp wordt òf als súbject òf als óbject beschouwd (bl. 49 vlgg.). Wat dus met een zegwoord van een voorwerp gezegd wordt, dat wordt òf als van een súbject, òf als van een óbject, en bijgevolg òf op súbjective, òf op óbjective wijze gezegd: van hier die tweeërlei wijze van spreken, de súbjective en óbjective, waarover boven (bl. 21 vlgg.) gehandeld is; en vanhier die tweeërlei wijze van uitdrukking of twee vormen van het zegwoord, die men gewoon is de active en passive, in het Hollandsch de bedrijvende en lijdende, te noemen. | |
[pagina 79]
| |
Maar bij deze benamingen heeft men den zin of de beteekenis van den grammatischen vorm of wijze van uitdrukking verward met den zin of de beteekenis van het woord als benaming van een bepaald begrip: men heeft de benamingen ontleend van de reële beteekenis der woorden, terwijl zij moesten dienen tot benamingen van verschillende vormen of wijzen van uitdrukking met verschillende logische beteekenis. Hoe ongepast die benamingen zijn, is boven (bl. 23) reeds opgemerkt, en blijkt ook terstond, wanneer men alleen maar opmerkt, dat het Nederduitsche zegwoord lijden (waarvan zelfs die zoo geheel met zich zelf strijdende benaming van lijdend werkwoord ontleend is) even zoo goed een actief verbum is, als bij voorbeeld werken of bedrijven. Het passief is geleden worden, even als gewerkt worden en bedreven worden. Daar men verder opmerkte, dat menig verbum dien zoogenaamden passiven vorm niet aanneemt, zooals b. v. rusten, liggen, staan, vallen, blijven, leven, sterven, kwijnen, blinken, en vele andere meer; en, daar zulk een woord ook geen actie, werking of bedrijf, scheen te beteekenen, en toch ook even min een passie of lijden; zoo heeft men ook daarvoor een afzonderlijke benaming uitgevonden, en zulk een woord een verbum neutrum (verbe neutre) genoemd. Dit woord neutrum beteekent namelijk geen van beide, en is vrij ongelukkig in het Nederduitsch door onzijdig vertaald geworden, alsof het zooveel beteekende als neutraal. Of wilde men misschien bij die vertaling door onzijdig daarmeê te kennen geven, dat, daar zulk een verbum den passiven vorm niet aanneemt, het een verbum is, dat zich omtrent actief en passief onzijdig houdt? Maar de vorm van zulk een verbum neutrum verschilt volstrekt niet van het active verbum: ziet men dus op den vorm, dan is zulk een verbum als rusten, liggen, staan, volstrekt niet onzijdig, maar veel liever éénzijdig actief te noemen. En, ziet men bij de benaming neutrum, in den zin van geen van beide, | |
[pagina 80]
| |
op de reële beteekenis van het woord; dan zou een woord als lijden of gevoelen toch ook wel een verbum neutrum, ja het woord lijden wel een passief, genoemd moeten worden: en evenwel nogtans is het een actief verbum, en in het Passief zegt men geleden en gevoeld worden. Neen, het onderscheid, dat met de benamingen van actief en passief, hoe verkeerd dan ook gekozen, bedoeld wordt, is alleen een onderscheid van grammatischen vorm met verschillende logische beteekenis, en een verbum neutrum verschilt in dit opzigt volstrekt niet van het actief. Anderen onderscheiden dan ook liever het active verbum (het neutrum dan daaronder begrepen) in transitief en intransitief verbum, zoodat onder transitief verbum verstaan wordt een zegwoord, dat een werking beteekent, die op een voorwerp of in een uitwerksel overgaat, en dat zich ook grammatisch wel niet door den vorm, maar door de constructie met de benaming van een voorwerp, onderscheidt, daar het tot bepaling of complement met de benaming van een voorwerp in den Accusatief, en dus als louter óbject (bl. 56), en wel onmiddellijk, zonder voorzetsel, verbonden wordt. Ieder ander verbum is dan daarentegen intransitief. - Wanneer men nu onder die benamingen transitief en intransitief alleen dat onderscheid van constructie verstaat, dan is het wel: maar men doet verkeerd met de oorzaak van dit onderscheid weêr in de reële beteekenis van het woord te zoeken, en den aard van een transitief verbum zoo te bepalen, dat het een actief verbum is, hetwelk een werking beteekent, die op een voorwerp of in een uitwerksel overgaat. Trouwens, een verbum als lijden, gevoelen of hebben, beteekent geen werking, maar is toch wel degelijk wat men een transitief verbum noemt: want men zegt bij voorbeeld: Ik lijd - of gevoel, of heb-pijn:-en het zou immers bare onzin zijn, als men zeggen wilde, dat het woord pijn in zulk een zin iets beteekent, waarop of waarin het lijden, gevoelen of hebben overgaat. Neen, het onderscheid van transitief en in- | |
[pagina 81]
| |
transitief verbum is ook een louter logisch onderscheid; het heeft slechts logischen zin voor het verschillend gebruik van een zegwoord in de rede. Het woord gaan, bij voorbeeld, is een subjectief zegwoord, dat een accident (iets dat plaats heeft of geschiedt, en wel een soort of wijze van beweging) beteekent, toegeschreven aan een súbject, als van een súbject uitgaande. Het óbject van het súbject is het accident zelf: het gaan zelf is het, wat het súbject zich voorstelt, wil en volvoert. Maar, wanneer nu in het denken of spreken van dit zegwoord zulk een gebruik gemaakt, daaraan zulk een logische zin gegeven of gehecht wordt, dat het een daad (een van een súbject uitgaand accident) beteekent, waardoor een súbject zich tot iets anders, dan het gaan zelf, als tot een óbject in betrekking stelt; bij voorbeeld als men zegt: Ik ga dezen weg; dan is het wat men een transitief verbum noemt. Zóó is de weg het óbject, dat het súbject zich voorstelt te gaan, wil gaan, verkiest te gaan, of ook werkelijk gaat. Beteekent een zegwoord zulk een betrekking van een súbject tot een óbject niet, dan is het een intransitief verbum; bij voorbeeld wanneer men zegt: Ik ga langs dezen weg. Hier is de weg ook wel even goed, als in dien anderen zin, het óbject van het súbject: doch de betrekking van het súbject tot dit óbject wordt niet onmiddellijk door het zegwoord gaan beteekend, maar door het woord langs, waardoor beteekend wordt, dat het súbject dien weg volgt. Het eerste en onmiddellijke óbject van het súbject blijft het gaan, het tweede en eerst door middel van het woord langs beteekende óbject is de weg: want de zin is: Ik wil gaan en volgen (of zoo, dat ik volg) dezen weg. Even zoo is het woord gaan een intransitief verbum, als men zegt: Ik ga hem uit den weg. Want, (om hier nu niet weêr van den weg te spreken, dat hier weêr een óbject is, waarvan de betrekking tot het súbject niet onmiddellijk door het zegwoord, maar eerst door middel van het woord uit, beteekend wordt,) in dezen zin wordt | |
[pagina 82]
| |
door het voornaamwoord hem ook wel een óbject van het súbject beteekend, een persoon, dien het súbject als óbject zich voorstelt en op het oog heeft: het wordt ook wel onmiddelijk, zonder tusschenkomst van een ander woord, dan het zegwoord zelf, als óbject van het súbject voorgesteld: maar het is niet het eerste en directe of regtstreeksche óbject van het súbject. Het eerste en directe óbject van het súbject is het gaan, of, met het complement er bij, het uit den weg gaan: dit is het, wat het súbject in de eerste plaats zich voorstelt: maar daarbij heeft het súbject een tweede óbject op het oog, den persoon, dien hij uit den weg wil gaan. - Transitief is dus een zegwoord, wanneer het in zulk een zin gebruikt wordt, dat het een regtstreeksche betrekking van een súbject tot iets anders als óbject beteekent. Met de benamingen transitief en intransitief moet men het maar zoo naauw niet nemen, en ze enkel als kunsttermen beschouwen. Daar echter één en hetzelfde zegwoord, zooals het woord gaan, nu eens als transitief, en dan eens als intransitief, verbum gebruikt kan worden, al naar den zin, dien men er aan geeft (zooals bij voorbeeld ook in iets antwoorden en iemand of aan iemand antwoorden, in iets schrijven en iemand of aan iemand schrijven, en in iets borgen en iemand of aan iemand borgen); zoo zal men nog beter doen met van een transitiven of intransitiven zin van een zegwoord, dan van een transitief of intransitief zegwoord te spreken. Ook die benamingen van actief en passief, indien men ze wil blijven gebruiken, beschouwe men even zoo als louter kunsttermen, tot onderscheiding van twee tegen elkander overgestelde grammatische vormen of wijzen van uitdrukking: aan de beteekenis van die benamingen moet men dan maar niet denken, zooals men dit ook niet bij de eigennamen doet.Maar dan vertale men die benamingen ook maar niet: want, indien men ze vertaalt, dan is het, alsof door de woordelijke beteekenis ook werkelijk de ware zin van die kunsttermen | |
[pagina 83]
| |
uitgedrukt wierd. Wil men juiste benamingen, die den waren aard en het onderscheid naauwkeurig uitdrukken; dan noeme men het actief den subjectiven, en het passief den objectiven vorm van het zegwoord. In sommige talen heeft men ook nog een zoogenaamd medium of reflexiven vorm van het zegwoord voor een wijze van uitdrukking, die het best de subjectief-objective genoemd zou worden: doch hierover is reeds genoeg gezegd op bl.25 vlgg. Men heeft ook afgeleide vormen van het zegwoord met bijzondere logische beteekenissen, zooals in het Hollandsch den causativen vorm, bij voorbeeld in leggen van liggen, zetten van zitten en drenken van drinken, die een veroorzaken of bewerken beteekenen van datgeen, wat het grondwoord beteekent. - Ook heeft men een frequentativen vorm, waardoor een meervoud of menigvuldigheid van het accident beteekend wordt, in woorden, zooals trappelen van trappen en krabbelen van krabben; en even zoo in vele andere, waarvan het grondwoord niet meer in gebruik is, zooals in wapperen, biggelen en schitteren. In andere talen heeft men nog vele andere zulke afgeleide vormen meer: doch daarover wordt het best gehandeld in de Grammatica der bijzondere talen, waarin die vormen bestaan. Verder moet worden opgemerkt, dat met een zegwoord niet alleen in een gezegde of prédicaat, maar ook in een bepaling of complement, een accident aan een voorwerp kan worden toegekend. In dit geval bekleedt het dezelfde plaats of functie in een zin, als een benaming van een adjunct of bijvoeglijk naamwoord, en in die talen, waarin het naamwoord een eigene verbuiging heeft, neemt het dan ook deze verbuiging aan. Daarom wordt het dan Particiep of deelwoord genoemd, omdat het dan deelt in den aard, in de functie en verbuiging, van het naamwoord: maar overigens behoudt het de beteekenis van het zegwoord, en ook den dubbelden, den subjectiven of den objectiven vorm, waarvan de eerste gewoonlijk minder juist het bedrijvend | |
[pagina 84]
| |
of het tegenwoordig, en het andere het lijdend of het verleden deelwoord genoemd wordt. Beiden beteekenen dan een accident als hoedanigheid of accidentele hoedanigheid, een toestand of gesteldheid van een persoon of zaak: het eerste een toestand van een persoon of zaak als súbject van hetgeen door het zegwoord beteekend wordt; b.v. een dravend paard;Hij is hoorende doof; Hij liep lachende heen; het andere een gesteldheid van een persoon of zaak als óbject, zoodat het een gesteldheid beteekent, waarin een óbject door hetgeen het zegwoord beteekent, gebracht of gekomen is; b.v. Het nieuw gebouwde en goed bemande schip was naauwelijks uitgezeild, of het is door een storm beloopen en gestrand. De naar den wal gezwommene manschappen hebben van de aangespoelde lading zoo veel mogelijk gered.- Het súbject is bij dezen óbjectiven vorm volstrekt onbepaald: het kan zelfs het óbject zelf zijn, zooals bij uitgezeild, gestrand, gezwommen en aangespoeld: maar de uitdrukking is louter objectief. - Deze zelfde objective vorm kan ook onmiddellijk van een naamwoord gevormd worden; b. v. gevleugeld (paard), gelaarsd en gespoord. Dan beteekent het met het voorwerp, dat door het naamwoord beteekend wordt, aangedaan (hetzij door een ander súbject, hetzij door zich zelf). Zoo is een gevleugeld paard een met vleugels aangedaan paard, gelijk een gevleugelde dief in een figuurlijken zin hetzelfde beteekent van vleugelen, dat van hetzelfde naamwoord vleugel gevormd eigenlijk met vleugels aandoen, iemand vleugels aandoen, beteekent, door hem zoo de handen op den rug te binden, dat de armen hem, als bij voorbeeld een eend de vleugels, aan het lijf zitten. En zoo is gelaarsd en gespoord, met laarzen en sporen aangedaan, in vorm en beteekenis gelijk aan gemaskerd, van maskeren, dat, van het zelfstandig naamwoord masker gevormd, met een masker aandoen, iemand een masker aandoen, beteekent. | |
[pagina 85]
| |
Dikwijls wordt een deelwoord gebruikt, om in een bepaling van een voorwerp een toestand of gesteldheid, als onderscheidend kenmerk van een persoon of zaak, te beteekenen; en dus om de hoedanigheid van een persoon of zaak te noemen. Dan houdt het op een benaming van accident of zegwoord te zijn, en wordt het een benaming van adjunct, en dus een bijvoeglijk naamwoord of adjectief; zooals b. v. een levend wezen, een drukkende last, beleedigende woorden, een doodend vergift, een wankelende gezondheid, een verblijdende tijding; een gebogene houding, gesmolten boter, geslagen ijzer, gekrenkte hersens, gepelde garst, een verdacht persoon; een geslepen booswicht, een gegoed bemiddeld of welgesteld burger, een gevleugeld paard, een gespierde arm, een bezield wezen, gevlamd hout, een beklante winkel. Zoo zegt men zelfs een gemaskerd bal. In het Nederduitsch, Hoogduitsch, Fransch en andere talen heeft het zegwoord alleen als bepaling, in den vorm van het deelwoord, een objectiven vorm: maar tot objective uitdrukking van een gezegde wordt dan dit objective deelwoord als complement bij de abstracte subjective zegwoorden zijn of worden gevoegd, en vervangt deze zamengestelde uitdrukking den objectiven vorm, zooals die in andere talen door verbuiging gevormd wordt (zooals b. v. amatur, hij wordt bemind, van amat, hij bemint). Zoo zegt men in het zoogenaamde Praesens (bl. 20) b. v. De boom wordt geplant en in het Perfectum: De boom is geplant.- Dezen objectiven zin hebben echter die uitdrukkingen niet, wanneer het objective deelwoord in de beteekenis van een bijvoeglijk naamwoord gebruikt wordt, b. v. Hij wordt, of Hij is, bedroefd, beangst, bevreesd; De tafel is gedekt; Het boek is ingebonden. De uitdrukking van het gezegde blijft dus zoo toch altijd in het hoofdwoord van het gezegde den subjectiven vorm | |
[pagina 86]
| |
behouden; en dezelfde zamengestelde uitdrukking door het objective deelwoord met het zegwoord zijn dient ook tot beteekenis van het zoogenaamde Perfectum in de subjective wijze van uitdrukking;b. v.Hij is gevallen; Hij is ingegeslapen;Hij is naar den Haag gewandeld. In andere gevallen wordt daartoe het zegwoord hebben gebruikt; b.v.Hij heeft gegeten;Hij heeft geslapen; Hij heeft gewandeld. Dat de uitdrukking van een gezegde door middel van een subjectief zegwoord een objectiven zin kan hebben, wanneer bij dat zegwoord tot complement of aanvulling het objectivedeelwoord gevoegd wordt, laat zich gemakkelijk begrijpen: maar hoe kan diezelfde wijze van uitdrukking ook een subjective beteekenis hebben? Waarom heeft de uitdrukking een objectiven zin in De boom is geveld, maar een subjectiven in De boom is gevallen? - Om dit te begrijpen, moet men een tweeërlei, aanmerkelijk verschillende, beteekenis van den objectiven vorm of het zoogenaamde Passief onderscheiden. In het algemeen beteekent het, ja, een accident van iets als van een óbject, en het objective of zoogenaamde passive deelwoord beteekent een accidentele gesteldheid van iets, dat als een óbject beschouwd wordt; maar zulk een accident of accidentele gesteldheid kan voorgesteld worden als teweeggebracht, veroorzaakt of bewerkt door een súbject, maar ook niet. Wanneer men zegt, dat een boom geveld wordt of geveld is, dan wordt een accidentele gesteldheid van den boom beteekend, die veroorzaakt wordt of is door een súbject: maar, zegt men, dat een boom gevallen is, dan beteekent men een louter accidentele gesteldheid, zonder dat daarbij aan een súbject als oorzaak of bewerker in het allerminste gedacht wordt. Gevallen heeft ook wel een objectiven zin: het heeft niet de beteekenis van een accident, dat voortkomt uit een als súbject beschouwd voorwerp: maar het heeft geen objectiven zin in tegenoverstelling van een súbject. - Om deze twee verschillende beteekenissen van de | |
[pagina 87]
| |
objective wijze van uitdrukking, die natuurlijk ook in de taal onderscheiden kunnen worden (gelijk dit in het Javaansch plaats heeft), ook met verschillende benamingen te onderscheiden, kan men de ééne, zooals in De boom is geveld, de objective, en de andere, zooals in De boom is gevallen, de accidentele wijze van uitdrukking, of, indien men de benaming Passief als louteren kunstterm gebruikt, de eerste het objective, en de andere het accidentele, Passief noemen. - Dat men nu in de Grammatica van het Nederduitsch zulk een uitdrukking, als De boom is gevallen, als het Perfectum van den activen (subjectiven) vorm beschouwt, dat heeft geen andere rede, dan dat zulk een accident als vallen, alleen in het Perfectum met het accidentele Passief aan een onderwerp als aan een óbject, maar anders in den activen (subjectiven) vorm aan een onderwerp als súbject, toegeschreven wordt. En, hoe dit zoo geschieden kan, is gemakkelijk te begrijpen, wanneer men maar bedenkt, wat boven (op bl. 84) reeds met een enkel woord is aangeduid, dat een objectief accident, zooals door het objective deelwoord beteekend wordt, niet alleen voorgesteld kan worden als teweeggebracht door iets anders als door een súbject, maar ook, zooals wij werkelijk dikwijls denken en zeggen, als van zelf gekomen, en dus als een gesteldheid, waartoe iets uit zich zelf gekomen is. Maar, wordt nu in dezen zin een accident aan een onderwerp toegeschreven, dan is de uitdrukking natuurlijk de subjective. En zoo zal het dan ook niet moeijelijk te verklaren zijn, wat onderscheid van zin en beteekenis er in het Nederduitsch is tusschen die tweeërlei uitdrukking van het Perfectum van een subjectief (actief) zegwoord door middel van de woorden zijn en hebben; zooals bij voorbeeld in Hij is ingeslapen, en Hij heeft geslapen, of in De boom is gegroeid en De boom heeft gebloeid. De uitdrukking met zijn heeft werkelijk, zooals wij gezien hebben, geen subjectiven (activen) zin, maar een objectiven: het is het accidentele | |
[pagina 88]
| |
Passief. Alleen de uitdrukking met hebben heeft werkelijk een subjectiven zin, ofschoon het bijgevoegde objective deelwoord een accidentele gesteldheid beteekent. Trouwens deze accidentele gesteldheid wordt door de constructie met het woord hebben niet eenvoudig voorgesteld als een accidentele gesteldheid, maar als het óbject van het onderwerp, zoodat dit onderwerp daarentegen beschouwd wordt als het súbject, terwijl die accidentele gesteldheid het bedoelde of bewerkte óbject is, en als reeds door het súbject verkregen;-daarom wordt het woord hebben, en wel in het Praesens, gebruikt.--Van sommige zegwoorden worden met verschillende beteekenis beide uitdrukkingen gebruikt; bij voorbeeld: Ik ben hem gevolgd, en Ik heb hem gevolgd; Ik ben naar den Haag gewandeld; en Ik heb een uur gewandeld; Ik ben, en Ik heb, de stad rondgewandeld. Het eerste beteekent, wat gebeurd, het laatste, wat gedaan is. Heeft een zegwoord als deelwoord den zin van een bijvoeglijk naamwoord, dan kan het ook, even als het bijvoeglijk naamwoord, tot benaming van een voorwerp, en dus als zelfstandig naamwoord, gebruikt worden; b. v. de medelijdende, een slapende, de levenden, het blinkende; de gevangene, een bedroefde, het geschrevene, een gedachte. Zoo, als zelfstandig naamwoord gebruikt, beteekent het zegwoord een voorwerp, een súbject of óbject, met het accident, dat door het zegwoord beteekend wordt. Maar ook het accident zelf kan als voorwerp voorgesteld en als zoodanig, en dus als zelfstandig naamwoord, met het zegwoord benoemd worden; en ook hiervoor heeft men in de Indo-germaansche talen een bijzonderen vorm, namelijk den Infinitief of de onbepaalde wijs van het zegwoord; b. v. Mijn spelen is leeren, mijn leeren is spelen: waarom zou mij dan het leeren vervelen. Ik kan het lachen niet laten. Ja, ook de zegwoorden vervelen en laten zijn in deze voorbeelden als naamwoorden gebruikt, als bepalingen van de zegwoorden zou en kan, die de hoofdwoorden van | |
[pagina 89]
| |
het gezegde zijn. De constructie van den zin is toch volkomen dezelfde, als men zegt, Wilt gij ontbijt? en als men zegt: Wilt gij ontbijten?- volkomen dezelfde, als men zegt, Zij ZAG dansen; en als men zegt: Zij KAN dansen, Zij WIL dansen, Zij MAG dansen, ZijZAL dansen, Zij GAAT dansen. In al zulke zinnen beteekent de Infinitief een voorwerp. - De Infinitief wordt dan gebruikt, wanneer men een accident wil noemen, zonder die wijziging, die de beteekenis van den grammatischen vorm van een ander substantief er aan geven zou; b. v. Ik hoor fluiten. Zegt men, Ik hoor gefluit; dan zegt men wel ongeveer, maar niet geheel, hetzelfde: want gefluit beteekent een door fluiten teweeggebracht geluid. - De Infinitief is echter een naamwoord, dat ook zelf in zijn grammatischen vorm een eigene, bijzonder gewijzigde beteekenis heeft, namelijk door zijn òf subjectiven òf óbjectiven vorm. Zegt men, Ik hoor zingen; dan beteekent zingen een accident als toegeschreven aan een, hoezeer geheel onbepaald, súbject,-het zingen van iemand die zingt, of van personen die zingen. Gezongen worden daarentegen beteekent het accident van het óbject; b. v. Het volkslied zal gezongen worden door den heer N. Zoo worden beide vormen tegelijk, ieder in zijn eigen beteekenis, gebruikt in dezen éénen zin: Ik wil zelf gehoorzamen, maar ook gehoorzaamd worden. - Door dezen subjectiven of objectiven vorm, waardoor het accident òf aan een súbject, òf aan een óbject wordt toegeschreven, blijft de Infinitief een zegwoord, ofschoon het overigens in den aard, in de functie en constructie, van het zelfstandig naamwoord deelt, en om deze rede met even veel regt ook Particiep of deelwoord had kunnen genoemd worden, als het zegwoord, wanneer het in de functie en constructie van het bijvoeglijk naamwoord deelt. Zuivere naamwoorden hebben ook wel een òf subjectiven òf objectiven vorm, zooals bakker en gebak, wandeling en gewandel: maar dan hebben zij dien vorm | |
[pagina 90]
| |
als benaming van een zelf als súbject of óbject benoemd voorwerp, niet als benaming van een aan een súbject of óbject plaats hebbend of gebeurend accident als voorwerp. - De Infinitief kan echter door het spraakgebruik ook de beteekenis van een zuiver substantief of zelfstandig naamwoord krijgen, gelijk een Particiep die dikwijls van een adjectief of bijvoeglijk naamwoord krijgt (bl. 85); bij voorbeeld als men zegt: Het leven is kort; Het eten staat gereed; Het zeggen is, dat hij morgen komen zal. Van den Infinitief met het woordje te (een verkorting van toe, het Hoogduitsche zu) hebben wij in het Hollandsch een zamengestelde uitdrukking, die denzelfden zin heeft als hetgeen in het Latijn op onderscheidene wijzen met één woord beteekend en dan òf Supinum, òf Gerundium, òf Participium Gerundivum, genoemd wordt; zooals in de volgende voorbeelden: Ik verlang te rusten; Hij besloot te vertrekken; Zij meende te bezwijken; Hij schaamt zich (of Hij schroomt) zijn misslag te bekennen; Hij kwam (of raakte) te vallen; de vrees van te verliezen, een voorwendsel om thuis te blijven, zonder een woord te spreken; Des morgens lang te slapen, te geeuwen en te gapen, staat leelijk voor een kind; Het is beter te zwijgen; Ik ben blij (of Ik verheug mij) u te zien; Hij staat te wachten; Het hangt te slingeren; Hij zat te beven; Ik heb mijn beurs te bewaren gegeven; Ik heb morgen geld te ontvangen, maar ik heb geld te betalen; Het is te betreuren, maar het was te voorzien; Het blijft nog een week lang te zien; Het is niet uit te staan; een nader te bepalen uur; een ligt te verteren kost. - Het is duidelijk, dat deze zamengestelde uitdrukking, ofschoon zij niet zulk een volkomene grammatische eenheid heeft, toch even zoo goed de uitdrukking van één gewijzigd begrip is, als bij voorbeeld het objective deelwoord, dat met het voorvoegsel ge gevormd wordt: te zien en uit | |
[pagina 91]
| |
te staan, bij voorbeeld, beteekenen even goed slechts een logische wijziging van de begrippen zien en uitstaan, als gezien en uitgestaan. Blijkbaar staat de beteekenis zelfs in tegenstelling met die van dat objective deelwoord, zooals ieder gevoelen zal, die Ik heb gezien vergelijkt met Ik heb te zien, en Het is gezien met Het is te zien. - Ook met andere zelfstandige naamwoorden wordt het woordje te op dezelfde wijze zamengesteld, om een benaming van accidentele hoedanigheid, toestand of gesteldheid te vormen; bij voorbeeld in te koop, te voet, te boek, te schande, te gronde, te loor, te zoek, tevreden. En even zoo beteekent ook de Infinitief van een zegwoord met dat woordje te er vóór een accidentele gesteldheid: maar tevens wordt hierdoor zulk een wijziging van zin beteekend, als men gewoon is een modus of wijze, of ook, hoewel verkeerd, een tijd, te noemen, en die gevoeglijk met den in de Latijnsche grammatica gebruikelijke naam van Gerundium onderscheiden kan worden. Welke wijziging van zin er door beteekend wordt, blijkt uit de zoo even opgemerkte tegenstelling tegen den zin van het objectief deelwoord. Gelijk namelijk dit objectief deelwoord tot uitdrukking van het Perfectum dient (bl. 20 en bl. 85 en 86), zoo beteekent het Gerundium het Imperfectum (bl. 21), wel niet in dien ontkennenden zin, dien dit kunstwoord heeft, om de tegenstelling tegen het Perfectum aan te duiden, maar in een stelligen zin, zoodat het een accidentele gesteldheid beteekent, waarin een voorwerp in de gelegenheid, geschiktheid, mogelijkheid of noodzakelijkheid is om TOT het accident, dat door het woord beteekend wordt, te komen of te geraken, en dat bijgevolg nog niet volbracht, nog imperfectum, is. Het heeft, even als het objective deelwoord, een objectiven zin. Het beteekent, niet, zooals het subjective deelwoord, een toestand, die van een persoon of zaak als súbject voorkomt, maar een gesteldheid, die aan een persoon of zaak als óbject overkomt (al is het dan ook | |
[pagina 92]
| |
door zich zelf of van zelf): van het objectief deelwoord verschilt het evenwel daarin, dat in het objectief deelwoord een accident wordt voorgesteld als reeds werkelijk aan het óbject tot stand gekomen, maar in het Gerundium als een accident, dat nog een óbject der gedachten is, dat nog in de voorstelling bestaat, - dat nog gebeuren moet of kan. - Meestal wordt dit Gerundium als een complement van een ander zegwoord gebruikt; bij voorbeeld: Hij kwam - of raakte-te vallen; Ik verlang te rusten; Zij meende te bezwijken. En zoo ook, even als het objectief deelwoord (bl. 86), bij de zegwoorden zijn en hebben; bij voorbeeld: Het is te betreuren, maar het was te voorzien; en Ik heb geld te ontvangen, maar ook te betalen. Ook wordt het als complement gevoegd bij een zegwoord dat een toestand beteekent, zooals staan, liggen en zitten, om een toestand te beteekenen van een súbject of van een óbject, waarin het, zooals men zegt, aan een accident súbject of óbject is, waarin het een accident ondergaat of ondervindt, of daaraan onderworpen, onderhevig of blootgesteld is, of waarin een accident aan een súbject of óbject overkomt, wedervaart, te beurt valt, of hoe men het anders kan of moet uitdrukken; b. v. Hij staat te wachten; Hij zat te beven; Hij lag te spartelen; Het hangt te slingeren; Het staat, of blijft, te bezien. - Verder wordt het Gerundium ook gebruikt als complement van een voorzetsel; bij voorbeeld: op het punt van te vallen, om kort te gaan, zonder zich te bedenken; en ook wel als onderwerp, bij voorbeeld: Altijd te moeten knorren is vervelend. - Eindelijk wordt het Gerundium ook, even als het deelwoord (bl. 85), in den zin van een adjectief of bijvoeglijk naamwoord gebruikt; en dan wordt in het Hollandsch de adverbiale of bijwoordelijke uitdrukking, die in deze taal tot Gerundium gebruikt wordt, ook even als een bijvoeglijk naamwoord verbogen;zooals bij voorbeeld in door te stane beproeving, even als | |
[pagina 93]
| |
in doorgestane beproeving. - En zoo kan het dan ook, even als het bijvoeglijk naamwoord: tot benaming van een voorwerp, en dus als zelfstandig naamwoord, gebruikt worden (bl. 88); bij voorbeeld:Het te ontvangene bedraagt minder dan het te betalene, zoodat er een te kort zal komen. - Doch welke functie het Gerundium in den zin ook bekleeden mag, de beteekenis is altijd dezelfde: altijd beteekent het een accidentele of eventuele gesteldheid als Imperfectum, gelijk door het objectief deelwoord zulk een gesteldheid als Perfectum beteekend wordt. 2. Er is nog overig, de tweede ondersoort der benamingen van begrippen van accident te beschouwen, de benamingen van een accident, dat in een gezegde aan een voorwerp toegeschreven wordt, niet als iets dat aan het voorwerp plaats heeft of gebeurt, maar als een bijkomende accidentele omstandigheid (bl. 73), zooals een omstandigheid van plaats, of vantijd, of van een accidentele betrekking tot een ander voorwerp. Het logisch onderscheid tusschen deze twee soorten bestaat hierin, dat met een woord, dat een benaming van een accident van de eerste soort is, iets onmiddellijk in een gezegde aan een voorwerp wordt toegeschreven, zoodat het woord het hoofdwoord van het gezegde, het verbum of zegwoord, is; terwijl dit met een benaming van bijkomende accidentele omstandigheid slechts middellijkgeschiedt, bij wijze van complement of aanvulling; waarom het dan ook, een adverbium (in het Fransch adverbe)of bijwoord genoemd wordt. En niet alleen tot aanvulling of complement van hetgeen in een gezegde met een zegwoord aan een voorwerp toegeschreven wordt, maar even zoo tot aanvulling van hetgeen in een bepaling van een voorwerp met een bijvoeglijk naamwoord, of deelwoord, of telwoord, of andere benaming van hoeveelheid, aan een voorwerp wordt toegekend, en desgelijks eindelijk tot aanvulling van een complement, wordt zulk een bijwoord gebruikt. | |
[pagina 94]
| |
Zulke bijwoorden nu, of benamingen van bijkomende accidentele omstandigheid, zijn vooreerst de benamingen van de onder de zinnen vallende omstandigheden van plaats ofplaatselijke betrekkingen, dat wil zeggen, van de betrekkingen, waarin iets met of tot iets anders staat of komt in de ruimte; zooals boven en beneden, vóór en achter, binnen en buiten, op en onder, in en uit; nevens, naast, bij of om en tusschen; langs of volgens en tegen; aan, tot, te of maar, en van of af; over en door; oost en west. Zegt men bij voorbeeld: De kinders slapen boven; dan is slapen de benaming van een accident, dat met het hoofdwoord van het gezegde, en dus met een zegwoord, aan het súbject wordt toegeschreven: maar boven is een benaming van een accidentele omstandigheid van plaats, die tot complement of aanvulling van hetgeen men zeggen wil, met een bijwoord, er bijgevoegd wordt. Zoo ook, als men zegt: de boven slapende kinders. Maar zulke benamingen van accidentele omstandigheden van plaats worden dan ten tweeden ook figuurlijk gebruikt tot het beteekenen van omstandigheden van tijd of tijdelijke betrekkingen, dat wil zeggen, van betrekkingen, waarin iets met of tot iets anders staat of komt in den tijd; want den tijd stelt de mensch zich voor de verbeelding als een uitgestrektheid in de ruimte. Zoo worden bij voorbeeld vóór, op, in, te, tegen, om en over ook van tijdelijke betrekkingen gebruikt. Er bestaan echter ook eigene benamingen voor, zooals na (in plaats van achter), sedert (in plaats van van af), tevens (in plaats van nevens); gister, heden, morgen; straks, terstond, dra. Even zoo worden zij ten derden ook figuurlijk gebruikt tot het beteekenen van reële omstandigheden of werkelijke betrekkingen, dat wil zeggen, van betrekkingen, waarin iets met of tot iets anders staat of komt door werkelijke aanraking of verbinding door een werking, kracht of invloed. Trouwens alle werkelijke relatie, alle reële aanraking of | |
[pagina 95]
| |
verbinding, heeft plaats in de ruimte of in den tijd. Zoo zegt men bij voorbeeld een leugen uit nood. Zóó wordt de leugen voorgesteld als voortkomende uit den nood, als uit een plaats, uit een bron, en de nood als den leugen voortbrengend, gelijk een bron water voortbrengt. Zoo ook rijk door vlijt, groot van verstand, middel tegen bederf, geld tot belooning, een brief aan zijn vader, enz. enz. - Ook zijn er voor deze soort van betrekking eigene benamingen, zooals mede of met, jegens, behalven, uitgezonderd, en vele andere meer. En tot deze soort van betrekking behoort dan eigenlijk ook de logische betrekking tusschen súbject en óbject, wanneer die met een afzonderlijk woord beteekend wordt. Trouwens de betrekking van een súbject tot een óbject is niet enkel een logische, die enkel en alleen in het denken en in de uitdrukking der gedachten door middel der rede plaats heeft: zij bestaat ook wel degelijk in de werkelijkheid. Ookwordt met de beteekening en uitdrukking van die betrekking in het denken of spreken, al is die een louter logische, toch ook zeer dikwijls, of liever meestal, een reële of werkelijke betrekking bedoeld. Zij kan dus ook als een reële in de taal uitgedrukt worden. In vele talen wordt dus zulk een betrekking wel dikwijls, als een logische, door één der naamvallen, of ook alleen door de logische constructie van den zin, beteekend: doch het geschiedt ook, als een reële betrekking, door afzonderlijke woorden, zooals in het Hollandsch door van, uit, door, aan, tot, en dergelijke. Zelfs kan men als zeker stellen, dat ook die uitgangen, die men naamvallen noemt, oorspronklijk alle zulk een reële beteekenis gehad hebben: de logische is er maar aan gehecht. Maar zulk een logische beteekenis wordt dan niet enkel gehecht aan de naamvallen, die in de taal bepaaldelijk en uitsluitend daartoe dienen, om de logische betrekkingen tusschen súbject en óbject aan te duiden. Alle benamingen, die een betrekking beteekenen, welke in den eigenlijken zin | |
[pagina 96]
| |
van het woord een werkelijke betrekking genoemd mag worden, hebben die beteekenis alleen door den logischen zin, die er aan gehecht wordt. Door middel van de zinnelijke gewaarwording, waaruit al de met bijzondere benamingen onderscheidene en bestempelde begrippen eigenlijk ontleend zijn, verkrijgt de mensch geen begrippen van eigenlijk gezegde werkelijke betrekking en verbinding der dingen onder elkander. Door de zinnelijke gewaarwording krijgt hij alleen kennis of notie en begrip van hetgeen plaats heeft in de ruimte en in den tijd, alleen van een nevens en na elkander en van beweging en opvolging. Als hij een steen ziet vallen, dan ziet hij niets anders, dan een beweging: dat hier een werking plaats heeft (bewerkt of veroorzaakt door de zwaarte van den steen of de aantrekkingskracht van de aarde), daarvan ziet of verneemt hij volstrekt niets. En, als hij dien steen op een glasruit van een broeiraam ziet neêrkomen, dan ziet hij ook dit wel; als ook, dat het glasruit, dat zoo even heel was, nu daarop of daarna, in stukken is: dit gevolg ziet hij wel: maar, dat de val van den steen hiervan de oorzaak was, dat dit door het vallen van den steen bewerkt is, dat zag hij niet. Neen, de begrippen van werking, van bewerkende oorzaak van een gevolg, heeft de mensch alleen uit zich zelf, uit zijn eigen ziel, uit zijn zelfsbewustzijn, waarin hij zich als de oorzaak of bewerker van zijn daden bewust wordt. Daaruit alleen heeft hij dus ook het begrip van gevolg als uitwerking: daaruit alleen ook de begrippen van middel en van doel. Doel is dat, wat hij in zijn zelfsbewustzijn zich voorstelt als een óbject, dat hij als súbject wil bewerken of veroorzaken: middeliseen ander óbject, dat hij zich voorstelt eerst zoo te bewerken, dat het vervolgens als súbject de bewerkende oorzaak wordt van dat eerste óbject, van zijn doel. - Zoo zijn dus die begrippen van oorzaak en middel en doel slechts wijzigingen van de logische begrippen van sùbject en óbject. Als wij spreken van een leugen uit nood, dan wordt de nood | |
[pagina 97]
| |
als een súbject gedacht, dat den leugen als een óbject veroorzaakt en bewerkt. Als wij spreken van geld tot belooning, dan is de zin, dat de belooning een óbject als doel is, en het geld een óbject als middel, maar dat tevens als súbject dat doel bewerkt of teweegbrengt. En die begrippen, als ook die van werking, bewerking en uitwerking, worden niet eigenlijk door de woorden beteekend, maar worden door de menschelijke rede tot uitdrukking van den zin der gedachten alleen maar aan de woorden gehecht. De beteekenis van die begrippen is altijd slechts een logische zin of beteekenis der woorden, - of van de woordvormen of van de wijze van uitdrukking. Op zich zelf beteekenen de woorden geen andere betrekking of verbinding der dingen, dan een betrekking van plaats of van tijd. Ten vierden eindelijk wordt zulk een benaming van accidentele omstandigheid of betrekking ook gebruikt tothetbeteekenen van een comparative betrekking, dat wil zeggen, van de betrekking, waarin iets tot iets anders staat, wanneer het nevens dit andere voor den geest gesteld en er bij vergeleken wordt, en dat dus ook niets anders dan een logische betrekking is; zooals boven verwachting, onder de maat. Eigene benamingen voor deze soort van betrekking zijn woorden als insgelijks, als en dan. Zulk een benaming nu van een begrip van iets als een accidentele omstandigheid of betrekking wordt, zooals wij gezien hebben (bl. 93), omdat het tot aanvulling bij een ander woord gevoegd wordt een ADverbium (in het Fransch adverbe) of BIJwoord genoemd. Maar even zoo wordt een benaming van een hoedanigheid, een bijvoeglijk naamwoord of deelwoord, genoemd, wanneer daarmeê in een zin niet een hoedanigheid van een voorwerp, maar een hoedanigheid, toestand of gesteldheid van een ander adjunct of accident, en dus een wijze hoe of eenige wijziging, beteekend wordt; b. v. donker groen, langwerpig rond, zwaar beladen, langzaam gaan, verstan- | |
[pagina 98]
| |
dig behandeld worden, nuttig werkzaam zijn, brandend heet, grievend beleedigen, verkeerd verstaan, verheven, of ongedwongen, spreken, gematigd handelen, bekrompen denken, vroeg of laat opstaan, later naar bed gaan. Andere bijwoorden verschillen van een bijvoeglijk naamwoord of deelwoord slechts een weinig in vorm, zooals bij voorbeeld zijdelings, dagelijks, ras, gaarn, vervolgens en doorgaans, van zijdelingsch, dagelijksch, rasch, graag, vervolgend en doorgaand. In het Hollandsch hebben eenige volkomen denzelfden vorm als een objectief deelwoord met het voorvoegsel be, ofschoon zij anders als deelwoord met gebruikt worden; bij voorbeeld benoorden en bezijden, van noord en zijde: en even zoo zijn buiten en binnen van uit en in gevormd. Maar, hoedanig de grammatische vorm van een bijwoord ook wezen mag, en waarvan de verklaring tot de Grammatica behoort; de zin of beteekenis is altijd dezelfde als van een bijvoeglijk naamwoord of deelwoord: altijd beteekent het een hoedanigheid, toestand of gesteldheid. Trouwens, wat is een omstandigheid van plaats of van tijd, waarin iets verkeert, of een betrekking, waarin iets tot iets anders staat; wat is dat anders dan een toestand of gesteldheid? Beteekenen bij voorbeeld vóór en achter niet dezelfde betrekking of gesteldheid, als de bijvoeglijke naamwoorden voorste en achterste? Gelijk zij in zamengesteldenaamwoorden, zooals in voorwielen of achterwielen, in plaats van voorste of achterste wielen, volkomen denzelfden zin hebben; zoo ook in zamenstelling met, dat is als bijwoord bij, een zegwoord; bij voorbeeld: Hij ging voor; dat wil zeggen: Hij ging de voorste, of zoodanig, dat hij de voorste was. De menschen boven beteekent de boven of hooger zijnde of wonende menschen. Hij heeft den wind tegen, beteekent volkomen hetzelfde, als in het Fransch Il a le vent contraire: maar contraire is een bijvoeglijk naamwoord. | |
[pagina 99]
| |
Alleen het gebruik bepaalt dus, of men een woord een bijvoeglijk naamwoord of deelwoord, dan wel een bijwoord, noemt. Zwaar, zeggen wij, is een bijvoeglijk naamwoord: maar in zwaar beladen wordt het een bijwoord genoemd. Grievend is een deelwoord van het zegwoord grieven: maar wij noemen het een bijwoord in grievend beleedigen of grievend beleedigd. Een bijwoord is dus een benaming van een adjunct of accidenteel adjunct, wanneer het gebruikt wordt tot bepaling - niet van een voorwerp, maar - van een adjunct of accident, en dus tot complement of aanvulling bij een benaming van een adjunct of accident (een bijvoeglijk naamwoord, zegwoord of deelwoord) gevoegd wordt, even als een bijvoeglijk naamwoord bij een benaming van een voorwerp (een zelfstandig naamwoord): en, als men een woord altijd een bijwoord noemt, ook dan, wanneer het tot bepaling van een voorwerp gebruikt wordt; zooals boven, ook als men zegt de menschen boven; dan geschiedt dit, omdat zulk een woord eigenlijk in het spraakgebruik tot aanvulling van een adjunct of accident, en dus als bijwoord, gebruikt wordt, en wel ook, tot bepaling bij een benaming van een voorwerp gevoegd, den zin van een bijvoeglijk naamwoord of deelwoord kan hebben, maar dan toch niet de verbuiging van een bijvoeglijk naamwoord of deelwoord aanneemt. Een bijvoeglijk naamwoord of deelwoord daarentegen legt, wanneer het tot aanvulling van een adjunct of accident gebruikt wordt, de verbuiging af, en daarom noemen wij het dan ook een bijwoord. Een adverbium of bijwoord wordt echter een prépositie of voorzetsel genoemd, wanneer het door de benaming van een voorwerp bepaald of aangevuld wordt. Zoo is buiten of boven een bijwoord, als men zegt Hij woont buiten, of Hij woont boven; maar een voorzetsel, wanneer men zegt: Hij woont buiten de stad, of Hij woont boven een bakker. En zoo worden ook de bijvoeglijke naamwoorden en deelwoorden overeenkomstig, betrekkelijk, aan- | |
[pagina 100]
| |
gaande, betreffende en belangende, even als bij voorbeeld omtrent en volgens, tot bijwoorden met een complement, en dus als voorzetsels, gebruikt, als men bij voorbeeld zegt: Handel aangaande deze zaak overeenkomstig zijn te kennen gegeven verlangen. Deze en andere voorzetsels zijn alleen, zonder complement, en dus als bijwoorden, niet meer in gebruik, zooals van, tot, behalven, luidens, jegens. Somtijds verschilt het voorzetsel van het bijwoord een weinig in vorm. Zoo is mede of meê een bijwoord, en met een voorzetsel.-Met de benaming voorzetsel moet men het, even als met andere kunsttermen, zoo naauw niet nemen: want het wordt ook wel achter de bepaling gezet; b. v. in mij aangaande, welstaans halven, en andere meer. -Dat ook een conjunctie of voegwoord meestal niets anders dan een bijwoord of voorzetsel is, zal ons beneden blijken.
Behalven deze verdeeling der benamingen van bepaalde begrippen in verschillende soorten naar de logische beteekenis in den zin en dus als bestanddeelen der rede, kunnen de woorden ook nog naar de wijze van uitdrukking of benoeming van een begrip onderscheiden worden in positive of stellige en negative of ontkennende benamingen; zooals rein en onrein, bezoedeld en onbezoedeld, geleerd en ongeleerd, sterflijk en onsterflijk, regt en onregt, genoegen en ongenoegen, vergenoegen en misnoegen, krachtig en krachteloos, meêdoogend en onmeêdoogend of meêdoogenloos. - Dikwijls beschouwt men dit onderscheid van uitdrukking of benoeming ook als een wezenlijk onderscheid van beteekenis. Een positive benaming, zegt men, beteekent een stellige en bepaalde hoedanigheid, een negative alleen de afwezigheid of het gemis van een hoedanigheid, zoodat zij wel beteekent, wat iets niet is, maar niet, wat iets wèl is. Een positive be- | |
[pagina 101]
| |
naming zegt men, heeft haar zin en beteekenis in zich zelf, een negative alleen door vergelijking met het tegenovergestelde positive. - Doch hierbij moet in de eerste plaats opgemerkt worden, dat, wanneer een positive benaming een zeker gebrek beteekent, dan ten minsten de tegenovergestelde negative, daar zij de afwezigheid of het niet hebben van dat gebrek uitdrukt, wel degelijk een positive beteekenis heeft. Hebben bij voorbeeld de woorden onbevlekt of vlekkeloos, onbezoedeld of onbesmet, onsterflijk, oneindig, onbegrensd, onafhanklijk, onbekrompen, onomkoopbaar, onberispelijk, en dergelijke, niet werkelijk een zeer positive beteekenis? Kan men, wanneer men van een onafhanklijk karakter spreekt, wel zeggen, dat men dan wel zegt, wat het karakter niet is, maar niet, wat het wél is. Even zoo, wanneer een negative benaming in een ontkennende stelling (bl. 8) gebruikt wordt; zooals bij voorbeeld, wanneer men zegt: Dat is niet onbillijk. Maar ook buitendien en in alle gevallen heeft zulk een negative benaming, als het wèl beschouwd wordt, als onderscheidend kenmerk van een begrip even goed een positive, stellige en bepaalde beteekenis, als een positive benaming: en wat is een woord als benaming van een begrip anders, dan een zinnebeeldig teeken, kenteeken of kenmerk van een bepaald begrip, om het daardoor van alle andere begrippen te onderscheiden? Men zie bladz. 41. Waarom zou een woord als oneven, onaangenaam, onrijp of onecht gerekend kunnen worden een minder stellig en bepaald onderscheidend kenmerk te wezen, als even, aangenaam, rijp of echt? Waarom een woord als ongevoelig of gevoelloos, en onverschillig of onachtzaam, minder dan bij voorbeeld een woord als blind of doof? Alle onderscheiding van soorten van hetgeen onder één hoofdsoort begrepen is, en dus alle onderscheid van benaming van het tegenovergestelde, heeft alleen daarin zijn grond, dat aan het ééne een hoedanigheid, waardoor het zich onderscheidt, wordt opgemerkt, die aan het andere niet opgemerkt wordt: maar dit is ook | |
[pagina 102]
| |
dan waar, wanneer de benamingen van beide in de taal positief zijn, zooals bij voorbeeld mensch en dier: want, wat ook de oorspronklijke zin van deze twee woorden wezen mag, het onderscheid van beteekenis, dat er tusschen beide, als benamingen van twee tegenovergestelde soorten van zinnelijke wezens, werkelijk voor ons bestaat, is geen ander dan dat van redelijk en onredelijk wezen. Het onderscheid tusschen positive en negative woorden of benamingen bestaat dus wezenlijk alleen maar in een verschillende wijze van benoeming, die daarin haar grond heeft, dat bij de benoeming aan het ééne van de twee begrippen, die men onderscheidt, een hoedanigheid, die tot onderscheidend kenmerk dienen kan, opgemerkt wordt, aan het andere niet: maar de negative benaming, waarmeê men dan dit laatste onderscheiden kan, is dan even goed een stellig en bepaald onderscheidend kenmerk, als de positive benaming van het eerste. Van negative begrippen kan men, zonder een ongerijmdheid te zeggen, niet eens spreken. Ieder begrip is een bepaald begrip, een bepaald vak of bepaalde spheer van het algemeene in onze voorstellingen (men zie de Zielkunde, bl. 135). Maar dan moet immers een woord, dat zulk een begrip beteekent, als benaming van een bepaald begrip, ook altijd een bepaalde, positive beteekenis hebben: het is altijd een bepaalde, positive benaming, als bepaald onderscheidend kenteeken, van een bepaald begrip. Indien het negatief uitgedrukt is, dan behoort dit tot de wijze van benaming, en dus tot den grammatischen vorm van het woord (bl. 40). Deze grammatische vorm heeft zeker ook zin en beteekenis, maar slechts een logische, slechts een modale beteekenis voor de wijze van uitdrukking, -voor de wijze waarop een begrip in de taal door middel der rede, en dus door een woord, beteekend of benoemd wordt, -niet voor het begrip zelf, dat er door beteekend of benoemd wordt. De ontleding en verklaring van den grammatischen vorm van een woord behoort tot de Grammatica. En zoo | |
[pagina 103]
| |
behoort ook tot de Grammatica de vraag, of in het Hollandsch de voorvoegsels on- en mis-, en wan- en ont, en het aanhechtsel -loos, eigenlijk wel een negative, en niet veeleer een positive beteekenis hebben, zoowel als bij voorbeeld de woorden mis en missen, en los.
B Na deze beschouwing van die eerste en talrijkste klasse van woorden, die de uitdrukkingen of benamingen van bepaalde begrippen zijn, moeten wij nu nog kortelijk de tweede klasse van woorden beschouwen, die in vergelijking van de eerste klasse slechts weinige in getal zijn, en die wij boven (bl. 41), in onderscheiding en tegenstelling der begripswoorden, met de benaming van rede-woorden bestempeld hebben, maar die ook wel modale woorden genoemd worden; woorden, die alleen maar logische beteekenis hebben voor een modus of wijze, waarop de zin der gedachten in de rede, in het spreken of denken, beteekend of voorgesteld wordt. Men noemt deze klasse van woorden ook wel vormwoorden daar men dan onder vorm de wijze van uitdrukking verstaat, en ook wel verstaan kan: maar de zamenstelling in de benaming vormwoorden is duister van beteekenis, en onder vorm in den zin van wijze van uitdrukking verstaat men algemeen den grammaticalen vorm van een woord of den woordvorm. - Die redewoorden nu zijn voor een groot gedeelte de zoogenaamde voornaamwoorden en lidwoorden. Een voornaamwoord noemt men namelijk een woord, dat wel geen benaming van een begrip, geen benaming van een voorwerp, adjunct of accident is, maar voor of in plaats vanzulk een benaming gebruikt wordt. Zoo is bij voorbeeld het woord deze geen benaming van iets: het dient alleen maar om iets aan te wijzen: maar, als ik zeg deze pen, dan dient de aanwijzing door het woord deze voor of in plaats van de benaming van een onderscheidend kenmerk, of een | |
[pagina 104]
| |
hoedanigheid of omstandigheid, waardoor de pen, die door mij aangewezen wordt, van andere pennen, van die pen, van gene of gindsche pen, of van vorige pennen onderscheiden is. Het is dus een bijvoeglijk voornaamwoord. En zegt men bij voorbeeld, Dit bevalt mij niet; dan is het woord dit een zelfstandig voornaamwoord, omdat het gebezigd wordt voor of in plaats van een benaming van een voorwerp en dus in plaats van een zelfstandig naamwoord. Even zoo is hier een voornaamwoord, omdat het voor of in plaats van de benaming van een plaats, bij voorbeeld in plaats van te Delft, gebruikt wordt; en, daar men zulk een benaming van plaats een bijwoord noemt, zoo kan het gevoeglijk een bijwoordelijk voornaamwoord genoemd worden. - Een lidwoord noemt men een woordje, dat geen benaming van een begrip is en ook niet voor of in plaats van zulk een benaming gebruikt wordt, maar dat, toonloos bij de benaming van een voorwerp gevoegd, aan den zin of de bedoeling van deze benaming een bepaalde wijziging geeft, zoodat het dus beschouwd wordt als tot de benaming van het geen men bedoelt, zelf te behooren en er een lid of deel van uit te maken. - Andere redewoorden worden in de grammatica hulpwoorden genoemd, omdat zij namelijk hetzelfde beteekenen, wat anders of in andere talen door een grammatischen vormuitgedrukt wordt, en dus bij gebrek van zulk een grammatischen vorm tot behulp schijnen te dienen. Zoo wordt het zegwoord zullen een hulpwoord genoemd tot uitdrukking van den zoogenaamden toekomenden tijd (bl. 20). - Nog andere zijn onder den naam van interjecties of tusschenwerpsels bekend. - De overigen worden, omdat zij even als de bijwoorden een omstandigheid of wijziging beteekenen, gewoonlijk mede onder de benaming bijwoorden begrepen, of, indien zij door een benaming van een voorwerp bepaald worden, voorzetsels (bl. 99) genoemd. Vele van deze redewoorden zijn eigenlijk en oorspronklijk begripswoorden, zooals bij voorbeeld het lidwoord een, het | |
[pagina 105]
| |
hulpwoord hebben, de bijwoorden ligt en waarschijnlijk en de voorzetsels van en te: maar hier beschouwen wij zulke woorden alleen naar de figuurlijke of overdragtelijke, naar de logische, beteekenis, die zij hebben door het spraakgebruik. Niet in alle talen vindt men zulke redewoorden in denzelfden overvloed: in die talen, die het rijkst daaraan zijn, zooals in het Hollandsch, treft men de volgende aan. a. Demonstrative of aanwijzende voornaamwoorden worden die woorden genoemd, die eigenlijk in de taal dezelfde beteekenis hebben, als een aanwijzing met den vinger of door middel van andere gebaren in de werkelijkheid. Alle benamingen van begrippen hebben een algemeene beteekenis (bl. 46 vlgg.): de aanwijzende voornaamwoorden dienen om het bepaald bijzondere of enkele te beteekenen. Zoo beteekent dit papier òf een bepaalde bijzondere soort van papier, òf een bepaald enkel stuk papier; en hier beteekent hetzelfde als op deze bepaalde plaats. - Zij zijn, of kunnen zijn, tweeërlei, om het ééne van het andere te onderscheiden, of ook drieërlei, al naardat hetgeen men aanwijst nabij, op eenigen afstand of meer verwijderd is. Maar daarenboven onderscheiden zij zich naar den verschillenden aard van hetgeen er door aangewezen wordt. Zoo heeft men: 1°. aanwijzende voornaamwoorden van voorwerp, van súbject of óbject, van persoon of zaak: deze of dit,- die of dat, - en gene of gindsche; 2°. aanwijzende voornaamwoorden van hoedanigheid of hoeveelheid: dus, zoo en zulk; en dusdanig, zoodanig, zooveel en zoozeer. 3°. aanwijzende voornaamwoorden van plaats en tijd: hier, daar, en ginds; en nu, toen en dan. - De aanwijzende voornaamwoorden van plaats, hier en daar, worden echter niet alleen somtijds tot aanwijzing van een tijd, maar ook zeer dikwijls tot aanwijzing van zaken gebruikt; namelijk wanneer zij verbonden worden met | |
[pagina 106]
| |
bijwoorden, die wel eigenlijk een plaatselijke betrekking beteekenen, maar ook tevens tot het beteekenen van tijdelijke en werkelijke betrekkingen gebruikt worden (bl. 94); b. v. Hier is de zaak meê afgedaan.Hiertegen (in plaats van Tegen dit) is niets aan te merken; Daar kan het uit blijken; Daar lach ik om; Hierover wordt nog getwist. b. Van het aanwijzend voornaamwoord van persoon of zaak verschilt oorspronklijk niet het zoogenaamde bepalend lidwoord. In het Hoogduitsch (der, die en das) verschilt het daarvan ook nog in het geheel niet: in andere talen, zooals in het Hollandsch en Fransch, is het er een toonlooze verkorting van: de en het (eigenlijk, zooals het ook nog wel uitgesproken wordt, et) van die en dat, le en la van het Latijnsche ille en illa. In plaats van het bepalend, zou men het ook het aanwijzend lidwoord kunnen noemen. Het dient, even als het aanwijzend voornaamwoord, om iets bepaald aan te wijzen; doch niet, zooals dat voornaamwoord, om iets aan te wijzen in plaats van het te noemen, maar om van een algemeene benaming van een soort een aanwijzende benaming van een bepaald voorwerp of van bepaalde voorwerpen te maken, zoodat het zelf van deze benaming een lid uitmaakt en daarom een lidwoord genoemd wordt. Zoo vooreerst, wanneer men met een benaming van een soort van voorwerpen van die bepaalde soort in het algemeen en als van een geheel, en dus als van een bepaald voorwerp,spreekt, in onderscheiding of tegenstelling van andere soorten als andere bepaalde voorwerpen; b.v. De mensch is een redelijk wezen; het dier niet; of De menschen zijn redelijke wezens, de dieren niet; Het water is een vloeistof. -De mensch of de menschen beteekent die soort van wezens, die mensch genoemd wordt, in onderscheiding van andere soorten van wezens. Het water beteekent die soort van stof, die men in onderscheiding van andere stoffen water | |
[pagina 107]
| |
noemt. Men kan ook zonder lidwoord zeggen, Menschen zijn redelijke wezens, en Water is een vloeistof: maar dan spreekt men niet van de soort in het geheel, maar van zulkewezens en zulke stof, als met de benamingen mensch en water beteekend worden. - Ten anderen dient het bepalend lidwoord ook even zoo tot aanwijzende benaming van bijzondere voorwerpen van een bepaald soort, in onderscheiding of tegenstelling van voorwerpen van een ander soort; b.v. de tafel, de stoelen, het tapijt en de gordijnen hier in de kamer; het theeblad, de trekpot, de melkkan, de kopjes en de schoteltjes (of, bij elkander genomen, de kopjes en schoteltjes) hier op tafel, het schip, het tuig, de lading en de bemanning; de kist, het deksel, het slot en de sleutel; de vader en de moeder; de kerk en de toren. - Wanneer in een zin de benamingen van twee of meer bijzondere voorwerpen, of soorten van voorwerpen, zonder bepalend lidwoord bij elkander gevoegd worden; b.v. Schip en lading zijn verbeurd verklaard; Mensch en dier verheugen zich; dan geschiedt dit, omdat geen tegenstelling, maar gelijkstelling, van de bij elkander gevoegde voorwerpen bedoeld wordt. c. Tegenover de demonstrative of aanwijzende voornaamwoorden staan de onbepaalde voornaamwoorden. Zij dienen namelijk niet, zooals de eerste, om het bepaald, maar om het onbepaald bijzondere of enkel voorwerp, of adjunct of accident, onbepaald welk, in plaats van het te noemen, - niet aan te wijzen, maar - aan te duiden. Het zijn: 1°. onbepaalde voornaamwoorden van persoon of zaak: iemand en iets. 2°. onbepaalde voornaamwoorden van hoedanigheid of hoeveelheid: eenig (b. v. eenige zaak, eenige uren), enkel, ettelijk, en eenigerlei, eenigerhande, eenigzins en eenigermate; 3°. onbepaalde voornaamwoorden van plaats en tijd: | |
[pagina 108]
| |
ergens en ooit. - Even als de aanwijzende voornaamwoorden van plaats hier en daar (bl. 105), zoo wordt ook ergens bij bijwoorden van oorspronklijk plaatselijke beteekenis figuurlijk tot aanduiding van zaken gebruikt; b.v. Hetmoet toch ergens uit blijken. Ook hebben wij nog een onbepaald voornaamwoord, om een bijzonder of enkel voorwerp of adjunct, dat men zich wel als bepaald voorstelt, toch onbepaald te laten, door het niet te noemen, noch ook aan te wijzen, maar slechts aan te duiden; namelijk het woord zeker of zekere: b. v. in zekere gevallen; dat wil zeggen, in gevallen van een bepaalden, maar ongenoemden, aard. Zoo ook: zeker iemand, op zekere plaats. d. En, zooals wij nevens het aanwijzend voornaamwoord het zoogenaamde bepalend lidwoord hebben, zoo hebben wij nevens het onbepaalde voornaamwoord ook het onbepaald lidwoord. En, gelijk dat bepalend lidwoord eigenlijk niets anders dan een aanwijzend voornaamwoord is, zoo is het onbepaalde lidwoord eigenlijk niets anders dan een telwoord, namelijk het telwoord een: het onderscheidt zich als lidwoord van het telwoord alleen daardoor, dat het, even als ook het bepalend lidwoord, zonder klemtoon uitgesproken wordt. Het dient, niet om het bepaalde getal één te beteekenen, maar tot aanduiding van een enkel voorwerp van een soort, die met een algemeene benaming er bij genoemd wordt, en onbepaald, welk. Het dient niet, zooals het onbepaalde voornaamwoord, voor of in plaats van de benaming van een onbepaald enkel voorwerp, maar, als lidwoord, om van een algemeene benaming van een soort een benaming van een onbepaald enkel voorwerp te maken, zoodat het zelf van deze benaming als het ware een lid is; b. v. een tafel, een vogel, een dag, een daad. - Zoo ook in benamingen van meer of min bepaalde hoeveelheid, zooals een el, een jaar, een beetje (bl. 68): want zóó met het lidwoord staat bij voorbeeld | |
[pagina 109]
| |
een jaar niet, zooals een jaar, in tegenstelling van twee of drie jaar, maar van een maand, drie maanden of een half jaar, of van het meervoud jaren. e. Ook is er nog een voornaamwoord, dat men gevoegelijk het algemeen voornaamwoord noemen kan. Het dient ook om het bijzondere of enkele, in plaats van het te noemen, -niet, zooals het aanwijzend voornaamwoord, bepaald aan te wijzen, maar slechts - aan te duiden; doch niet, zooals het onbepaalde voornaamwoord, in het onbepaalde, maar in het algemeen, zoodat het al het bijzondere zonder onderscheid, het ééne zoowel als het andere, beteekent. Het is: 1°. het algemeen voornaamwoord van persoon of zaak: ieder, elk; iedereen, elkeen; een iegelijk; 2°. het algemeen voornaamwoord van hoedanigheid of hoeveelheid: allerlei, allerhande, allezins; 3°. het algemeene voornaamwoord van plaats en tijd: overal en immer of altijd. f. Tegenover het aanwijzend voornaamwoord staat verder het vragend voornaamwoord, dat in vragende zinnen gebruikt wordt, voor of in plaats van een benaming, tot aanduiding van een voorwerp of adjunct of accident, dat men genoemd of aangewezen verlangt te hebben. Het is 1°. het vragend voornaamwoord van persoon of zaak: wie? of wat? en weIke of welk? 2°. het vragend voornaamwoord van hoedanigheid of hoeveelheid: hoe? en welk? en hoedanig? hoeveel? of hoezeer? 3°. het vragend voornaamwoord van plaats en tijd: waar? en wanneer? - Even als het aanwijzende daar (bl. 105), zoo wordt ook het vragende waar? dikwijls voor zaken gebruikt; b. v. Waaruit blijkt dat? Waar spreekt gij over? Waar is de brief meê digtgemaakt? met een ouwel of met lak? | |
[pagina 110]
| |
Het vragend voornaamwoord wat wordt ook in tegenoverstelling van het aanwijzend voornaamwoord dat als onbepaald voornaamwoord gebruikt, bijna in denzelfden zin als iets (bl. 107); b.v. Ik heb wat gehoord; Er is wat gevallen. - Beide worden ook gebruikt om een onbepaalde hoeveelheid aan te duiden; b. v. Dat van u is iets langer, maar dat van mij is wat breeder; en dan voegt men beide ook wel bij elkander, en zegt b. v. Het is iets of wat verminderd. g. Ook heeft men nog de zoogenaamde relative of betrekkelijke voornaamwoorden, die echter niets anders dan aanwijzende of vragende voornaamwoorden zijn, met dit onderscheid alleen, dat zij gebruikt worden in de zoogenaamde relative of betrekkelijke zinnen, waarover beneden gehandeld zal worden. Zoo worden in het Hollandsch de aanwijzende voornaamwoorden die en dat en het vragende welke gebruikt. Men heeft er echter ook wel afzonderlijke woorden of vormen voor, zooals in het Hollandsch de met het bepalende lidwoord zamengestelde vormen degene die, hetgeen en hetwelk, en vroeger ook dewelke. h. Met de demonstrative of aanwijzende voornaamwoorden ook zeer na verwant, en eigenlijk alleen maar in het spraakgebruik daarvan verschillend, zijn de persoonlijke voornaamwoorden. Zij dienen tot onderscheidende aanwijzing van personen in het spreken, voor of in plaats van benamingen of namen; en zij worden onderscheiden in voornaamwoorden van den eersten, tweeden en derden persoon. De persoon, die spreekt, hetzij tot een ander, of ook met zich zelf, duidt zich zelf of zijn eigen persoon als súbject aan met het vóórnaamwoord ik. Dit is het voornaamwoord van den eersten persoon. Een tweede persoon, tot wien men spreekt, wordt als ander súbject aangeduid door het voornaamwoord gij; en een derde persoon, van wien men spreekt, insgelijks als súbject, door hij of zij, naar het onderscheid van het mannelijk of vrou- | |
[pagina 111]
| |
welijk geslacht. - Wanneer echter die zelfde personen niet als súbjecten, maar als óbjecten voorgesteld worden; dan heeft men daarvoor in vele talen ook andere woorden, zooals in het Nederduitsch mij in plaats van ik, u in plaats van gij, en hem of haar in plaats van hij of zij. - In die talen, waarin het meervoud van het enkelvoud onderscheiden wordt, heeft men ook voor deze persoonlijke voornaamwoorden een meervoud. Zoo in het Nederduitsch in den eersten persoon wij, wanneer de spreker zich zelf met andere personen te zamen als súbjecten, en ons, wanneer hij zich en die anderen te zamen als óbjecten, voorstelt en aanduidt; en in den derden persoon zij, voor meer dan één persoon, waarvan gesproken wordt, als súbjecten, en in dit geval zonder onderscheid van geslacht; maar, wanneer die personen als óbjecten aangeduid worden, dan heeft men hun of hen voor het mannelijk, en haar voor het vrouwelijk, geslacht, doch gebruikt ook wel ze voor beide geslachten zonder onderscheid. In den tweeden persoon wordt in het Nederduitsch gewoonlijk tusschen enkelvoud en meervoud geen onderscheid gemaakt. Opmerkelijk is het, hoe in vele talen in plaats van het gewone voornaamwoord van den tweeden persoon een andere uitdrukking gebezigd wordt, wanneer men tot een meerdere, of met zekere beleefdheid en pligtpleging tot iemand spreekt. In het Fransch gebruikt men dan het meervoudige vous in plaats van het enkelvoudige tu; in het Hoogduitsch het meervoud van den derden persoon Sie; in het Hollandsch U, niet alleen als óbject, maar ook als súbject, en wel als een voornaamwoord van den derden persoon, zoodat men bij voorbeeld zegt: U zal weten; U heeft gezegd; U wil zeggen; U kan er zich op verlaten; terwijl het gewone voornaamwoord van den tweeden persoon als súbject jij, en als óbject jou, in het meervoud jijlui en joului is; doch zóó, dat men voor jij en jou beide, wanneer men het niet met bijzonderen nadruk uitspreekt, gewoonlijk je zegt. Zoo | |
[pagina 112]
| |
namelijk in de spreektaal: want in de schrijftaal, in de Nederduitsche boeketaal, gebruikt men het Vlaamsche gij als súbject en u als óbject. - Men heeft nog eerbiedigere uitdrukkingen in plaats van het voornaamwoord van den tweeden persoon, zooals Uw Excellentie en Uw Majesteit, en in brievestijl Uw Edele, Uw Weledele, Uw Weledel-gestrenge, Uw Hoogedel-gestrenge, Uw Hooggeleerde, Uw Weleerwaarde, die ook alle zoo gebruikt worden, als waren het voornaamwoorden van den derden persoon. - Ook gebruikt men in plaats van het voornaamwoord van den eersten persoon uit onderdanigheid of nederigheid, om zijn ik niet te doen uitkomen, andere uitdrukkingen, zooals Uw dienaar, mijn persoon, in geschrevene stukken de ondergeteekende, in voorberigten de schrijver. Wij hebben zelfs een bijzonderen grammatischen vorm zonder ik voor den eersten persoon van het zegwoord, zooals Verzoeke, in plaats van Ik verzoek, in brieven, om niet met Ik voorop te beginnen en zoo zijn ik op den voorgrond te stellen. De persoonlijke voornaamwoorden van den derden persoon worden ook wel van zaken gebruikt, wanneer namelijk van deze als van personen gesproken wordt; maar dan wordt, behalven hij of hem voor het manlijk en zij of haar voor het vrouwlijk geslacht, voor het onzijdig het gebruikt; Wat zegt gij van dit paard? Bevalt het U? Dit is hetzelfde het, dat ook als bepalend lidwoord gebruikt wordt en eigenlijk niets anders dan een verkorting van het aanwijzend voornaamwoord dat is (bl. 106); en ook in het Hoogduitsch, waarin het bepalend lidwoord van het aanwijzend voornaamwoord niet verschilt, heeft men als voornaamwoord evenzoo es als verkorting van das.-Dit voornaamwoord het nu is, in onderscheiding van de persoonlijke voornaamwoorden hij of hem en zij of haar, het eigenlijke zakelijk voornaamwoord. - En even zoo hebben wij van het aanwijzend voornaamwoord van plaats daar het verkorte voornaamwoord er, dat dus het plaatselijk voornaamwoord genoemd | |
[pagina 113]
| |
moet worden; (b. v. Wat doet hij buiten? Hij jaagt er); maar dat, even als daar (bl. 105), bij bijwoorden van eigenlijk plaatselijke beteekenis ook menigvuldig in plaats van het zakelijk voornaamwoord gebruikt wordt; bij voorbeeld: Wat hebt gij er tegen? Ik kan er niet wijs uit worden? Wat zegt hij er van? Hij is er tevreden meê. - Van dit er in oorsprong en spraakgebruik verschillend is nog een ander er, dat insgelijks tot voornaamwoord gebruikt wordt, en niet alleen van zaken, maar ook van personen; bij voorbeeld als men vraagt: Hoeveel hebt gij er? hetzij men van broeders, of van kinders, of van paarden, of van huizen spreekt; en als daarop geantwoord wordt: Ik heb er drie. Zoo ook: Één woont er in Amsterdam; Ik heb er gezien, die veel beter waren; Ik heb er zoo drie gekocht; Er is in de karaf (namelijk water); Er liggen op de tafel (namelijk pennen); Er liggen er wel drie. In dit laatste voorbeeld is het ééne er een verkorting van daar, als plaatselijk voornaamwoord voor op de tafel; en daarvoor zegt men in het Fransch y: maar voor het andere er zegt men in het Fransch en. In het Hoogduitsch zegt men hiervoor deren. Het is namelijk een verkorting van der, zooals in de spreektaal ook nog dikwijls gezegd wordt; en dit der is de Genitief van de, of hetzelfde als dier, de Genitief van die. Het beteekent dus eigenlijk zooveel als van die of van dien, maar wordt ook bij wijze van substantief voornaamwoord gebruikt in den zin van een onbepaalde hoeveelheid, of een aantal, van dien, en dus van hetgeen men niet noemt, maar met het voornaamwoord aanduidt. Met het aanwijzend voornaamwoord zoo er bij beteekent het zooveel als van de zoodanige of van de zulke; b. v. Ik heb er zoo drie gekocht. i. Verder heeft men in het Hollandsch ook voornaamwoorden voor een onbepaald onderwerp, om een onderwerp, of iets waarover men spreekt, op een geheel onbepaalde of onbestemde wijze voor te stellen of aan te | |
[pagina 114]
| |
duiden, omdat men het namelijk niet noemen kan, daar het slechts onbepaald of donker voor den geest staat, of omdat men het niet noemen wil. Zoo hebben wij namelijk 1°. het voornaamwoord van onbepaald onderwerp voor personen: men; bij voorbeeld: Men zegt het; Men wordt er toe gedrongen. Dit voornaamwoord men laat het onderwerp zoo geheelenal onbepaald, dat er ook geen onderscheid tusschen enkelvoud en meervoud door aangeduid wordt. Stelt men zich het onderwerp, hoewel onbepaald, toch als enkelvoud voor; dan gebruikt men het onbepaalde voornaamwoord iemand (bl. 107);b. v. Iemand kan geen twee heeren dienen; en, wordt het als meervoud voorgesteld, dan gebruikt men het persoonlijk voornaamwoord zij, dat mendan echter gewoonlijk zonder klemtoon en verkort ze uitspreekt; b. v. Ze voorspellen een strengen winter. 2°. wordt tot voornaamwoord van onbepaald onderwerp, wanneer men het als een zaak wil aanduiden, hel zakelijk voornaamwoord het (bl. 112) gebruikt; bij voorbeeld: Het regent; Het ontbreekt hem aan krachten; Het werd hem bang gemaakt; en 3°. gebruikt men even zoo tot voornaamwoord van onbepaald onderwerp, wanneer men het als iets plaatselijks wil aanduiden, het plaatselijk voornaamwoord er (bl. 112); bij voorbeeld: Er valt sneeuw; Er wordt aan de deur geklopt. Zoo spreekt men namelijk in het Hollandsch in zulke zinnen, waarin men over geen súbject of óbject spreken wil, maar alleen wil zeggen, dat iets plaats heeft of geschiedt (bl. 35). Het onderwerp, waarover men spreekt, is dan niet een persoon of zaak, maar een omstandigheid, iets dat plaats heeft (bl. 36). Wordt nu deze omstandigheid niet in het begin van den zin door een bepaalde benaming of door een ander voornaamwoord als onderwerp aangeduid, dan geschiedt dit in het Hollandsch door dat woordje er. Zoo zegt men bij voorbeeld, In dit park wordt zelden gewandeld; Tegenwoordig wordt veel gereisd; | |
[pagina 115]
| |
Over den prijs wordt nog onderhandeld; maar: Er wordt zelden in dit park gewandeld; Er wordt tegenwoordig veel gereisd; Er wordt nog onderhandeld over den prijs. k. Voor de reflexive of wederkeerige, dat wil zeggen de subjectief-objective, wijze van spreken, waarbij het onderwerp als súbject en als óbject tegelijk wordt voorgesteld (bl. 25 vlgg.), heeft men in vele talen nog een zoogenaamd reflexief of wederkeerig, beter subjectief- objectief, voornaamwoord, om het onderwerp als óbject te beteekenen in onderscheiding van het onderwerp als súbject. In het Hollandsch heeft men zoo alleen voor den derden persoon, zonder onderscheid van enkelvoud en meervoud en ook zonder onderscheid van geslacht, het voornaamwoord zich; bij voorbeeld: Hij haast zich; Zij schaamt zich; Zij geven zich den tijd niet. - En zoo ook als voornaamwoord van onbepaald onderwerp (bl. 114) bij voorbeeld: Men bekommert zich zonder rede: het zal zich wel schikken. l. Bij dat wederkeerig voornaamwoord zich wordt nog dikwijls het woord zelf gevoegd, bij voorbeeld als men zegt: Hij benadeelt zich zelf. - Ook dit woord zelf is een redewoord, dat alleen logische beteekenis heeft. Het dient, om een voorwerp (een persoon of zaak) voor te stellen in zijn bepaalde bijzonderheid in onderscheiding en tegenstelling van andere personen of zaken en van alle adjuncten en accidenten. Zoo beteekent Hij benadeelt zich ZELF, zooveel als: hij benadeelt niet een ander, maar zich. Zoo ook: De voorrede heb ik gelezen, maar het boek zelf nog niet; Ik heb zijn portret wel gezien, maar hem zelf ken ik niet; Ik heb den man zelf gesproken (niet zijn vrouw of zoon of bediende); Ik heb het zelf geschreven (niet een ander voor mij laten schrijven); Ik kan het daarvoor niet geven; het heeft mij zelf meer gekost. En zoo ook figuurlijk: Hij is de vriendelijk- | |
[pagina 116]
| |
heid zelf (niet slechts een vriendelijk mensch, zoodat de vriendelijkheid maar één van zijn hoedanigheden is, maar de vriendelijkheid in persoon). Van dit zelf en het aanwijzend voornaamwoord of lidwoord is het zamengestelde aanwijzend voornaamwoord deze zelfde of dit zelfde, die zelfde of dat zelfde, en dezelfde of hetzelfde, gevormd; bij voorbeeld: Die zelfde persoon heeft mij op den zelfden dag nog eens hetzelfde verklaard. - In plaats van dezelfde en hetzelfde werd vroeger dezelve en hetzelve gebruikt, ook wel als eenvoudig aanwijzend, en als persoonlijk of zakelijk, voornaamwoord; en zoo wordt het in de schrijftaal nog menigvuldig gebruikt, vooral door zulke schrijvers, die schijnen te meenen, dat taal en stijl des te fraaijer zijn, hoe meer ze (of die, - zij zouden zeggen, dezelve -) van het alledaagsche spraakgebruik afwijken. m. De zoogenaamde bezittelijke voornaamwoorden eindelijk zijn niets anders dan de persoonlijke voornaamwoorden als bepalingen, in die bijzondere betrekking, die anders door den Genitief beteekend wordt (bl. 57).Zoo beteekent mijn poging hetzelfde als de poging van mij. De benaming van bezittelijke voornaamwoorden drukt de algemeene beteekenis van die betrekking zeer slecht uit. In de meeste talen zijn er bijzondere vormen voor in gebruik: in het Nederduitsch zijn het bijvoeglijke voornaamwoorden: voor den eersten persoon mijn in het enkelvoud en ons in het meervoud; voor den tweeden, zonder onderscheid van enkelvoud en meervoud, uw; in den derden voor het manlijk geslacht zijn in het enkelvoud en hun in het meervoud, voor het vrouwelijk geslacht, zonder onderscheid van enkelvoud en meervoud, haar.-In plaats van zelf (bl. 15) wordt bij het bezittelijk voornaamwoord eigen gebruikt, bij voorbeeld als men zegt: zijn eigen schuld; dat wil zeggen de schuld van hem zelf. - Van andere voornaamwoorden gebruikt men in plaats van zulk een bezittelijk voornaam- | |
[pagina 117]
| |
woord eenvoudig den Genitief: want even zoo, als men zegt zijn poging of haar poging, zoo ook wiens poging of wier poging. Zoo ook diens, iemands en ieders. -In het Hollandsch spraakgebruik zijn de bezittelijke voornaamwoorden, ofschoon zij oorspronkelijk den grammatischen vorm van bijvoeglijke naamwoorden gehad hebben, met den Genitief van deze andere voornaamwoorden, waarmeê zij in beteekenis overeenkomen, ook in vorm gelijk gemaakt, zoodat men mijn of zijn vrouw, haar kinders en hun boeken zegt, en niet mijne of zijne vrouw, hare kinders en hunne boeken. Alleen ons wordt nog als een bijvoeglijk voornaamwoord verbogen: men zegt bij voorbeeld onze kinders en onze stad. De rede van deze uitzondering kan wel geen andere zijn, dan dat men het bezittelijk van het persoonlijk voornaamwoord heeft willen blijven onderscheiden. In Friesland wordt echter dit onze meestal ook reeds als éénlettergrepig uitgesproken; maar dan toch zoo, dat de z haar eigen klank behoudt en niet in s verandert. Dit nu kan in den Hollandschen tongval niet geschieden, zonder dat er de e, al is het dan ook dikwijls maar dof en naauwelijks hoorbaar, bij uitgesproken wordt. n. Behalven deze verschillende voornaamwoorden en lidwoorden dienen de meeste overige redewoorden tot uitdrukking van de bijzondere modaliteit van een zin, en dus van die bijzondere wijzen van spreken, die wij vroeger (bl. 8 vlgg.) opgenoemd en beschouwd hebben. - Zoo moet er natuurlijk in de taal een uitdrukking bestaan om de ontkennende wijze van spreken van de stellige of bevestigende wijze te onderscheiden (bl. 8); en, bestaat die uitdrukking in een afzonderlijk woord, dan is dit een modaal bijwoord. Tot uitdrukking nu van een ontkenning heeft men in het Hollandsch twee afzonderlijke woorden, niet en neen; en desgelijks twee woorden, om in tegenstelling daarvan uitdrukkelijk stelliger wijze te spreken, wel en ja: maar bij eenige voornaamwoorden, wordt de ontkenning door een wijziging | |
[pagina 118]
| |
van het woord beteekend, die gelijk staat met het voorvoegsel on vóór de naamwoorden. Zoo in niemand, niets, nergens, nimmer en nooit van de voornaamwoorden iemand, iets, ergens, immers en ooit. Zoo ook in geen van het telwoord en tevens onbepaald lidwoord een, maar dat dan ook tegelijk voor de ontkenning van het bijvoeglijke eenig gebruikt wordt, zooals in de zamenstellingen geenerlei, geenerhande, geenszins, en bij voorbeeld in geen geld, geen gebrek. Maar even zoo wordt het dan ook, en in de spreektaal ook zonder verbuiging, in het meervoud gebruikt, en zegt men bij voorbeeld: Hij houdt geen paarden. Blijkbaar wordt dus dit woord geen, van het telwoord één, als benaming van hoeveelheid gebruikt. o. Even als in deze woorden de ontkenning, zoo wordt ook die wijze van uitdrukking, die een vraag genoemd wordt (bl. 9), in vele gevallen door een wijziging van het aanwijzend voornaamwoord uitgedrukt, zooals in wie van die, in welk van zulk, in wanneer (in het Hoogduitsch wann) van dan, in hoe van zoo: en dit zijn dan de vragende voornaamwoorden (bl. 109). In andere talen heeft men tot uitdrukking van een vraag in die zinnen, waarin geen vragend voornaamwoord gebruikt kan worden, een afzonderlijk vraagwoord; in het Hollandsch niet: maar in het Hollandsch wordt de wijziging van den zin in een vraag uitgedrukt door een wijziging van den grammatischen vorm van den geheelen zin, namelijk door een wijziging van de volgorde der woorden. Zoo is Het is waar, een stelling, maar Is het waar? een vraag. Tot uitdrukking van die onzekerheid of twijfel, die ook door een vraag te kennen gegeven wordt, heeft men in het Hollandsch het woordje of; b. v. Morgen of overmorgen komt hij; Het is waar, of niet; en dan ook in een vraag: Is het waar, of niet? Of het wel zoo is?-Voor de kategorische uitdrukking van een zin wordt toch gebruikt (bl. 11), eigenlijk doch en, naar het schijnt, een zamentrekking van | |
[pagina 119]
| |
het Hoogduitsche dennoch, dat wil zeggen dan noch, in dat geval nog; zoodat men daar meê te kennen geeft, dat men wel andere mogelijkheden, gedachten, of tegenbedenkingen, voor den geest heeft, maar ook zoo nog of desniettegenstaande iets stelt, wenscht of verlangt. Tot uitdrukking van problematische zinnen (bl. 10 vlgg.) heeft men woorden, als mogelijk, misschien, ligt, waarschijnlijk; voor assestorische zeker, gewis, ongetwijfeld; voor apodictische noodzakelijk, onfeilbaar, en andere modale bijwoorden: en, worden tot de uitdrukking van deze zinnen de zegwoorden kunnen, mogen, moeten of zullen gebruikt, dan zijn dit ook geen begrips-woorden meer maar redewoorden, daar zij dan alleen maar dienen tot uitdrukking van de logische beteekenis van den zin. p. Hetzelfde geldt van woorden, als hebben, zullen, gaan of willen, wanneer zij, als logische hulpwoorden, alleen tot uitdrukking dienen van die verschillende voorstellingswijzen, die men gewoon is tijden te noemen (bl. 20 vlgg.); als ook van het woord worden, zooals dit in het Hollandsch tot uitdrukking van de objective(passive) wijze van spreken gebruikt wordt ( bl. 21 vlgg. en bl. 76 en 85). q. Tot uitdrukking van een aandoening, gewaarwording of gemoedsbeweging in uitroepende of toeroepende zinnen (bl. 28 vlgg.) worden, zooals wij boven (bl. 28) reeds gezien hebben, ook vraagwoorden, zooals hoe, wat en welk, gebruikt: doch inzonderheid dienen daartoe de zoogenaamde interjecties of tusschenwerpsels (bl. 37), als ook de klanknabootsingen (bl. 29 en 38). -Van die tusschenwerpsels zijn eenige, zooals o! he! ai! en ach! zeker eigenlijk en oorspronklijk niets anders dan onwillekeurige uitroepen bij een gevoel of gewaarwording, zooals wanneer iemand au! en ai! roept, wanneer hij zich brandt of knelt; en zulk een onwillekeurige uitroep, een kreet of schrei of gil, mag geen woord genoemd worden, even min als een kreet of schrei van een dier: maar, als zulk een uitroep bij het spreken | |
[pagina 120]
| |
willekeurig geschiedt, dan is het wel degelijk een woord; want dan heeft het zin en beteekenis, even goed als elk ander woord. Ja, dan is het òf een woord, dat alleen op zich zelf een zin uitmaakt (bl. 38), òf een redewoord, dat bij een zin gevoegd wordt, om het gevoel of de aandoening uit te drukken, waarmeê iets gezegd wordt, gelijk men dit ook doet door den toon, waarop men spreekt (vrg. de aanteekeningen bij den tweeden druk der Zielkunde, bl. 193). -Hetzelfde geldt van de klanknabootsingen, die in meer kinderlijke talen en spreekstijl menigvuldig op dezelfde wijze in de rede gebruikt worden. En veilig mag men aannemen, dat in de kindschheid van alle talen de klanknabootsende woorden nog veel menigvuldiger geweest zijn; als ook, dat werkelijk zeer veel woorden, die nu geen klanknabootsende beteekenis meer hebben, oorspronklijk die wel gehad hebben, en, even als nu nog blijkbaar ons kletsen van klets! en ploffen van plof! uit klanknabootsende grondwoorden ontstaan en gevormd zijn. r. Ook in die onderscheidene wijzen van uitdrukking van den wil, die men met een algemeene benaming den Voluntatief kan noemen (bl. 29 vlgg.), kan zulk een zoogenaamd tusschenwerpsel als redewoord gebruikt worden. Trouwens, wanneer, zooals zeer dikwijls het geval is, zulk een uitdrukking van den wil met eenige gemoedsbeweging, of ten minsten met eenige levendigheid, geschiedt, dan is het werkelijk zelf een uitroep of een toeroep (bl. 31); en een uitroep of toeroep in een woord, dat men een tusschenwerpsel noemt, is dikwijls de uitdrukking van een verlangen, begeerte, wensch, bevel of gebod, - de uitdrukking dus van den wil van den spreker (bl. 30). Zoo wordt in het Hollandsch als redewoord het tusschenwerpsel welaan! gebruikt; b. v. Welaan, laten wij het geschil deelen! - En zulk een als redewoord gebruikt woord kan ook zelf reeds eigenlijk de gebiedende wijs van een zegwoord zijn, wanneer in het spraakgebruik op de eigenlijke beteekenis niet gelet wordt, | |
[pagina 121]
| |
en het woord alleen maar als uitroep of toeroep, en dus als zoogenaamd tusschenwerpsel, gebezigd wordt. Zoo in het Hollandsch kom! en komaan! b. v. Kom, laat ik het maar wagen! Kom, blijf maar hier ! Komaan, ga nu aan uw werk! - Zulk een Imperatief schijnt ook eigenlijk het redewoord toe te zijn, als men bij voorbeeld zegt; Toe, beken het maar! Toe, laat dat staan! Het schijnt namelijk hetzelfde als doe, of het Hoogduitsche thue, te wezen. - Als hulpwoord is in de voluntative wijze van spreken in het Hollandsch, zooals wij boven gezien hebben, het zegwoord laten in menigvuldig gebruik, in bijzondere gevallen ook mogen, kunnen en moeten. s. Behalven de voornaamwoorden en lidwoorden, en al die verschillende woorden, die tot aanduiding van de bijzondere modaliteit of wijze van uitdrukking van den zin der gedachten gebruikt worden, zijn er eindelijk nog redewoorden, die niets anders dan een logische betrekking van de bestanddeelen van een zin beteekenen. Hiertoe behooren die voorzetsels, die, zooals in het Hollandsch van en te, zoo dikwijls alleen de logische betrekking tusschen súbject en óbject aanduiden. Want, ofschoon zulke voorzetsels wel oorspronklijk begripswoorden zijn, en de betrekking tusschen een súbject en een óbject wel eigenlijk òf een werkelijke betrekking is, òf ten minsten als zoodanig wordt voorgesteld (bl. 95); zoo zijn het toch niets anders dan redewoorden, logische hulpwoorden, wanneer zij, even als de naamvallen, in het spraakgebruik enkel dienen om in een zin een woord met een ander woord als bepaling te verbinden, door alleen maar de logische betrekking aan te duiden, waarin de door beide woorden beteekende personen of zaken tot elkander staan; zooals wanneer men zegt: de schrijver van dit werk en dit werk van dien schrijver. Zoo toch wordt de werkelijke betrekking, die er tusschen den schrijver als súbject en het werk als óbject bestaat, alleen maar aangeduid door den zin van de woorden schrijver en werk, en | |
[pagina 122]
| |
niet door het voorzetsel van, dat toch in beide gevallen hetzelfde is. Of welk begrip zou dan toch wel door het voorzetsel van beteekend worden, wanneer men bij voorbeeld zegt: het uur van vertrek, een kind van drie jaar, de dag van morgen? Als hulpwoorden dienen in het Hollandsch en in andere talen, zeer dikwijls de zegwoorden zijn, worden, hebben, krijgen, doen, maken, en andere meer. Zij dienen namelijk tot uitdrukking van een gezegde, om van een persoon of zaak iets te zeggen, wat men met een zegwoord niet noemen kan, althans op het oogenblik niet, dewijl men dat, wat men er van zeggen wil, niet als een accident, als iets dat plaats heeft of gebeurt, maar als een adjunct, of ten minsten slechts als een accidentele omstandigheid, voor den geest heeft. Zoo bij voorbeeld: Het koren IS duur; Zijn zoon IS mijn buurman; Ik BEN hem wachtende; De wind WAS tegen; Hij WAS in verIegenheid; Dat WAS niet naar zijn genoegen; Gij ZIJT te beklagen. - Zóó als in deze voorbeelden, gebruikt men zijn of wezen, wanneer men zeggen wil, dat iets plaats heeft: om uit te drukken, dat iets gebeurt, gebruikt men worden, wanneer hetgeen men van het onderwerp zeggen wil, een adjunct is; bijvoorbeeld: Het koren wordt duur; Zijn zoon wordt mijn buurman; maar, is het een accidentele omstandigheid, dan wordt een ander zegwoord gebruikt, dat in een figuurlijken zin een gebeuren beteekent; bij voorbeeld: De wind liep tegen; Hij kwam, of raakte, in verlegenheid; Dat ging, of liep, niet naar zijn genoegen. En even zoo gebruikt men, om een accidentele omstandigheid aan een onderwerp toe te schrijven, ook wel in plaats van zijn of wezen een ander zegwoord, dat figuurlijk een zijn of zich bevinden in een toestand beteekent; bij voorbeeld: Hij zit in verlegenheid; Dat STAAT mij tegen de borst; Hij staat, of zit, mij in den weg; Er ligt mij iets in den weg; Het staat te | |
[pagina 123]
| |
bezien. - De zegwoorden hebben en krijgen gebruikt men als hulpwoorden, wanneer men een voorwerp, dat een adjunct van een persoon of zaak is of zijn kan, als een accident aan een persoon of zaak wil toeschrijven: hebben, als men zeggen wil, dat iets plaats heeft, krijgen, om te zeggen, dat iets gebeurt; bij voorbeeld: Hij heeft - of krijgt - moed; Hij heeft - of krijgt - de koorts; Het had - of kreeg - een gebrek. Maar, beteekent het voorwerp een effect, hetzij als voorgesteld doel of als onwillekeurige uitwerking (bl. 51 vlgg.), van een persoon of zaak, dan gebruikt men een zegwoord, zooals doen, maken of geven; bij voorbeeld: Hij deed een sprong; Het maakt geraas; Het gaf een slag. Al zulke zegwoorden zijn grammatische hulpwoorden, die dienen, om aan een adjunct of accident, dat men aan een onderwerp wil toeschrijven, den grammatischen vorm van een zegwoord te geven, en zoo tevens zulk een modaliteit of wijziging van een zin te kunnen uitdrukken, als door de verbuiging van het zegwoord beteekend wordt; het onderscheid bij voorbeeld tusschen de uitdrukkingen Het koren is duur, Het koren was duur en Het koren zij duur.-Het zegwoord zijn of wezen heeft men veelal als een louter logisch hulpwoord beschouwd, en dus als een redewoord, dat geen benaming van een bepaald begrip is, maar alleen dient, om een prédicaat of gezegde (zooals duur) met een onderwerp (zooals het koren) te verbinden, en dat men daarom gewoon was copula of koppelwoord te noemen: doch, hoe verkeerd deze beschouwing is, hebben wij boven (bl. 37) reeds opgemerkt. Het is waar, dat woord zijn of wezen is geen benaming van een bepaald begrip in dien zin, dat het, zooals alle andere zegwoorden, een bepaald, bijzonder, dus- of zoo-danig accident beteekent. Het is werkelijk een woord, dat niets bepaalds, niets bijzonders, beteekent, en, met dit woord als zegwoord wordt niets bepaalds van een onderwerp gezegd, niets bij- | |
[pagina 124]
| |
zonders aan een onderwerp toegeschreven: het bijzondere of bepaalde, dat in een zin, zooals Het koren is duur, of Het koren is goedkoop, met het gezegde aan het onderwerp toegeschreven wordt; dat wordt enkel en alleen beteekend door hetgeen bij dat woord als zegwoord tot complement of aanvulling wordt bijgevoegd: duur of goedkoop. In andere talen wordt dan ook dat zoo geheel onbepaalde zegwoord niet gebruikt, en is dus dat, wat in het Hollandsch in zulk een zin het complement van dat zegwoord is, het zegwoord zelf; zoodat men bij voorbeeld in plaats van Het koren is duur, eenvoudig zegt: Het koren duur (bl. 77). Maar, ofschoon dat zegwoord geen bepaald of bijzonder accident beteekent, daarom is het toch wel een benaming van een bepaald begrip in dien zin, waarin alle begripswoorden benamingen van bepaalde begrippen zijn, dat het namelijk een bepaald begrip beteekent in onderscheiding van alle andere begrippen. Het is namelijk de meest algemeene, en dus meest abstracte, benaming van accident als iets, dat plaats heeft. Terwijl andere zegwoorden, zooals blijven, rusten, staan, liggen, kunnen, moeten, bloeijen, blinken, leven, duren, bestaan, kwijnen, slapen en waken, een bijzondere wijze van zich bevinden beteekenen, als een accident, dat aan een súbject plaats heeft of van een súbject uitgaat; beteekent zijn of wezen een wijze van zich bevinden in het algemeen of afgetrokkene, zoodat de bijzondere wijze van zijn van het onderwerp, waarvan men spreekt, altijd door een bijgevoegd complement bepaald moet worden. Eigenlijk beteekent het een zich bevinden op een plaats; bij voorbeeld: Hij is op zee, ofHij is buiten 's lands; maar vandaar figuurlijk een zich bevinden in een toestand, staat, gesteldheid of omstandigheid; bij voorbeeld: Hij is (hij bevindt zich) op zijn gemak, - buiten gevaar, - in veiligheid, - gered,-welvarend, enz. En zoo dan ook, wanneer de staat, waarin het subject zich bevindt, benoemd wordt met de benaming, waarmeê een persoon of zaak, die zich daarin | |
[pagina 125]
| |
bevindt, als voorwerp benoemd wordt; bij voorbeeld: Hij is krijgsgevangene, - slaaf, - soldaat, - nabestaande of bloedverwant, enz. - Gelijk zijn of wezen de meest algemeene, en dus meest abstracte, benaming van accident is, als iets dat plaats heeft, zoo is het zegwoord worden de meest algemeene en abstracte benaming van accident, als iets dat gebeurt. Terwijl andere zegwoorden, zooals groeijen, sterven, vergaan, dalen, stijgen, beteren, enz., de beteekenis hebben van een bijzondere wijze van zich veranderen van toestand, gesteldheid, staat, omstandigheid of wijze van zijn; beteekent worden een wijze van zich veranderen in het algemeen of afgetrokkene, die eerst door een bijgevoegd complement bepaald wordt.
Dit zijn dan de verschillende soorten der woorden naar het onderscheid van zin of beteekenis; en thans zouden wij kunnen terugkeeren tot de ontleding der zinnen, en overgaan tol de ontleding van die zamengestelde deelen van een zin, die, zooals wij boven (bl. 64) gezien hebben, zoo uit enkele woorden als elementen of grondbestanddeelen zijn zamengesteld, dat één woord als hoofdwoord door een ander woord, of ook dit weêr door een ander, en zoo vervolgens, bepaald of aangevuld wordt. Doch vooraf moet nog opgemerkt worden, dat er ook zamengestelde woorden zijn; als ook zamengestelde benamingen of zamengestelde uitdrukkingen, die ook uit twee of meer woorden zijn zamengesteld en ook maar tot benaming of uitdrukking van één begrip dienen, en dus ook werkelijk logische eenheid of eenheid van zin hebben, maar niet die grammatische eenheid of woordeenheid, die een eigenlijk gezegd zamengesteld woord heeft. - Reeds bij de beschouwing der woorden hebben wij van eenige van zulke zamengestelde benamingen of uitdrukkingen moeten spreken, zooals | |
[pagina 126]
| |
van de zamengestelde benamingen van hoeveelheid (bl. 67), van het uit den Infinitief met het voorzetsel te zamengestelde Gerundium (bl. 90), en van het uit het objective deelwoord met de zegwoorden zijn en hebben zamengestelde Perfectum (bl. 86): maar het is van belang, de grammatische zamenstelling tot uitdrukking van begrippenin het algemeen en meer opzettelijk te beschouwen. Omtrent de zamengestelde zelfstandige naamwoorden, waarin het Hollandsch met vele andere Indo-germaansche talen bijzonder rijk is, moet, tot goed verstand van den logischen zin der zamenstelling, opgemerkt worden, dat, als het woord uit twee zelfstandige naamwoorden bestaat, daarin dan zeer dikwijls een voorzetsel, dat de betrekking van het een met het ander zou moeten uitdrukken, naar het schijnt, wordt weggelaten; b. v. in hulptroepen, dat is troepen tot hulp, noodleugen, leugen uit nood, linnenkast, kast voor linnen, kerkgang, gang naar kerk, maagpijn, pijn in de maag, leuningstoel, stoel met leuningen, windmolen, molen door wind, voetreis, reis te voet, regentijd, tijd van regen. De verbinding van de twee woorden tot één woord beteekent dan namelijk, in plaats van een voorzetsel, het verband of de betrekking, waarin het één tot het andere gedacht wordt; maar dikwijls ook zulk een verband, als met een enkel voorzetsel niet wel kan uitgedrukt worden; b. v. in watervogel, dat een op het water levende vogel beteekent, en in kostschool, dat wil zeggen, een school, waar de scholier in de kost is. Trouwens, dat verband, dat door de verbinding van de twee woorden wordt aangeduid, heeft een anderen zin, als die door een voorzetsel uitgedrukt wordt. Het heeft namelijk dien logischen zin, die anders door den vorm van het bijvoeglijk naamwoord beteekend wordt, dat het ééne (in het Hollandsch, even als het bijvoeglijk naamwoord, gewoonlijk het eerste) woord een onderscheidend kenmerk uitdrukt, - iets bijzonders, van welken aard ook, iets kenmerkends, | |
[pagina 127]
| |
waardoor zich dat, wat benoemd moet worden, voor den geest onderscheidt (bl. 60 en 62), terwijl het andere woord een meer algemeene beteekenis heeft. - In andere talen, waarin de zamenstelling van woorden niet zoo menigvuldig in gebruik is, wordt dan het onderscheidend kenmerk veelal door een bijvoeglijk naamwoord uitgedrukt; zooals bij voorbeeld in het Fransche oiseau aquatique voor ons watervogel. In het Hoogduitsch daarentegen noemt men ook door middel van zamenstelling een Vernunftwesen, wat wij in het Hollandsch door middel van een bijvoeglijk naamwoord een redelijk wezen noemen (bl. 64). - Ook zulk een logische betrekking, als anders door een naamval beteekend wordt, behoeft in een zamengesteld woord even min uitgedrukt te worden, en wordt dan ook veelal weggelaten. Men zegt bij voorbeeld wel lamsvleesch, kalfsvleesch en varkensvleesch, maar schaapvleesch of schapevleesch, rundvleesch of ossevleesch, koevleesch en paardevleesch. Men zegt wel hemelsblaauw, maar zeegroen; verdedigingsmiddel en levensmiddelen, maar hulpmiddel; koningsmoord, maar vadermoord; arbeidsloon, maar werkloon. Ja, ofschoon die s in zulke zamengestelde woorden waarschijnlijk wel eigenlijk de uitgang van den Genitief is, zoo dient zij toch meer voor de welluidendheid, dan om de betrekking van het een tot het ander te beteekenen. Men zegt daarom ook bij voorbeeld even goed timmermansbaas, als timmermansknecht. In andere woorden dient tot dat zelfde einde een e, zooals in zonnewijzer (maar niet in uurwijzer), in tinnegieter (maar niet in loodgieter), in koekebakker (maar niet in broodbakker), in eendekooi (maar niet in vogelkooi, en met een s in schaapskooi), in kastemaker (maar niet in meubelmaker), in hondehok (maar met een s in varkenshok), in maneschijn, en vele anderen. - Ook de uitgang van het meervoud wordt meestal weggelaten, zooals in leuningstoel, boekverkooping, zenuwgestel, bloemtuin, boomgaard, appelboom. En, dat in eenige woorden die uitgang behouden wordt, zooals in oogenblik | |
[pagina 128]
| |
(maar niet in oogwenk), handenarbeid (maar niet in handwerk), woordenboek, vriendenkring en heldenmoed; dat geschiedt ook alleen maar voor de welluidendheid. En gewoonlijk gebruikt men, waar die uitgang plaats zon kunnen hebben, tot welluidende verbinding alleen maar de e; zooals in pereboom, boekekast, glazemaker, naaldekoker, sterrehemel, nonneklooster, en honderd andere meer. Ga naar voetnoota Tot zamenstelling van een zelfstandig naamwoord met een zegwoord wordt het grondwoord van het zegwoord gebezigd, zooals in schrijfboek, schrijftafel, schrijffout, schrijfloon, schrijfletter, schrijfmeester, schrijfpen, schrijfwijze, schrijfstijl, schrijftaal, schrijfpapier. Het grondwoord nu van een zegwoord is, indien het niet van een als naamwoord in de taal gebruikelijk woord gevormd is, zooals zeilen van zeil en witten van wit, toch niets anders dan de algemeene benaming van een accident, en dus, zooals alle begripswoorden of benamingen van bepaalde begrippen dit zijn, een naamwoord; en de algemeene beteekenis der zamenstelling van zulk een naamwoord met een benaming van een voorwerp is ook geen andere, dan die der zamenstelling van twee zelfstandige naamwoorden: het dient alleen, zooals de bovenstaande voorbeelden reeds genoegzaam bewijzen kunnen, tot onderscheiding. Zoo wordt een schrijfboek van een rekenboek, een schrijftafel van een eettafel, een schrijffout, schrijfloon en schrijfletter van drukfout, drukloon en drukletter, een schrijfmeester van een teekenmeester, een schrijfpen van een breîpen, een schrijfwijze, schrijfstijl en schrijftaal van een spreekwijze, spreekstijl en spreektaal, en schrijfpapier van pakpapier onderscheiden. Ook hier wordt somtijds welluidendheidshalven een s tusschen de zamengestelde | |
[pagina 129]
| |
woorden ingevoegd, bij voorbeeld in scheidsmuur, scheidsman en zegswijze. Verder heeft men nog zelfstandige naamwoorden, die zamengesteld zijn uit een zelfstandig met een bijvoeglijk naamwoord of met een bijwoord, zooals wittebrood, blijmare, hoogeschool, hoogmoed, grootvader en kleinzoon, nieuwjaar en oudejaar, voorkamer, bijnaam, medemensch, buitenland. Behalven de bovengenoemde zamengestelde zelfstandige naamwoorden, waarin het eerste woord altijd een onderscheidend kenmerk aanduidt van het voorwerp, dat door het laatste woord beteekend wordt, hebben wij ook nog eenige andere, die niets anders zijn dan in den vorm van één woord verkorte uitdrukkingen van iets kenmerkends, dat bij de benaming in een voorwerp opgemerkt of er van gedacht wordt, en zich in twee of meer woorden bij wijze van een gezegde voor den geest stelt; bij voorbeeld een driehoek, als benaming van een figuur met drie hoeken of die drie hoeken heeft; een langtong, voor iemand, die in een figuurlijken zin een lange tong heeft; een vlasbaard voor een jong mensch, dat nog maar een vlassige baard, heeft; een deugniet, voor iemand, die niet deugen wil; een kijk-in-de-wereld, voor een jong mensch, van wien men zeggen wil, dat hij pas in de wereld komt kijken. In de zamengestelde benaming wordt dan van een zegwoord de grondvorm genomen, om er zoo den vorm van een naamwoord aan te geven. In die talen, waarin de zamenstelling tot één woord niet zoo gemakkelijk is, heeft men minder zulke zamengestelde woorden tot benaming van één begrip. Zoo zegt men bij voorbeeld in het Fransch chien de chasse en verre à bière voor ons jagthond en bierglas. Ook in het Hollandsch heeft men echter eenige zulke wel logisch, maar niet grammatisch zamengestelde benamingen, zooals bij voorbeeld huis van arrest, heer des huizes, rijtuig op veêren, gang van zaken, man van fortuin; vooral zulke, die uit een sub- | |
[pagina 130]
| |
stantief met een adjectief bestaan, zooals Turksche tarwe, Napelsch geel, klein zilver, roode kool, de zwarte staar, de geele koorts, Brusselsche spruitjes, lange turf, Smirnasch tapijt, Haarlemsche courant, stalen pen, rood krijt, geel koper, de groote teen, de Hemelsche Vader. Zoo kan men zelfs van een kleinen groote teen spreken. Menigvuldig zijn de zamengestelde eigennamen, zooals Vandiemensland, het Nieuwe diep, de Nieuwe kerk, de Groote beer. Zoo ook de zamengestelde eigennamen van personen uit twee voornamen, zooals Piet Hein, en uit een geslachtsnaam met een voornaam, zooals Jan van Galen. Als zamengestelde eigennaam is ook te beschouwen de zamenstelling van een eigennaam van een persoon met de benaming van zijn qualiteit, zijn titel, of den naam, waarmeê hij genoemd wordt, als men hem aanspreekt; bij voorbeeld: Koning Willem, Prins Albert, Graaf Floris, Professor Wyttenbach, Burgemeester van der Werf, Generaal van den Bosch, Mijnheer N., Mevrouw N., Schipper Seelenberg, Meester Bos, Baas Andries. Even zoo een eigennaam met een bijnaam, zooals in Richard Leeuwenhart, Alexander de Groote, en zoo vele andere. Rijk is ook de Hollandsche taal in zamengestelde bijvoeglijke naamwoorden, zooals rozerood, leliewit, gitzwart, zeegroen, hemelsblaauw, krachtvol, ijskoud, zeeziek, twistziek, aâmborstig, kleinmoedig, weekhartig, lofwaardig, achtingswaardig, welgesteld, doofstom, en vele andere meer. De gemakkelijkheid van zamenstelling tot werkelijk grammatische eenheid in één woord bepaalt zich bij de zegwoorden in het Hollandsch alleen tot zamenstelling van zegwoorden met bijwoorden, zooals achterhalen, onderteekenen, overtreden, wederleggen, weêrkaatsen, doorwáden, voorspéllen, omhelzen, misleiden, voleindigen. Andere zamengestelde zegwoorden, die een volkomene grammatische eenheid hebben, zooals raadplegen, harddraven, stamp- | |
[pagina 131]
| |
voeten, liefkozen, en die niet oorspronklijk zamengestelde naamwoorden zijn (bl. 76), zooals weêrlichten, muilbanden, glimlachen en waarborgen, zijn niet veel in getal. Maar zeer groot is het aantal van zamengestelde uitdrukkingen voor een gezegde, die nog wel niet één zamengesteld woord, maar toch door het spraakgebruik benamingen van één begrip geworden zijn. Dit zijn dan zegwoorden, veelal grammatische hulpwoorden (bl. 23), met het een of ander complement; bij voorbeeld meester zijn, meester worden of meester blijven, zooals wanneer men zegt, Hij is het al meester, Hij kan hem geen meester blijven; en zoo ook iemand de baas zijn, worden of blijven; gelijk hebben en gelijk geven, zin aan iets hebben of krijgen, zijn best doen, staat op iets maken, iets kwalijk nemen, kermis houden, iets vaarwel zeggen, geduld oefenen, weêrstand bieden, den meester spelen, belang wekken, belang in iets stellen, moed vatten of grijpen, handel drijven, voornemens ofvan zins zijn, er achter zijn of komen, iets gewaar worden, iets bij de hand hebben, in stand houden, in toom houden, van iets houden, op den loer liggen, er in zitten of loopen, te gemoet gaan of zien, op den loop gaan, te pas komen, er vooruit komen, iemand te leur stellen, in het oog vallen, iemand in de rede vallen, iemand in den nek zien, iets over hoop halen, iemand te binnen komen of schieten, iets van buiten kennen, iemand om den tuin leiden, iemand om het leven brengen, iemand in de hand werken, het iemand naar den zin doen of maken, er door heen slaan, iets in den wind slaan, met iemand of iets te doen willen hebben, en honderd andere dergelijke spreekwijzen en spreekwoordelijke gezegden meer. Inzonderheid behooren hiertoe zoo vele uitdrukkingen, die uit een zegwoord en een bijwoord zijn zamengesteld, en waarvan reeds eenige onder de hierbovenstaande voorbeelden zijn aangevoerd. Zulke zijn ook hoogachten, weldoen, vrijlaten of vrijstellen, misloopen, teruggeven, teweegbrengen, bijeenvoegen, tezamen- | |
[pagina 132]
| |
brengen, vooruitloopen, achteruitloopen, regtuitgaan, omverstooten, omverloopen, achterovervallen, achterblijven, binnensluipen, overslaan, opendoen of openmaken, digtdoen of digtmaken, medenemen of meênemen, doorbrengen, navolgen, nazitten, aankomen, uitgaan, voortbrengen, bijblijven, omkantelen, ophalen, afbreken, inslikken, enz. enz. Men is veelal geneigd, om zulke uit een zegwoord en een bijwoord zamengestelde uitdrukkingen, en ook wel andere, zooals boekhouden, lastgeven en handeldrijven, als één zamengesteld woord te beschouwen: doch de grammatische eenheid is, ten minsten bij de hierboven opgenoemde, nog niet volkomen. Men zegt bij voorbeeld, Ik acht hem daarom hoog; Ik laat hem maar altijd vrij; Waarom geeft gij mij het boek, dat gij van mij geleend hebt, niet terug? Hij slikte het zoo maar in eens in? Hij houdt voor mij boek; Hij gaf mij last; Hij drijft tegenwoordig handel; of: iemand die boek voor mij houdt; toen ik last aan hem gaf; iemand die handel gaat drijven; een dief die in wil breken. De taal streeft er echter naar, om aan zulk een uitdrukking ook grammatische eenheid te geven, door de woorden, als zij onmiddellijk op elkander volgen, als één woord uit te spreken; bij voorbeeld als men zegt: die voor mij boekhoudt, toen ik hem lastgaf, iemand die handeldrijft, iemand die inbreekt; en vooral, wanneer de uitdrukking in den Infinitief of als Deelwoord geheel als naamwoord gebruikt wordt, zooals het boekhouden, een handeldrijvende natie. En aan dit streven der taal tot naauwere vereeniging is het ook toe te schrijven, dat ook in sommige van zulke zamengestelde uitdrukkingen een voorzetsel, dat anders het verband tusschen de beide woorden zou moeten aanwijzen, weggelaten wordt, even zooals dit in zamengestelde naamwoorden gewoonlijk plaats beeft (bl. 126); bij voorbeeld in paardrijden en schaatsrijden, schoolgaan en kerkgaan, in plaats van te paard rijden en op schaatsen rijden (waarbij ook de uitgang | |
[pagina 133]
| |
van het meervoud weggelaten wordt), ter school gaan en naar kerk gaan. Groot is eindelijk ook het getal van zamengestelde uitdrukkingen, die als bijwoorden in gebruik zijn, zooals in den beginne, in allen ernst, in gemoede, in der tijd, in der minne, in koelen bloede, van morgen, van de week, van voren, van onderen, van ter zijden, van zelf, van ganscher harten, op beziens, op den loop, op de been, op staanden voet, op zich zelf, op heeter daad, uit een treuren, door de bank, achter baks, binnen 's lands, binnen 's tijds, met der tijd, met der woon, met der daad, met zijn beiden, met ons drieën, bij de hand, bij tijds, bij wijlen, bij gevolg, bij vlagen, bij de pinken, onder weg, onder 's hands of onder de hand, onder eede, onder vier oogen, onder de roos, onder de knie, onder verbetering, onder zeil, te regt, te zoek, te stade, te huis, te voet, te boven, te voren, te zamen, te gelegener tijd, ten deele, ten overvloede, ter zake, ter loops, ter zee, ter goeder ure, ter goeder trouw, boven mate, boven 's hands, tusschen hoop en vrees, tegen wil en dank, aan stukken, over het geheel, over 't algemeen, onverrigter zake, menschelijker wijze, natuurlijker wijze, hals over kop, des noods, des te meer, des anderen daags of 's anderen daags, zoo dra mogelijk, dien ten gevolge, hier van daan, waar naar toe?-De logische eenheid, die in zulke zamengestelde uitdrukkingen reeds is, wordt, indien het niet reeds van zelf een zamengesteld woord is, in de uitspraak gemakkelijk ook grammatische eenheid, en dan schrijft men ook in één woord b. v. thuis, naderhand, inderdaad, voorshands, eensdeels, grootendeels, eerstdaags, weldra, onderwijl, middelerwijl, intusschen, ondertusschen, tusschenbeiden, alom, overal, geheelenal, integendeel, goedmoeds, heelshuids, luidkeels, gelijkvloers, allangzamerhand, trapsgewijze, stuksgewijze, welstaanshalven, eenigermate, ondersteboven, altemaal, allerwegen, buitenslands, eveneens, voorzeker, | |
[pagina 134]
| |
tevreden, ontevreden, terstond, buitendien, desniettemin, desniettegenstaande, deswegens. - Als voorzetsels, dat wil zeggen,als bijwoorden met een bepaling (bl. 99), heeft men eveneens zamengestelde uitdrukkingen,zooals tot aan, tot aan toe, van achter, van wegen, uit kracht van, ter zake van, uit hoofde van, ten gevolge van, bij gebrek van, naar gelang van, en andere meer. Bij de logische analyse nu van een zin heeft men niet alleen een zamengesteld woord, dat in de taal een volkomene grammatische eenheid verkregen heeft, maar ook een logisch zamengestelde benaming, uitdrukking of spreekwijze, slechts als één rededeel te beschouwen, en de verdere ontleding van zulk een benaming of uitdrukking, die somtijds moeijelijk genoeg is, over te laten aan de Grammatica of het Woordenboek. Tot de Grammatica behoort ook de logische analyse en de verklaring van zulke met logische hulpwoorden zamengestelde spreekwijzen, die alleen maar dienen om een modaliteit van den zin of het gezegde uit te drukken, zooals zullen doen, gaan doen, gedaan worden, gedaan zijn, gedaan hebben; Ik heb het zien doen; Laat ik het doen; en andere meer. Ook het lidwoord moet beschouwd worden als een lid of deel van de benaming, waarbij het gevoegd wordt, en niet als een deel van den zin.
De bepalingen of complementen, die men bij de logische analyse of rede-ontleding van een zin als zelfstandige deelen van den zin beschouwen moet, kunnen tot dezelfde hoofdsoorten gebracht worden, als de benamingen van begrippen, en zijn dus deels bepalingen van voorwerp, deels bepalingen van adjunct of accident. De redewoorden namelijk, die wel geen benamingen van begrippen zijn, maar slechts een logischen zin hebben, beteekenen toch ook voor | |
[pagina 135]
| |
het grootst gedeelte, zooals met name alle voornaamwoorden, òf een voorwerp, òf een adjunct of accident, en behoeven dus als logische deelen van een zin, en dus ook als bepalingen, van de begripswoorden niet onderscheiden te worden. De reële of zakelijke beteekenis der woorden zelf komt namelijk bij de rede-ontleding van een zin niet in aanmerking, maar alleen de beteekenis der woorden of zamengestelde uitdrukkingen als deelen van den zin. Bij voorbeeld, hetzij dat men zegt Ik schrijf slecht, of De pen schrijft slecht; als deel van den zin is er tusschen ik en de pen geen onderscheid: beide zijn het onderwerp als súbject. En , of men zegt deze pen, of mijn pen, of een stalen pen, of een spattende pen, of een pen zonder spleet; de woorden deze, mijn, stalen, spattende en zonder spleet hebben alle dezelfde logische beteekenis: het zijn bepalingen van hoedanigheid. - Alleen die redewoorden, die een bijzondere modaliteit of wijze van uitdrukking beteekenen, moeten als een bijzonder soort van complementen onderscheiden worden. Eerst zullen wij de bepalingen van adjunct en van accident, daarna die van voorwerp, en eindelijk die van modaliteit , beschouwen.
I. De bepalingen van adjunct en van accident zijn onderscheiden al naar dat zij dienen tot bepaling van de benaming van een voorwerp, of tot complement of aanvulling van de benaming van een ander adjunct of accident; zooals bij voorbeeld in nuttig mensch en in nuttig werkzaam of nuttig besteden; in de menschen hier en in hier woonachtig of hier wonen. - Een bepaling van adjunct of accident tot bepaling van een voorwerp wordt een attribuut of toekenning genoemd; en een bepaling van adjunct of accident tot bepaling van een ander adjunct of accident is een complement, dat wil zeggen, een aanvulling of aanvullende bepaling. - In het gebruik van de kunst- | |
[pagina 136]
| |
woorden attribuut en complement heerscht veel spraakverwarring: het woord attribuut wordt namelijk ook wel voor prédicaat gebruikt, en het woord complement voor elke bepaling: maar de zin, die er hier aan gehecht wordt, komt het best met de eigenlijke beteekenis van de woorden overeen, en is ook het best geschikt tot het doel, waartoe kunstwoorden dienen moeten, namelijk tot naauwkeurige onderscheiding. A. Een attribuut is wel te onderscheiden van een prédicaat of gezegde: door een attribuut wordt namelijk aan een voorwerp iets toegekend als reeds in de voorstelling of het begrip van het voorwerp daaraan verbonden; maar door een prédicaat of gezegde wordt op het oogenblik zelf, dat men de gedachte, die in den zin uitgedrukt wordt, zich vormt, aan een voorwerp iets toegeschreven, dat niet reeds in de voorstelling van het voorwerp, dat men noemt, en dus in deze benaming, bevat is (vrg. bl. 60 en 73). Wanneer men bij voorbeeld zegt: De last drukt; dan wordt het drukken aan de last toegeschreven: maar, spreekt men van een drukkende last of een zware last, dan wordt drukkend of zwaar als een hoedanigheid aan een last toegekend. Ga naar voetnoota In het eerste geval zegt men dat de last drukt; in het tweede geval noemt men een last drukkend. Ligt verwart men zeker attribuut en prédicaat, wanneer men in een zin als deze, De last is drukkend, het woord drukkend als het prédicaat beschouwt, dat door het woordje is als koppelwoord met het onderwerp de last verbonden wordt: maar hoe verkeerd zulk een beschouwing is, hebben wij boven (bl. 37) reeds opgemerkt. Neen, niet | |
[pagina 137]
| |
drukkend, maar drukkend zijn , is het prédicaat, dat aan de last wordt toegeschreven: het woord drukkend alleen is het complement van het zegwoord zijn, geheel op dezelfde wijze, als wanneer men zegt: De last wordt drukkend, De last blijft drukkend, of De last woog drukkend op zijn schouders. Een attribuut is òf een bepaling van adjunct, en dus van hoedanigheid of van hoeveelheid, òf een bepaling van accident of omstandigheid. Doch dit onderscheid hangt niet af van de onderscheidene soort van woorden, waarin het attribuut uitgedrukt wordt. Bij de logische analyse van een zin komt, zooals reeds meermalen opgemerkt is, niet de reële beteekenis van de woorden in aanmerking, maar alleen de beteekenis, die zij hebben als deelen van den zin. Wanneer men bij voorbeeld spreekt van een persoon van gewigt, een man zonder karakter, de courant van Vrijdag of de Academie hier ; dan zijn de woorden, waarin het attribuut is uitgedrukt , zeker benamingen van accident, van omstandigheid of betrekking: maar het in deze woorden uitgedrukte attribuut is een bepaling van adjunct, van hoedanigheid of onderscheidend kenmerk, evengoed als wanneer men met een bijvoeglijk naamwoord zegt: een gewigtig persoon, een karakterloos man , de Vrijdagsche courant, en in het Hoogduitsch die hiesige Academie. Ook een benaming van voorwerp of een zelfstandig naamwoord kan tot bepaling van adjunct, van hoedanigheid of hoeveelheid, dienen , zooals bij voorbeeld in de dwingeland Dionysius en een last koren.
a. Een bepaling van hoedanigheid of qualiteit, als bepaling van een voorwerp of attribuut, is elke bepaling van een voorwerp , waardoor aan een persoon of zaak eenig onderscheidend kenmerk wordt toegekend, om daar meê uit te drukken en te beteekenen, hoedanig of welk | |
[pagina 138]
| |
een voorwerp, of, als men van een enkel voorwerp of van eenige enkele voorwerpen spreekt, welk voorwerp of welke voorwerpen, in onderscheiding van andere voorwerpen, men zich voor den geest stelt. - In die talen, waarin voor een attributive benaming eigene grammatische vormen bestaan, zooals in de Indo-germaansche talen, is de eigenlijke grammatische uitdrukking voor zulk een attribuut van hoedanigheid of qualitatief attribuut het bijvoeglijk naamwoord (bl. 61), of het deelwoord (bl. 65 en 83), of wel een bijvoeglijk voornaamwoord (bl. 104), zooals in dit boek, zulke menschen of zulk een mensch, zoodanig geval, dezeIfde persoon, zijn broeder, haar eigen schuld. En in het Hollandsch heeft zulk een adjectief attribuut van hoedanigheid zijn gewone plaats vóór het hoofdwoord: wanneer het echter uit meer dan één woord bestaat, dan kan het er ook achter geplaatst worden, zelfs na andere woorden, die vooraf met het hoofdwoord verbonden worden; bij voorbeeld: Ik heb een paard gekocht, jong, vlug en sterk; Hij heeft een zoon, twaalf jaar oud; Het jaar daarop volgende bleek het, dat de kosten, aan dat werk besteed, voor niet geweest waren. - Doch zóó is de aard van het attribuut ook niet meer volkomen dezelfde. Zóó dient het niet eenvoudig tot onderscheiding: zóó wil men van het reeds genoemde voorwerp iets zeggen. Men doet dit evenwel niet door middel van een prédicaat of gezegde, maar door benoeming, bij wijze van een attribuut; en men kan dus zulk een attribuut gevoeglijk een predicatief attribuut, of in het Hollandsch een toeschrijvende bepaling, van hoedanigheid noemen. - Men kan zeker ook zeggen: Ik heb een jong, vlug en sterk paard gekocht; Hij heeft een twaalfjarigen zoon, of een zoon van twaalf jaar; en Het daarop volgende jaar bleek het, dat de aan dat werk besteede kosten voor niet geweest waren: maar, als men zóó zich uitdrukt, dan | |
[pagina 139]
| |
drukt men ook niet volkomen hetzelfde uit; en, al bedoelt men hetzelfde, men geeft het toch niet zoo uitdrukkelijk te kennen. Door een prédicatief attribuut te gebruiken wordt aan het attribuut een meer afzonderlijke plaats gegeven, zoodat het meer op zich zelf staat, en daardoor meer uitkomt. Ja, zulk een prédicatief attribuut maakt een meer zelfstandig deel van den zin uit, even als een zoogenaamde relative zinsnede, wanneer men bij voorbeeld zegt: Ik heb een paard gekocht, dat jong, vlug en sterk is; Hij heeft een zoon, die twaalf jaar oud is; Het jaar, dat daarop volgde, bleek het, dat de kosten, die aan dat werk besteed waren, voor niet waren geweest. Maar, daar het nu, even als zulk een relative zinsneê, een zelfstandig op zich zelf staand deel van den zin uitmaakt, zoo moet het ook uit meer dan één woord bestaan. Een attribuut van hoedanigheid kan ook, zooals boven (bl. 137) reeds opgemerkt is, door een zelfstandig naamwoord uitgedrukt worden; en in de Grammatica wordt zulk een bepaling van een substantief door een ander daaraan toegevoegd substantief, in onderscheiding van een adjective bepaling, appositie of bijstelling genoemd. Zoo, wanneer men bij den naam van een persoon tevens de benaming van zijn qualiteit of zijn titel voegt; niet alleen wanneer men vóór de benaming van de qualiteit of titel, als een eigennaam, het lidwoord weglaat; in welk geval het als een zamengestelde eigennaam (bl. 130) te beschouwen is; maar ook als men het lidwoord er vóór voegt, als vóór een gewoon zelfstandig naamwoord, en bij voorbeeld zegt: De Keizer Napoleon, de Raadpensionaris Schimmelpenninck, de heer N., de advocaat Brugmans, de reiziger Cook, de propheet Jesaias, de wijsgeer Socrates, de dichter Hooft, de romanschrijver Dumas, de wreedaard Caligula. Zoo ook vóór een benaming, die de plaats van een eigennaam bekleedt, zooals de heer Burgermeester. Ook wordt nog wel bij | |
[pagina 140]
| |
zulk een benaming van qualiteit een ander attribuut gevoegd; bij voorbeeld: de beroemde reiziger Cook; de groote, of de Grieksche, wijsgeer Socrates, de onmenschelijke wreedaard Caligula. - In al deze gevallen is de voorgevoegde benaming van qualiteit werkelijk een qualitatief attribuut of attribuut van hoedanigheid, even goed als een bijvoeglijk naamwoord. Zulk een substantief of appositief attribuut van hoedanigheid kan echter in het Hollandsch alleen dan, even als een bijvoeglijk naamwoord, vóór het hoofdwoord geplaatst worden, wanneer dit hoofdwoord een eigennaam is, of den zin van een eigennaam heeft, zooals in de bovenstaande voorbeelden; als ook, wanneer het substantief, waarmeê de bepaling geschiedt, geen ander begrip uitdrukt, dan dat van een qualiteit of soort; bij voorbeeld: een beste qualiteit cigaren, een sIecht soort papier, een goed ras schapen, dit merk suiker. Anders wordt het er achter geplaatst; bij voorbeeld: mijn neef de doctor, mijn neef de dominé, mijn buurman de wijnkooper. En zoo ook wel achter eigennamen, wanneer, zooals in Jan de knecht, Jan de tuinman, Willem de Zwijger, Willem de Veroveraar, Jan de Rijmer, en dergelijke, het attribuut geen benaming van qualiteit of titel, maar een bijnaam is, en zoo met het hoofdwoord een zamengestelden eigennaam (bl. 130) uitmaakt.-Ook een achter een ander zelfstandig naamwoord gevoegde eigennaam is veelal zulk een attribuut van hoedanigheid, zoo dikwijls namelijk als de eigennaam dient om te bepalen, hoe het heet, wat met het algemeen zelfstandig naamwoord bedoeld wordt; bij voorbeeld: mijn neef Jan, mijn neef Piet, mijn buurman Klaas, de stad Utrecht, de provincie Utrecht, het dorp Zandvoort, de rivier de Nijl, het eiland Java, de berg Merapi, de planeet Jupiter, het sterrebeeld de Orion. Wanneer daarentegen (volgens | |
[pagina 141]
| |
bl. 139) de eigennaam het hoofdwoord en het zelfstandig naamwoord daarvoor, als benaming van een qualiteit, de bepaling is, kan alleen de zin en bedoeling van den spreker leeren. Daar beide woorden zelfstandige naamwoorden zijn, zoo kan natuurlijk door beide even goed het voorwerp, de persoon of zaak, bedoeld en beteekend worden. En zoo kan dan ook een zelfstandig naamwoord, dat geen ander begrip, dan dat van qualiteit of soort, uitdrukt (bl. 140), nevens een ander zelfstandig naamwoord, dat een soort van voorwerp beteekent, toch het hoofdwoord zijn; bij voorbeeld als men zegt: De beste qualiteit aardappelen kost een rijksdaalder. Verder kan zulk een substantief of appositief, achter het hoofdwoord geplaatst, attribuut van hoedanigheid ook, even als een dergelijk adjectief attribuut, een meer zelfstandig deel van den zin uitmaken, en is dan ook een prédicatief attribuut; bij voorbeeld: De walvisch, een zoogdier, brengt levende jongen ter wereld; de leeuw, de koning van het woud; de barometer, een instrument om de zwaarte van den dampkring te bepalen; het geld, zijn afgod; Cook, een beroemd reiziger; Caligula, dat monster van wreedheid; Amsterdam, de grootste stad van ons land; hij, arme sukkel; gij, zwakke vrouw; ik, ongelukkig mensch; de ondergeteekende, rentenier, oud dertig jaar, ongehuwd. - En ook zulk een prédicatief attribuut bestaat in het Hollandsch gewoonlijk uit meer dan één woord, al is het dan ook maar een zelfstandig naamwoord met een lidwoord. Hiervan is echter uitgezonderd een prédicatief attribuut, dat geen ander gezegde bevat, dan een benoeming van een persoon of zaak. Zóó dus vooreerst een eigennaam; bij voorbeeld: de grootste stad van ons land, Amsterdam; een beroemd geleerde, Leibnitz; en ten tweeden ook een andere benaming van een persoon, wanneer deze per- | |
[pagina 142]
| |
soon niet anders, dan met een persoonlijk voornaamwoord,aangewezen wordt; bij voorbeeld: Hij, sukkel, moest wel gehoorzamen; Wat zult gij, zwakke, daartegen doen; Voor mij, ongelukkige, is geen redding meer; Ons, Amsterdammers, - of Ons, kooplieden, - is dat onverschillig. Zoo ook in Ik, ondergeteekende, of Wij, ondergeteekenden: waar tevens de benaming ondergeteekende of ondergeteekenden de plaats van den eigennaam of de eigennamen bekleedt. - Met een persoonlijk voornaamwoord kan, ten minsten in het Hollandsch, op geen andere wijze een attribuut verbonden worden. Dat eindelijk een attribuut van hoedanigheid ook dikwijls door een adverbium of bijwoord, of, wat hetzelfde is, door een voorzetsel met een bepaling, wordt uitgedrukt, is boven (bl. 137) ook reeds te kennen gegeven. Andere voorbeelden, dan de boven reeds aangevoerde, zijn: de menschen boven (dat is de boven wonende menschen, of de menschen, die boven wonen), een man te paard, goederen van waarde, een man van smaak, laarsen met kappen, een roos zonder dorens, een dak van stroo, goud van achttien karaten, pijn in de maag, luitenant ter zee, een reis over land, een rijtuig op veêren, een paard op hol, een vraag uit nieuwsgierigheid, armoede door eigen schuld, de menschen in den omtrek, een reisje binnen 's lands, een steek onder water, een leugen om best wil, de tempel van Salomo, de beurs van Amsterdam, een kerel als een boom, het huis van mijn buurman, een zaak van dezen aard, een paard van Engelsch ras, een ras van paarden. - Ook zulk een adverbiaal of bijwoordelijk attribuut van hoedanigheid kan een meer zelfstandig deel van den zin uitmaken, en dus een prédicatief attribuut zijn; bij voorbeeld: Ik heb een bruin paard gekocht, met vier witte pootjes en zonder gebreken; een booswicht, tot alles in staat; een jong mensch, | |
[pagina 143]
| |
zonder ouders en zonder middelen (zoo veel als ouderloos en onbemiddeld).- Uit een grammatisch oogpunt kunnen alle bepalingen, die door een adverbium of bijwoord, of door een voorzetsel met een bepaling, in de taal worden uitgedrukt, het best onder de algemeene benaming van adverbiale of bijwoordelijke bepalingen begrepen worden. Maar, zoo dan zulk een door een voorzetsel met een benaming van een voorwerp uitgedrukte bepaling, wanneer zij tot bepaling van een ander voorwerp dient, werkelijk den logischen zin van een attribuut van hoedanigheid heeft; dan heeft een bepaling van een voorwerp ook denzelfden zin, wanneer zij geschiedt door middel van een substantief in den Genitief. Het licht der zon beteekent hetzelfde als het licht van de zon, het van de zon komende licht, het zonlicht, in onderscheiding van maanlicht, lamplicht, kaarslicht of eenig ander licht; en schatten der aarde beteekent aardsche schatten. - En zulk een genitief attribuut, zooals men het noemen kan, wordt in het Hollandsch ook, even als een adjectief, vóór het hoofdwoord geplaatst; bij voorbeeld: 's menschen rede, zooveel als de rede van den mensch of de menschelijke rede; Salomons tempel, zooveel als de tempel van Salomon, of, zooals men in het Hoogduitsch veelal zegt, der Salomonische Tempel; vaders huis, zoo veel als het huis van vader. En is vaders in vaders huis, of iemands en diens in iemands huis en diens huis, niet een bepaling van volkomen denzelfden aard en denzelfden logischen zin, als zijn in zijn huis; en dus een attribuut van hoedanigheid, een bepaling of toekenning tot onderscheiding? De genitive zamengestelde uitdrukkingen allerlei en allerhande, velerlei en velerhande, éénerlei, tweeërlei, drieeërlei, enz., en éénerhande, tweeërhande, drieërhande, enz., waarin de verouderde woorden lei en hande zooveel als kleur, vorm of hoedanigheid beteekenen, | |
[pagina 144]
| |
verschillen alleen in grammatischen vorm van uitdrukking, maar volstrekt niet in zin en beteekenis, van een bijvoeglijk naamwoord.-Ook is in het Hollandsch een attribuut, dat een stof beteekent, waaruit iets bestaat, en met den uitgang en gevormd wordt, zooals houten van hout, en zilveren van zilver, eigenlijk niets anders dan een Genitief attribuut, en wordt daarom ook niet verbogen, zoodat men bij voorbeeld houten huizen, en niet houtene huizen, zegt, of ten minsten behoort te zeggen. b. Een bepaling van hoeveelheid of quantiteit, als bepaling van een voorwerp of attribuut, is elke bepaling van een voorwerp, die dient om uit te drukken en te beteekenen, hoeveel, dat wil zeggen welk, of hoegroot, een gedeelte, men zich voor den geest stelt van hetgeen met de benaming van het voorwerp als een geheel, als een geheel soort of als een geheel enkel voorwerp, beteekend wordt. De grammatische uitdrukking van zulk een attribuut van hoeveelheid of quantitatief attribuut heeft gewoonlijk plaats door één van die substantive benamingen van hoeveelheid, die wij boven (bl. 67 vlg.) hebben leeren kennen. Zoo 1°. door een telwoord of benaming van een bepaald getal of bepaalde hoeveelheid van enkele voorwerpen van een soort; bij voorbeeld drie personen, drie etmaal, acht jaar, acht maanden, honderd ducaten, honderd gulden; 2°. door een benaming van een onbepaald aantal of onbepaalde hoeveelheid, zooals veel en weinig, wanneer deze woorden niet verbogen worden; bij voorbeeld als men zegt: veel of meer reizigers, weinig of minder schepen, veel of meer moeite; en even zoo 3°. door een benaming van het geheele aantal of de geheele hoeveelheid, in het Hollandsch het woordje al, wanneer dit niet verbogen wordt, zooals in al de schepen, al de moeite, - Eindelijk | |
[pagina 145]
| |
4°. door een zamengestelde benaming van hoeveelheid, zooals één el laken, zes weken vacantie, een aantal schepen, een dozijn knoopen, drie vierde pond boter, een half flesch wijn. Dat een telwoord niet alleen, maar ook zulk een andere substantive benaming van hoeveelheid, werkelijk volgens den zin en de bedoeling van den spreker tot bepaling dient, zegt duidelijk ieders gevoel; en dit wordt ook uitgedrukt door de constructie, als men bij voorbeeld zegt: Er waren een menigte menschen, die teleurgesteld werden. Dikwijls evenwel is grammatisch de benaming van hoeveelheid het hoofdwoord, en de benaming van het voorwerp de bepaling; niet alleen, wanneer men zegt, zooals altijd in het Fransch, een druppel waters, een som gelds, een menigte van sprinkhanen, duizenden van kogeIs; maar ook, als men eenvoudig zonder verbuiging en zonder voorzetsel de benaming van het voorwerp er achter plaatst en bij voorbeeld zegt: Een mud aardappelen kost een rijksdaalder; De honderd roeden land, die hij gekocht heeft, zijn met aardappelen bepoot. Zoo ook, wanneer men zegt de twee el laken, het staaltje zijde, dit klontje suiker, dit gezelschap muziekanten, een mooi span paarden, een nieuw paar schoenen, het beste pak kleêren, het half uitgedronkene glas wijn; het pakje boeken, dat op de tafel ligt. En zoo is ook de zamengestelde benaming van hoeveelheid een hand vol (bij voorbeeld: Hij nam er een handvol van) zeer zeker naar den logischen zin een bepaling van hoeveelheid, als men zegt: Hij nam een hand vol kersen; of Hij kreeg van zijn vader een hand vol kersen: maar grammatisch is toch het woord kersen de bepaling en een hand vol het hoofdwoord, als men zegt: Toen deze hand vol kersen op was, kreeg hij een tweede handvol. Maar, is dan, als men zegt de twee el laken, de benamingvan het voorwerp, het woord laken, grammatisch als | |
[pagina 146]
| |
de bepaling te beschouwen, dan zal de grammatische constructie eigenlijk en oorspronklijk ook wel geen andere zijn in twee el laken, één el laken, een el laken, een menigte boeken, een klein getal schepen; gelijk dit duidelijk is in het Fransch, waarin men zegt une aune de drap, deux aunes de drap, une multitude de livres. En dan zijn ook de woorden veel, meer, weinig en minder, wanneer zij zonder verbuiging vóór de benaming van een voorwerp geplaatst worden, zooals in veel boeken, eigenlijk en oorspronklijk het grammatische hoofdwoord; gelijk men ook in het Fransch zegt; beaucoup - of quantité - de livres. De grammatische constructie van zulk een uitdrukking als een meervoud, bij voorbeeld, Er liggen veel schepen in den haven, kan ook niet het tegendeel bewijzen: want hetzelfde heeft plaats in het Fransch, waarin toch zoo duidelijk de benaming van het voorwerp in het meervoud niet het grammatische hoofdwoord, maar de bepaling is. Zijn nu de woorden veel, meer, weinig en minder eigenlijk en oorspronklijk het grammatische hoofdwoord, dan kunnen ook de telwoorden, zooals in tien boeken en duizend man, niet anders beschouwd worden, en is dit de oorzaak, waarom zij niet verbogen worden. Met dat al zal zich toch niemand overtuigen laten, dat de telwoorden, en ook de woorden veel, meer, weinig en minder, als zij niet verbogen worden, en desgelijks de benamingen van meer of min bepaalde hoeveelheid, zooals twee mud of een mud, geen bepalingen zijn. Ieders gevoel zegt dit duidelijk, en de grammatische uitdrukking kan het tegendeel niet bewijzen. Het is wel ontwijfelbaar zeker, dat in beaucoup de livres, deux aunes de drap, une goutte d'eau, en desgelijks in het Nederduitsch veel nieuws, een druppel waters en een som gelds, de woorden de livres, de drap, d'eau, nieuws, waters en gelds eigenlijk en oorspronklijk bepalingen zijn: want het zijn naamwoorden in den Genitief: maar deze grammatische vorm belet niet, dat zij als | |
[pagina 147]
| |
hoofdwoorden in die uitdrukkingen fungeren kunnen, gelijk zij dit volgens ieders gevoel werkelijk doen. Zijn dan ook des livres, du drap, de l' eau, en in het Hollandsch het woord nieuws, niet eigenlijk naamwoorden in den Genitief? en worden zij toch niet als hoofdwoorden in een zin gebruikt, om een súbject of óbject te beteekenen. Zegt men niet, even als veel nieuws, zoo ook goed nieuws, en heuglijk nieuws? Zoo is ook iets en niets eigenlijk niets anders, dan de Genitief van iet en niet. Maar deze grammatische vorm beteekent hier niet een logische betrekking tot een voorwerp, maar wijzigt, even als in het meervoud waters, dat volkomen dezelfde vorm is, de beteekenis van het woord zelf, en wel zoo, dat het woord in dezen vorm beteekent een deel van de soort, die door het woord in zijn oorspronklijken vorm beteekend wordt. Water is de algemeene benaming van een soort van stof of van voorwerp, maar waters beteekent in een druppel waters en in stille waters een gedeelte van die soort van stof of van voorwerp. En is dan deze vorm van het naamwoord niet juist de geschiktste, om tot bepaling een benaming van hoeveelheid bij zich te ontvangen, waardoor namelijk bepaald wordt, hoe groot een gedeelte of hoeveelheid van de soort met het hoofdwoord bedoeld wordt? Intusschen kan bij dezelfde grammatische uitdrukking ook zeer wel de benaming van hoeveelheid het hoofdwoord, en de benaming van voorwerp de bepaling zijn: want beide zijn zelfstandige naamwoorden, en dus beide eigenlijk evenzeer benamingen van voorwerpen. Wanneer het één, of wanneer het ander plaats heeft, kan alleen de zin en bedoeling van den spreker leeren (vrg. bl. 141). Wanneer men zegt: Een mud aardappelen kost een rijksdaalder; dan is een mud het hoofdwoord: want men wil zeggen, hoeveel de mud kost. Wil men zeggen, hoeveel de aardappelen kosten, dan zegt men: De aardappelen kosten een rijksdaalder de mud. Maar zegt men: Wij hebben dezen winter vier mud | |
[pagina 148]
| |
aardappelen opgegeten; dan is aardappelen het logische hoofdwoord. Maar, ofschoon nu een bepaling van hoeveelheid, omdat er niet een hoedanigheid, aard of eenig ander onderscheidend kenmerk van een voorwerp, maar een meer of min bepaald deel of gedeelte van een soort, door beteekend wordt, gewoonlijk in den grammatischen vorm van een zelfstandig naamwoord wordt uitgedrukt; zoo geschiedt dit toch ook, zooals wij boven (bl. 69) reeds gezien hebben, ofschoon minder eigenaardig, door een bijvoeglijk naamwoord; zooals is vele menschen, weinige jaren, alle dagen, eenige uren, sommige dieren. En, daar nu een bijwoord, of een bijwoordelijke uitdrukking door een voorzetsel met een bepaling, als bepaling van een voorwerp de plaats van een bijvoeglijk naamwoord bekleeden kan; zoo dan ook de plaats van een bijvoeglijk naamwoord in den zin van een bepaling van hoeveelheid; bij voorbeeld wanneer men zegt: bedenkingen in menigte, geld in overvloed, pijlen zonder tal; wat denzelfdenzin heeft als menigvuldige bedenkingen, overvloedig geld en tallooze pijlen. - Een zeer gewone bijwoordelijke bepaling van hoeveelheid is ook, zooals bij duizenden, bij handen vol, bij emmers, bij troepen; b. v. sprinkhanen bij duizenden. En zulk een bepaling wordt ook wel vóór het hoofdwoord geplaatst, daar dan de benaming van hoeveelheid onmiddellijk met de benaming van het voorwerp verbonden wordt. Zoo zegt men ook: bij duizenden sprinkhanen. Dit geschiedt gewoonlijk met de bijwoordelijke bepaling van hoeveelheid, zooals bij de duizend, om een ongevere hoeveelheid te beteekenen; bij voorbeeld: Bij de twintig schepen liggen op de reê op lading te wachten. Even als de bepalingen van hoedanigheid, zoo kunnen ook die van hoeveelheid, mits zij uit meer dan één woord beslaan, als een prédicatief attribuut een meer zelfstan- | |
[pagina 149]
| |
dig gedeelte van een zin uitmaken; bij voorbeeld: Het gekochte koren, twintig last, werd in zijn pakhuis gebracht; Zijn kinderen, een drietal, speelden vrolijk in den tuin. - Bij een enkel telwoord wordt, om er zulk een predicatief attribuut van te maken, dan het een of ander woord bijgevoegd. Zoo zegt men bij voorbeeld: de inwoners, duizend zielen; de soldaten, twintig man; de koffers, drie stuks; de roovers, ten getale van twintig; zijn huisgenooten, zeven in getal; zijn boeken, weinig in getal. Een persoonlijk voornaamwoord kan, zooals boven (bl. 142) reeds opgemerkt is, in het Hollandsch op geen andere wijze met een attribuut, en dus ook met geen telwoord, verbonden worden. Gelijk men dus zegt wij ondergeteekenden, zoo zegt men ook wij drieën; of men gebruikt een uit meer dan één woord bestaande bijwoordelijke uitdrukking en zegt: wij met ons drieën, zij met hun twintigen, of, als het vrouwen zijn, zij met haar twintigen. c. Een bepaling van accident of omstandigheid, als bepaling van een voorwerp of attribuut, is niet juist een bepaling van een voorwerp door middel van een benaming van zulk een omstandigheid, door een bijwoord of een voorzetsel met een bepaling. Zulk een bijwoordelijke bepaling heeft, zooals wij gezien hebben, zeer dikwijls, ja gewoonlijk, den zin van een bepaling van hoedanigheid, of ook wel van hoeveelheid, en is dus werkelijk een qualitatief, of een quantitatief, attribuut. Een bepaling van accident als attribuut is een soort van predicatief attribuut, - een attribuut, dat, even als een relative zinsnede, een meer zelfstandig deel van een zin uitmaakt, en ook den zin van een relative zinsnede heeft (bl. 138), - een uitdrukking, waarin bij wijze van een attribuut van een persoon of zaak iets geprédiceerd of gezegd, waarin bij wijze | |
[pagina 150]
| |
van toekenning aan een persoon of zaak iets toegeschreven wordt. Het is een prédicatief attribuut, waarbij met de benaming van een persoon of zaak, die het onderwerp van een zin is, behalven het eigenlijke prédicaat nog een ander prédicaat verbonden wordt; doch bij wijze en in den vorm van een attribuut, zoodat het geen nieuwen zin, maar slechts een deel, hoezeer een zelfstandig deel, van den zin, uitmaakt: en zoo beteekent het, even als elk ander prédicaat, een accident, iets dat plaats heeft of geschiedt: maar als een omstandigheid van de persoon of zaak, die het onderwerp is; bij voorbeeld:Het venster uitziende, bemerkte hij, dat er brand was; Gerucht op straat hoorende, zag hij het venster uit; Zijn vrouw ging niet meê, voorgevende, dat zij ongesteld was. Altijd kan een zin met zulk een prédicatief attribuut van omstandigheid ook zoo uitgedrukt worden, dat men aan het onderwerp twee door het voegwoord en verbondene prédicaten toeschrijft. Men kan ook zeggen: Hij zag het venster uit en bemerkte, dat er brand was; Hij hoorde gerucht op straat en zag het venster uit; Zijn vrouw gaf voor, dat zij ongesteld was, en ging niet meê; of Zijn vrouw ging niet meê en gaf voor, dat zij ongesteld was. Altijd kan men ook in plaats van het prédicerend attribuut een relative zinsnede gebruiken met één van de voegwoorden daar, toen of terwijl, dat eigenlijk bijwoorden van plaats en van tijd zijn; zoodat er dus een omstandigheid van plaats of van tijd, of, zooals door het voegwoord daar zeer dikwijls geschiedt, figuurlijk een oorzaak, door beteekend wordt. Zoo kan men ook zeggen: TOEN hij het venster uitzag, bemerkte hij, dat er brand was; DAAR (dat wil zeggen, OMDAT of DEWIJL) hij gerucht op straat hoorde, zag hij het venster uit; Zijn vrouw | |
[pagina 151]
| |
ging niet meê, TERWIJL zij voorgaf, dat zij ongesteld was. De eigenlijke grammatische uitdrukking voor zulk een prédicatief attribuut van omstandigheid is in die talen, waarin deze vorm van het zegwoord bestaat, het deelwoord: want juist door het deelwoord wordt een accidentele hoedanigheid, toestand of gesteldheid, en dus een attribuut van accident beteekend (bl. 83 vlg.) Zóó in de reeds bijgebrachte voorbeelden door het subjective deelwoord. Zoo ook door het objective, bij voorbeeld: Door iedereen gedwarsboomd, gaf hij den moed op; dat wil zeggen: DAAR hij door iedereen gedwarsboomd werd, gaf hij den moed op. - Maar dikwijls wordt het ook door een bijvoeglijk naamwoord uitgedrukt; bij voorbeeld: Sterk van gestel (dat wil zeggen, DAAR hij sterk van gestel was), wist mijn reisgezel van geen vermoeijenis; en ook wel door een bijwoordelijke uitdrukking, een voorzetsel met een bepaling; want even goed en in denzelfden zin zegt men bij voorbeeld: Van een sterk gestel, wist mijn reisgenoot van geen vermoeijenis. Gelijk in al de bovenstaande voorbeelden, wordt zulk een prédicatief attribuut van omstandigheid, daar het een zelfstandig deel van den zin uitmaakt, veelal afzonderlijk nevensden zin geplaatst, hetzij vóór, of ook achter: maar dikwijls wordt het ook midden in den zin gevoegd, bij voorbeeld: Zijn vriend kwam, de deur open vindende, regelregt het huis en de kamer binnen; Wij stapten toen, moê van het wandelen, weêr in het rijtuig.-Wanneer het onmiddellijk achter het onderwerp geplaatst wordt, dan is het van een prédicatief attribuut van hoedanigheid alleen door den zin te onderscheiden. Wanneer men bij voorbeeld zegt: De reizigers, vermoeid van het wandelen, stapten weêr in het rijtuig; dan beteekent dit: De reizigers stapten, DAAR zij van het wandelen vermoeid waren, weêr in het rijtuig. Maar, zegt men: Twee van de reizi- | |
[pagina 152]
| |
gers, vermoeid van het wandelen, enz; dan kan dit ook beteekenen: Twee van de reizigers, DIE van het wandelen vermoeid waren; en dus hetzelfde als Twee van het wandelen vermoeide reizigers. Zulk een prédicatief attribuut van omstandigheid kan ook, althans wanneer het door een deelwoord uitgedrukt wordt, uit één enkel woord bestaan; bij voorbeeld: De man, verschrikt, sprong het bed uit; of: Verschrikt, sprong de man het bed uit. Doch, wanneer men het niet, zooals in het laatste geval, een meer afzonderlijke plaats vóór den zin geeft; dan verbindt men het toch liever met het prédicaat als een prédicatief complement, waarover straks, en zegt: De man sprong verschrikt het bed uit. - Ook verbindt men het wel als een distinctief attribuut met het onderwerp, bij voorbeeld: Muizende katten maauwen niet; dat wil zeggen: Katten maauwen niet, TERWIJL zij muizen. In minder goeden stijl doet men dit ook wel, ofschoon het attribuut een omstandigheid beteekent en uit meer dan één woord bestaat; bij voorbeeld: De van zijn reis te huis komende man vond alles veranderd; in plaats van: De man, van zijn reis te huis komende, vond alles veranderd; of wel: Van zijn reis te huis komende, vond de man alles veranderd: want de zin is:toen hij van zijn reis te huis kwam. Uit den aard van zulk een prédicatief attribuut van omstandigheid volgt van zelf, dat het alleen met een onderwerp verbonden kan worden. Maar daarom behoeft dit niet het onderwerp van den geheelen zin te wezen. Het kan ook een óbject zijn, dat tevens het logische onderwerp van een als bepaling daarbij gevoegd zegwoord is; bij voorbeeld: Ik zag u zoo even, in dat boek lezende, lachen: want hier is u wel het óbject als bepaling van ik zag, maar tevens het logische súbject van lachen. Anders kan een attribuut, dat een accident ofomstandigheid beteekent, met een óbject alleen als bepaling van hoedanigheid verbonden worden; | |
[pagina 153]
| |
bij voorbeeld: Slapende honden moet men niet wakker maken; Een dorschenden os zult gij niet muilbanden. Maar een dorschende os beteekent ook eigenlijk niets anders, dan een os, DIE dorscht; ofschoon de zin en meening is: een os, TERWIJL hij dorscht. Ook, wanneer men den zin zóó wilde uitdrukken: Gij moogt uw os, uw koren dorschende, niet muilbanden; dan zou het eigenlijk slechts een prédicatief attribuut van hoedanigheid zijn, en beteekenen: uw os, DIE uw koren dorscht. Als attribuut van omstandigheid zou het beteekenen: Gij moogt uw os, terwijl GIJ uw koren dorscht, niet muilbanden; en een anderen zin zou het niet kunnen hebben, wanneer men het afzonderlijk nevens den zin plaatste en zeide: Uw koren dorschende, moogt gij uw os niet muilbanden.
B. Van een attribuut hebben wij boven (bl. 135) onderscheiden een complement, als een bepaling van adjunct of accident tot bepaling - niet van een voorwerp, maar - van een ander adjunct of accident. Het is dus een bepaling - niet van een súbject of óbject, maar - van een prédicaat of attribuut, of ook wel van een ander complement. Het is dus werkelijk, wat de benaming beteekent, een aanvulling of aanvullende bepaling van hetgeen door middel van een attribuut of prédicaat aan een persoon of zaak wordt toegekend of toegeschreven. Wanneer meninhet Hollandsch een attribuut eenvoudig een bepaling wil noemen, dan kan een complement zeer gevoeglijk tot onderscheiding een aanvullende bepaling genoemd worden. Gelijk wij drie soorten van attributen onderscheiden hebben, namelijk bepalingen van hoedanigheid, van hoeveelheid en van omstandigheid, zoo zijn er ook even zoo veel soorten van complementen of aanvullende bepalingen van hoedanigheid, van hoeveelheid en van omstandigheid. En, gelijk wij gezien hebben, dat een attribuut dikwijls niet eenvoudig een | |
[pagina 154]
| |
toekennend, maar een toeschrijvend of prédicatief attribuut is; zoo kan ook een complement een prédicatief complement zijn. Maar, daar een complement altijd een bepaling van een prédicaat of van een attribuut is, en toch bij wijze van prédicaat alleen van een voorwerp iets gezegd, alleen aan een voorwerp iets toegeschreven, kan worden; zoo maakt een prédicatief complement of toeschrijvende aanvulling een geheel bijzondere en eigenaardige vierde soort uit, waarover wij echter het eerst zullen spreken, omdat het in aard het naast met de tot hiertoe behandelde verschillende soorten van attributen overeenkomt. a. Een prédicatief complement verschilt van een prédicatief attribuut in niets anders, dan dat het geen attribuut is, om een voorwerp te onderscheiden en te bepalen, maar een complement of aanvulling van een prédicaat of attribuut, dat aan een voorwerp toegeschreven of toegekend wordt. Het beteekent, even als een attribuut, een hoedanigheid, hoeveelheid of omstandigheid van een voorwerp, dat genoemd wordt: de uitdrukking is ook volkomen dezelfde: maar het wordt òf in een prédicaat of gezegde bij een, hetzij enkel of zamengesteld, zegwoord, òf in een attribuut bij een deelwoord gevoegd, om hetgeen men van het onderwerp zeggen wil, te completeren of aan te vullen; bij voorbeeld: De vogel is levend gevangen, maar lag weldra dood in de kooi; of werd weldra dood in de kooi gevonden. Men wil namelijk niet enkel zeggen, dat de vogel gevangen is, en in de kooi lag of gevonden werd, maar tevens en tegelijk, hoe, dat wil hier zeggen, in hoedanigen toestand, hij gevangen werd en daar lag en gevonden werd. Desgelijks: Het koren blijft duur; Het kan nog wel duurder worden; Het schijnt gevaarlijk; Die schoone gelegenheid is ongebruikt voorbij gegaan; Hij stond verlegen. En zoo dan ook: een levend gevangene vogel, of levend gesnedene kabeljaauw; de geboeid- | |
[pagina 155]
| |
of sidderend, of sprakeloos, - voor den regter staande booswicht. - Even zoo door middel van een voorzetsel met een bepaling; bij voorbeeld: Hij ligt met de koorts te bed; gelijk men zegt Hij ligt ziek te bed; Hij is arm, of in armoede, of als bedelaar, gestorven; Hij scheen buiten kennis, of zonder bewustzijn, of bewusteloos;De zaak werd in orde bevonden; Hij liep met drift, of driftig, de deur uit; Hij leeft zonder zorg, of onbezorgd. - En desgelijks door middel van een zelfstandig naamwoord; bij voorbeeld: Hij is dichter, of met het talent van een dichter, geboren; Hij blijft nog altijd matroos. Hij schijnt een onverdraaglijk mensch, of onverdraaglijk, of niet te verdragen; Hij bleef zijn beschermer; Waarom zijn zij vijanden geworden?-Bij een zegwoord, dat heeten of noemen beteekent, is het complement de benaming of naam; bij voorbeeld: Hij heet rijk, of wordt een rijk man genoemd; Hij heette Willem; Hij wordt Weledel-gestrenge betiteld. En zoo is dan ook blijkbaar in zinnen, als deze: Het koren is duur; Hij was dapper, of Hij was een held; Hij is matroos: Hij was mijn beschermer; Hij was buiten kennis, of zonder bewustzijn, of bewusteloos; Het dak is van riet; De zaak is van belang; De zaak is in orde; het gezegde geheel op dezelfde wijze zamengesteld uit een prédicatief complement en het zegwoord zijn of wezen. Dat namelijk dit zegwoord zijn of wezen werkelijk, en even goed als ieder ander zegwoord, een begripswoord, een benaming van een, hoezeer ook afgetrokken, toch bepaald, bijzonder, onderscheiden begrip is; zal na hetgeen boven (bl. 123) over dit woord gezegd is, aan geen twijfel meer onderhevig kunnen zijn. De zamenstelling van den zin is dus volkomen dezelfde, als men zegt: Hij is, of Hij wordt - blijft-- leeft - of slaapt, - gerust. | |
[pagina 156]
| |
b. Een complement van qualiteit of hoedanigheid verschilt van een attribuut van hoedanigheid daarin, dat het niet dient, om een voorwerp, maar om een adjunct of accident van een voorwerp, te bepalen; en van een prédicatief complement verschilt het daarin, dat het niet de hoedanigheid van een voorwerp, maar van het adjunct of accident zelf, beteekent. Het is een complement van een attribuut of prédicaat, om de uitdrukking van een adjunct of accident, dat aan een voorwerp toegekend of toegeschreven wordt, aan te vullen, door dat adjunct of accident nader te onderscheiden of te wijzigen. Wanneer men bij voorbeeld zegt een donker blaauwe hemel, en Dit kind schrijft slecht; dan beteekenen donker en slecht niet een hoedanigheid of onderscheidend kenmerk van den hemel en van het kind, maar een bijzondere wijziging van blaauw en een bijzondere wijze van schrijven. De uitdrukking van zulk een complement van hoedanigheid heeft dikwijls plaats door middel van een bijwoord van hoedanigheid, dat eigenlijk niets anders dan een bijvoeglijk naamwoord of deelwoord is (bl. 97). Zóó in de beide zoo even gebruikte voorbeelden, en even zoo: Hij sprak open, rondborstig of ongedwongen;Hij spreekt sierlijk, roerend, treffend of verheven; handelt gematigd; denkt bekrompen; wandelt langzaam; slaapt rustig; ziet of hoort scherp; antwoordt schriftelijk, mondelijk, eerbiedig, beleefd, gepast, onbescheiden, norsch, lomp, ongepast of onbehoorlijk; speelt grof; betaalt slecht; oordeelt streng; zingt mooi, zuiver, hoog of kunstig; werd vriendelijk ontvangen, gul onthaald, goed of rijkelijk beloond; grievend beleedigd; aangenaam verrast; minzaam toegesproken; het werd handig of vlug gedaan; voorzigtig behandeld, getrouw, stipt of stiptelijk uitgevoerd; openhartig bekend; vlijtig bestudeerd; een snel stroo- | |
[pagina 157]
| |
mende rivier, helder klinkende stem, verstandig overlegd plan, deftig gekleede man, sterk gespierde arm, vijandig gezinde burgers, onherstelbaar verlorene zaak, fijn beschaafde vrouw, zwaar beladene wagen; wettig aangegaan huwelijk; naauwkeurig onderzocht, duidelijk zigtbaar, gemakkelijk verkrijgbaar, grondig geleerd, streng of onkreukbaar regtvaardig, vlekkeloos heilig, overdreven vrijzinnig, innemend vriendelijk, nuttig of onvermoeid werkzaam, drukkend heet, gevaarlijk ziek, ligt mogelijk, walglijk zoet, eindeloos ver, vervelend lang, grammatisch zuiver, zuiver Hollandsche (stijl), langwerpig ronde (tafel), geelachtig groene (kleur), vaal bruine (jas). - Even zoo:bepaald weinig, juist honderd, krap twee el. Een bijvoeglijk naamwoord of deelwoord beteekent eigenlijk altijd een hoedanigheid van een voorwerp, van een súbject of óbject, en niet van een accident of adjunct; tenzij ook dit als een voorwerp beschouwd wordt; en zoo beteekent ook zulk een bijwoord van hoedanigheid, dat eigenlijk niets anders dan een bijvoeglijk naamwoord of deelwoord is, in zulk een complement van hoedanigheid eigenlijk een hoedanigheid òf van het súbject, òf van het óbject. Zegt men bij voorbeeld: Hij ontving mij vriendelijk; dan beteekent vriendelijk wel de wijze van ontvangst, maar toch eigenlijk de hoedanigheid van het súbject-gelijk een vriend-;en zegt men: Dit stuk is fraai geschilderd; dan beteekent fraai eigenlijk de hoedanigheid van het óbject, van het geschilderde stuk. Maar, omdat in zulke zinnen het bijvoeglijk naamwoord of deelwoord alleen maar dienen moet om als bijwoord een wijze hoe te beteekenen; zoo zegt men ook, even als Hij ontving mij vriendelijk, zoo ook in de objective wijze van spreken: Ik werd vriendelijk ontvangen; en, even als Dit stuk is fraai geschilderd, zoo ook in de subjective wijze: Hij schildert fraai. Zoo ook: Het werd | |
[pagina 158]
| |
lachende gezegd; Het moet spelende geleerd worden. - En zoo laat het zich verklaren, hoe het komt, dat men spreken kan van blinde gehoorzaamheid en van een stoute of stoutmoedige onderneming, daar toch blind en stout hoedanigheden van een persoon beteekenen. Eigenlijk zegt men alleen bij voorbeeld: Zij gehoorzamen blind zijn bevelen; en Hij ondernam het stout, of stoutmoedig; maar dan ook in de objective wijze van spreken: Zijn bevelen worden blind gehoorzaamd; en Het werd stout, of stoutmoedig, ondernomen:-en, daar zoo het bijvoeglijk naamwoord een wijze hoe, of hoedanigheid van accident, beteekent; zoo zegt men dan verder ook blinde gehoorzaamheiden een stoute of stoutmoedige onderneming, ja ook een stout plan, en een stout woord. Niet minder dikwijls als door een bijwoord, dat eigenlijk een bijvoeglijk naamwoord of deelwoord is, wordt zulk een complement door een ander, uitsluitend zoo genaamd bijwoord, of, wat hetzelfde is, door een voorzetsel met een bepaling, uitgedrukt (zie bl. 99). Gelijk men bij voorbeeld in de spreektaal graag willen zegt, zoo in de schrijftaal gaarne willen: en gelijk men zegt verstandig overleggen of verstandig overlegd, zoo ook met verstand overleggen en met verstand overlegd; blindelings gehoorzamen, even als blind gehoorzamen; en in stilte iets doen of in stilte gedaan, even als stil iets doen en stil gedaan; zamen of te zamen, even als gezamentlijk, of met zijn beiden, iets afdoen. Zoo ook zonder overleg handelen, naar goedvinden bepalen; onder de hand, of ondershands, verkoopen; volgens afspraak iets doen, tegen verwachting uitvallen, welstaanshalven meêdoen, onvoorziens gebeuren, aan den leidband loopen, op krukken hopen, op zijn gemak arbeiden, op hoogen toon gebieden; op gelijke, of dezelfde, wijze, of desgelijks, handelen; op een spottende | |
[pagina 159]
| |
wijze, of spottenderwijze, iets zeggen; uit drift met de vuist op de tafel slaan; van honger sterven; om, of wegens, schulden gevangen zitten; om iemands, of iets, lachen; spelen om geld; tot uitspanning, of voor zijn gezondheid, een reis doen; door spaarzaamheid rijk worden; door roovers aangevallen worden; voor zijn huisgezin zorgen, voor gevaar vreezen, op de jagt gaan, op kermissen reizen, handelen in tabak, in de regten studeren, in waarde verminderen, over zaken spreken; bij den boer, of op het land, of aan den spoorweg, werken; aan een spijker hangen, aan een vriend schrijven, ter zee varen, voor den ploeg loopen, naar de stad gaan, naar iemands welstand vragen, om onderstand vragen;-willens blind, doorgaans gelukkig, in het algemeen goed, in alle opzigten heilzaam, met inspanning van alle krachten ten algemeenen nutte werkzaam, een buiten allen twijfel bij uitstek gewigtige zaak, rood van schaamte, aangenaam van smaak, klein van verstand, hoog in prijs, toegevend uit zwakheid, op rente gezet; geschikt tot gebruik, of om te gebruiken; zoo gezegd, zoo gedaan. Hierbij moet evenwel opgemerkt worden, dat een bepaling van hoedanigheid bij eenbijvoeglijk naamwoord, dat van een zelfstandig naamwoord gevormd is, ook de bepaling of het attribuut van dit zelfstandig naamwoord zijn kan; bij voorbeeld: een zwart lakensche rok,en geborduurd neteldoeksche gordijnen; dat wil zeggen, een rok van zwart laken en gordijnen van geborduurd neteldoek. c. Een complement van hoeveelheid, of quantitatief complement, dient om de hoeveelheid, niet van een voorwerp, maar van een adjunct of accident, te be- | |
[pagina 160]
| |
palen; bij voorbeeld: drie passen achteruit gaan; een duim, of een hoofd, groeijen, of gegroeid; een el breed; tien man sterk; zijn leven lang; oud dertig jaar; een uur ver; twee uur wandelen; een poosje rusten; een weinig te groot; zoo lang, zoo veel, zooveel langer; twee uur lang, twee uur uitblijven, en twee uur lang uitblijven; twee uur gaans, en twee uur gaans ver; twee voet diep graven. Dikwijls wordt een onbepaalde trap of graad aangeduid door een bijwoord, dat een hoedanigheid beteekent; bij voorbeeld: zeer groot, heel aardig, erg verlegen, fel gebeten, verschrikkelijk wreed, ontzaglijk hoog, uitstekend bekwaam, verbazend sterk, hoogst gebrekkig; ten hoogsten, of in de hoogste mate, verwonderd; bovenmate veel, bijzonder aangenaam, tot den rand toe vol, zich diep schamen, zich grootelijks verwonderen, bitter grieven, uitermate verblijden, eenigzins twijfelen, hard regenen, stevig waaijen, sterk vriezen, zwaar betrokkene lucht, brandend nieuwsgierig, kokend heet, tot schreijens toe bewogen. - Zulk een complement is eigenlijk niets anders, dan een complement van hoedanigheid, maar heeft den zin van complement van hoeveelheid, zoo dikwijls als men daarmeê geen wijziging (modificatie), maar een maat, (modus), trap of graad, te kennen geeft. Daarom wordt dan ook op de eigenlijke beteekenis van het bijwoord van hoedanigheid in het spraakgebruik zeer weinig gelet, omdat men namelijk niet een hoedanigheid, maar alleen een hoeveelheid, alleen een hoegrootheid van trap of graad, beteekenen wil. Zoo worden de woorden zeer, heel, erg, verschrikkelijk, ontzaglijk, ijslijk, en andere meer, dagelijks op een wijze gebruikt, die met de eigenlijke beteekenis volstrekt niet overeenkomt. Even zoo wordt een complement van trap of graad me- | |
[pagina 161]
| |
nigvuldig door een vergelijking uitgedrukt; bij voorbeeld: zwaar als lood, zoo oud als Methusalem, rijker als (of dan) Croesus, even zoo groot. d. Een complement van accident of omstandigheid is een bepaling van plaats, tijd of andere omstanheid, door zulk een benaming van bijkomende accidentele omstandigheid, als waarover bl. 93 vlgg. gesproken is, maar met het bepaalde doel, om hetgeen men in een prédicaat of attribuut zeggen wil, aan te vullen of te completeren, -- niet door een hoedanigheid van een súbject of óbject, gelijk een prédicatief complement; ook niet door een hoedanigheid, hoeveelheid of bijzondere wijziging van het accident of adjunct, zooals een qualitatief of quantitatief complement, maar - door een omstandigheid die er bijkomt, en die tot den aard van het accident of adjunct niets toe of af doet, zoodat dit volkomen hetzelfde zou blijven, al was de bijkomende omstandigheid een geheel andere. Zoo is in dezen zin, Gister avond is volgens de couranten 's Konings verjaardag in den Haag weêr luisterrijk gevierd, alleen het woord luisterrijk een complement van hoedanigheid: maar gister met de nadere bepaling avond, in den Haag, weêr en volgens de couranten zijn complementen van omstandigheid. Andere voorbeelden heeft men in dezen volzin: Aan het einde van de reis, in het gezigt van den haven, des namiddags om drie uur, stootte het schip, bij een stevige koelte, op een bank, die, naar het zeggen van den stuurman, op de zeekaarten dáár niet aangewezen was. Zoo ook 's Maandags, op Maandag, tegen Maandag, van avond, van daag, des zomers, in den zomer, dezer dagen, te Batavia, op Java, buiten 's lands, buiten het land, over de grenzen; vóór, na of bij zijn vertrek; naar mijn gevoelen, mijns erachtens, bij dag, bij gelegenheid, onder een kopje thee, ten huize van zijn vader, te mijnen huize, ter goeder ure, te gelegener tijd, ouder gewoonte. - Behalven door een | |
[pagina 162]
| |
bijwoord of voorzetsel, of door een zelfstandig naamwoord in den Genitief, zooals in 's daags of daags, zoodat de omstandigheid (even als in daagsch, daagsche, dagelijks en dagelijksch) eigenlijk als een hoedanigheid beteekend wordt (bl. 98), heeft de grammatische uitdrukking van een complement van omstandigheid in het Nederduitsch ook plaats door een met een zelfstandig naamwoord benoemde omstandigheid uit te spreken als een óbject, dat de spreker zich voor den geest stelt; bij voorbeeld; Dezen zomer ga ik niet uit stad; Zondag, of Aanstaanden Zondag, kom ik bij u; Dien dag ben ik in Amsterdam geweest. Zóó is het dan eigenlijk een complement van óbject, en behoort dus tot de bepalingen van voorwerp, waarover straks. Een bijzonder soort van complement van omstandigheid, dat men gevoeglijk met de benaming van subjectief complement van omstandigheid onderscheiden kan, wordt gevormd door een benaming van voorwerp met een als prédicatief attribuut daarbij gevoegd subjectief deelwoord, en dikwijls, tot uitdrukking van het Perfectum, met een objectief deelwoord als complement van dat subjective er bij; bij voorbeeld: Dat zoo zijnde, moet ik u gelijk geven; De deur openstaande, ging ik regelregt naar binnen; Het anker geligt zijnde, gingen wij onder zeil. - De beteekenis is volkomen dezelfde als die van een prédicatief attribuut van omstandigheid (bl. 150):maar, terwijl dit laatste een prédicatief attribuut is van een in den zin als onderwerp genoemd voorwerp, bevat een subjectief complement van omstandigheid zelf een benaming van voorwerp als onderwerp van het door het deelwoord uitgedrukte prédicatief attribuut in zich, en wordt door beide te zamen, tot complement van het gezegde, een omstandigheid omschreven. Even als een prédicatief attribuut van omstandigheid, maakt zulk een subjectief complement van omstandigheid ook een meer zelfstandig, ja werkelijk een geheel los op zich zelf staand, deel van den zin uit. | |
[pagina 163]
| |
Oorspronklijk stond het evenwel niet zoo geheel los. Oorspronklijk is het namelijk een Latijnsche uitdrukking: maar in het Latijn wordt het logisch verband van het complement met den zin daardoor beteekend en uitgedrukt, dat het onderwerp en het attribuut beide, en dus het geheele complement, in den Ablatief uitgesproken wordt, om door dezen naamval iets te beteekenen, dat met het in het gezegde genoemde accident verbonden is. Desniettemin wordt het in de Latijnsche Grammatica, als een meer zelfstandig deel van den zin, een losse Ablatief genoemd. Maar in het uit het Latijn ontstane Fransch is wel, daar het Fransche deelwoord zijn vorm uit den Ablatief van het Latijnsche ontleend heeft (bij voorbeeld aimant uit amante, en niet uit den Nominatief amans), de uiterlijke vorm nog bewaard gebleven, maar de beteekenis van dien vorm verloren gegaan. In het Nederduitsch behoort een zoo gevormd subjectief complement van omstandigheid eigenlijk in het geheel niet te huis, en is het blijkbaar alleen maar door navolging van het Fransch of middeleeuwsch Latijn in de schrijftaal ingeslopen. In de Hollandsche spreektaal wordt er dan ook geen gebruik van gemaakt, uitgezonderd nu en dan in een uit de schrijftaal ontleende en nog altijd hoekig klinkende spreekwijze, zooals dat zoo zijnde. - In zeer deftige en gekunstelde schrijftaal gebruikt men nog wel op zulk een wijze de deelwoorden hangende en staande, in uitdrukkingen zooals hangende het proces en staande de vergadering; uitdrukkingen, waarin, indien zij een zin zullen hebben, het voorwerp blijkbaar als het onderwerp van het door het deelwoord beteekende accident moet worden opgevat, maar die nu verstaan worden als volkomen gelijk, in constructie zoowel als in zin, met gedurende het proces en gedurende de vergadering. En werkelijk is hangende niets anders dan een vertaling van het Fransche pendant, dat in het Fransch gebruikt wordt, waar wij gedurende zeggen. Doch dit gedurende, ofschoon ook een deelwoord, is, even als het Hoogduitsche während, | |
[pagina 164]
| |
van een anderen aard. Het is een voorzetsel, even als aangaande, betreffende en belangende (bl. 100), en de benaming van voorwerp, die er bijgevoegd wordt, is niet een onderwerp, maar een óbject, zoowel in gedurende den winter, als in: Het duurde den geheelen winter. - Alleen maar één deelwoord, dat werkelijk oorspronklijk van denzelfden aard is als het Fransche pendant en dat hangende en staande, heeft in het Hollandsch het burgerregt verkregen. Dat is het met het modale ontkennende bijwoord niet tezamengestelde niettegenstaande, een vertaling van het Fransche even zoo zamengestelde nonobstant, bij voorbeeld in niettegenstaande dit alles. Hier is werkelijk het voorwerp eigenlijk het onderwerp: want de eigenlijke zin is: terwijl dit alles er niet tegen in den weg staat, of geen tegenstand biedt; en dezen zin heeft het ook nog in het zamengestelde bijwoord desniettegenstaande, hetgeen beteekent: terwijl dit, of zulks, er niet tegen in den weg staat. Maar in het enkele niettegenstaande, of liever reeds in het Fransche nonobstant, waarvan het een letterlijke vertaling is, heeft het spraakgebruik uit misverstand, daar het zegwoord obster, waarvan obstant het deelwoord is, niet in gebruik was, de oorspronklijke beteekenis in den vlak tegenovergestelden zin omgekeerd, en het ontkennende nonobstantopgevat in den zin van het stellige résistant. En zoo beteekent dan ook in het Hollandsch niettegenstaande dit alles zoo veel als: terwijl dit alles er wel tegen in den weg staat, of hoewel dit alles er tegen in den weg staat, of in weêrwil van dit alles; en in dezen zin is het een voorzetsel en de bijgevoegde benaming van voorwerp een bepaling van óbject, zoodat men dan ook teregt niet schrijft niet tegenstaande deze aanval, maar niettegenstaande dezen aanval, even als in weêrwil van dezen aanval. Behalven zulk een subjectief complement van omstandigheid hebben wij ook een dergelijk, door het objectief deelwoord alléén (zonder het subjective zijnde) gevormd complement van | |
[pagina 165]
| |
omstandigheid, zooals bij voorbeeld: De mogelijkheid toegegeven, of Toegestaan de mogelijkheid, zal de uitvoering toch zeer bezwaarlijk zijn: doch zulk een complement heeft een objectiven zin, en wij zullen er daarom eerst later over moeten spreken bij de beschouwing der bepalingen van voorwerp. Wij zullen het dan een objectief complement van gesteldheid noemen.
II. De bepalingen van voorwerp (bl. 135), waartoe wij thans overgaan, onderscheiden zich niet daardoor van de bepalingen van adjunct of accident, dat zij door een benaming van voorwerp of zelfstandig naamwoord uitgedrukt worden: de logische zin van een bepaling, en in het algemeen van eenig deel van den zin, hangt immers, zooals wij reeds zoo dikwijls opgemerkt hebben, niet af van de wijze van grammatische uitdrukking. Dikwijls, zeer dikwijls, wordt, zooals wij vroeger meermalen gezien hebben (bl. 137, 139, 144, 155 en 161), een qualitatief of quantitatief attribuut, en bijna ieder soort van complement, door een zelfstandig naamwoord beteekend: maar, zoo dikwijls als een naamwoord in een zin alleen maar dient, om een hoedanigheid of onderscheidend kenmerk, een hoeveelheid of een omstandigheid, en dus een adjunct of accident, aan te duiden, kan het toch niet beschouwd worden in een logischen zin een voorwerp, een zelfstandig voorwerp, te beteekenen. Logisch is in een zin een voorwerp (en dit is ook, zooals wij bl. 43 en 44 gezien hebben, de logische zin ven den grammatischen vorm van een zelfstandig naamwoord) alleen dat, wat als een súbject of als een óbject, of wel als beide tegelijk, en dus als subjectief óbject of objectief súbject, voor den geest staat en voorgesteld wordt; en, of dit, gelijk meestal plaats heeft, grammatisch door den vorm van het zelfstandig naamwoord wordt uitgedrukt of niet, dat doet niets ter zake. In dezen zin, bij voorbeeld, Door dit denkbeeld, als door een dreigend | |
[pagina 166]
| |
spook, gedurig vervolgd, maakte de ongelukkige, een vader van tien kinderen, eindelijk uit wanhoop een einde aan zijn leven, en wierp zich in den regenbak, die op dat oogenblik vol water was; in dezen zin is de ongelukkige, ofschoon het door den grammatischen vorm van een bijvoeglijk naamwoord uitgedrukt wordt, een benaming van persoon en het súbject, en een einde en zich zijn de óbjecten: maar ook dit denkbeeld, een dreigend spook, wanhoop, zijn leven, de regenbak en water zijn alle objecten van verschillenden aard; terwijl de regenbak in het voornaamwoord die weêr súbject is. Omgekeerd is het súbject de ongelukkige in het prédicatief attribuut van omstandigheid (bl. 149), door dit denkbeeld, als door een dreigend spook, vervolgd, het óbject. -- De woorden een vader van tien kinderen zijn te zamen een prédicatief attribuut van hoedanigheid (bl. 138): maar daarin is een vader een súbject en tien kinderen een óbject. - Ook dat oogenblik is, grammatisch beschouwd, eigenlijk een benaming van een voorwerp, en als complement van het voorzetsel op een subjectief óbject: doch als zoodanig is het in dezen zin logisch niet te beschouwen. Logisch is het hier slechts een benaming van omstandigheid, en vormt het (volgens bl. 158) met het voorzetsel, waarvan het de aanvulling is, een zamengesteld complement van omstandigheid of adverbium (bl. 133). Het onderscheid tusschen een eenvoudig óbject en een subjectief óbject (of objectief súbject) wordt in vele talen door verbuiging van de benaming van het voorwerp aangewezen, zooals in het Latijn door de verschillende naamvallen, die met de benamingen Accusatief, Datief, Ablatief en Genitief bestempeld worden en ieder hun bijzondere beteekenis hebben (bl. 55 vlgg.). In andere talen worden nog meer onderscheidingen door zulke naamvallen aangeduid. In het Hoogduitsch heeft men drie verbogene naamvallen, en zegt | |
[pagina 167]
| |
bij voorbeeld in den Accusatief: Lege den Löffel auf den Tisch; maar in den Datief: Der Löffel liegt auf dem Tische; en Das gefällt mir; en in den Genitief: des Lebens müde. In de Nederduitsche, half Vlaamsche, half Hollandsche, schrijftaal onderscheidt men die drie verbogene naamvallen nog maar zeldzaam, en alleen bij overlevering in enkele gevallen; bij voorbeeld: Zij is der wereld afgestorven; Dat is uwer waardig; Hij is des doods schuldig. Algemeen onderscheidt men den Datief van den Accusatief alleen nog maar in het meervoud van het persoonlijk voornaamwoord van het manlijk geslacht van den derden persoon, door hun als Datief en hen als Accusatief te gebruiken; in andere gevallen, waarin de Grammatica dat onderscheid maakt, maakt men van den Datief zoo min als mogelijk gebruik. Men schrijft toch niet gaarne, daar het voor het Hollandsch oor zoo vreemd klinkt:Hetgaat zijner bejaarde moeder - of zijnen bejaarden ouders - redelijk wel. Overigens heeft men in de Nederduitsche schrijftaal alleen nog maar den Genitief en den Accusatief; doch niet om daarmeê twee verschillende soorten van objecten te onderscheiden, maar alleen om een benaming van voorwerp door den vorm van den Genitief als attribuut, en door den vorm van den Accusatief als complement, te beteekenen; bij voorbeeld:De vlugt des vijands - of van den vijand - gaf den vermoeiden soldaat weêr nieuwen moed. En de Accusatief onderscheidt zich van den Nominatief ook alleen nog maar in het mannelijk geslacht van het enkelvoud. In het Hollandsch, zooals het werkelijk is en gesproken wordt, heeft men den Accusatief in het geheel niet meer, en van den vorm van den Genitief wordt alleen nog maar gebruik gemaakt tot het vormen van een attribuut van hoedanigheid in den zin van een bijvoeglijk naamwoord van benamingen van voorwerpen, inzonderheid van personen, en van eigennamen, zooals in buurmans leed, een koopmans | |
[pagina 168]
| |
zakboekje, mijn buurmans huis, uw moeders verjaardag, Gods voorzienigheid, Haarlems omstreken, De Ruiters graftombe; zelfs in het meervoud, zooals in arme luî's pannekoeken en rijke luî's kwalen, en zonder den uitgang s,wanneer het meervond dezen uitgang reeds heeft, zooals in zijn ouders huis; als ook van benamingen van hoeveelheid door middel van een benaming van een voorwerp van een min of meer bepaalde grootte (bl. 67 en 68), zooals in drie ponds palingen, halve steens muren, of twee halve stuivers broodjes, waarvoor men ook in den vorm van een bijvoeglijk naamwoord twee halfstuiversche broodjes zegt. En deze vorm van Genitief attribuut (bl. 143) wordt dan ook, op dezelfde wijze en in denzelfden zin als een bijvoeglijk naamwoord, tot complement van hoedanigheid of omstandigheid gebruikt, in welk geval het een bijwoord genoemd wordt (bl. 98 en 162); bij voorbeeld in ruggelings, jaarlijks, wederzijds, onverwachts, eensklaps, 's daags en Dingsdags, waarvan het bijvoeglijk naamwoord gevormd wordt door bijvoeging van een ch, die evenwel in de hedendaagsche uitspraak weêr weggelaten wordt, zooals in jaarlijksche vergadering. In het Hollandsch, waartoe wij ons nu verder alleen bepalen zullen, is een bepaling van voorwerp altijd een complement, hetzij van een prédicaat of zegwoord, hetzij van een attribuut, zooals een bijvoeglijk naamwoord, hetzij eindelijk van een ander complement, zooals een bijwoord, dat dan een voorzetsel genoemd wordt; bij voorbeeld: De meester gaf - of beloofde - het kind tot belooning van vlijt een boek vol mooije prenten. Als complement van een prédicaat, en dus van een zegwoord met of zonder ander complement, is een bepaling van voorwerp in de subjective wijze van spreken altijd een complement van óbject, en een subjectief of persoonlijk óbject, zooals in andere talen door den Datief beteekend wordt, onderscheidt zich in het Hollandsch (en ook gewoonlijk in de Nederduitsche schrijftaal) volstrekt niet van een louter of | |
[pagina 169]
| |
zakelijk óbject, dat in andere talen door den Accusatief uitgedrukt wordt. Maar, ofschoon deze beide soorten van objecten zich niet door verschillende grammatische vormen onderscheiden, zoo wordt het logisch onderscheid in zin en beteekenis toch meestal zeer wel gevoeld. Zoo is het een louter of zakelijk óbject, als men zegt: Ik heb van morgen een brief geschreven; maar een subjectief ofpersoonlijk óbject in dezen zin: Ik heb mijn vrouw van morgen geschreven; en desgelijks in de volgende: Zij heeft mij, of haar man, terstond geantwoord; Één ding ontbreekt mij, of die menschen; De lust verging hem spoedig; Toen die steun haar ontviel, ontzonk haar, of de vrouw, de moed; Zij is de wereld afgestorven; Dit land behoort mijn buurman; De eer daarvan komt mijn vrouw toe; Dat voegt, of past, een man, zooals gij zijt, niet; Het hart klopt mij; Het hoofd draait mij om; Dat boek bevalt mij; Dat berouwde - of Dat speet - hem; Uw brief is mij geworden; Die vrouw geschiedt onregt; Het blijkt mij niet; Wat wedervoer hem? Zijn moeder verscheen hem in den droom; Dat portret gelijkt hem sprekend; Gij schijnt mij verlegen; Het komt mij zoo voor; Het staat mij nog voor den geest; Het klinkt mij nog in de ooren; Het kwam hem ter ooren; Er komt - of valt, of schiet - mij iets in de gedachten; Dat goud blonk het kind in de oogen; Die zaak gaat hem ter harten; Het gaat die menschen voor den wind; De wind was-of liep-ons tegen; Die medicijnen staan mij tegen; Hij is iedereen tot last; Dat zal hem kwalijk bekomen; Die daad strekt hem tot schande; Er hangt hem een ongeluk boven het hoofd; Gij staat mij in het licht; Hij geraakte mij uit het oog; Het glas viel hem uit de hand; Zijn rijtuig was - of kwam - mij vooruit; Het zweet brak hem uit; De hoed viel hem af; Hij is zijn doel nader gekomen; Hij is zijn einde nabij gekomen; Die persoon is mij bekend; | |
[pagina 170]
| |
Gij zult mij welkom zijn; Het is - of wordt - mij duidelijk; Dat valt die menschen zwaar, of te zwaar, of bezwaarlijk; Het is mij ondoenlijk; Dat zou mij te schadelijk worden; Mijn woord moet hem genoeg zijn; Die les was hem nuttig; Dat geschenk was hem aangenaam; Hij was ons genegen; Zij is mij na verwant; Hij bleef zijn meester - of zijn woord - getrouw; Het was - of werd - de vrouw bang om het hart; Dat is het kind te hoog; Deze laarzen zijn mij te naauw; Ik ben hem een doren in het vleesch; Dat was haar een gruwel;Hij is mij de baas;Hij was mij een steun. Een louter óbject is meestal daaraan te onderkennen, dat het in de objective wijze van spreken het onderwerp van het gezegde wordt. Zoo zegt men in plaats van, Men schrijft brieven, in de objective wijze van spreken: Er worden brieven geschreven: maar in plaats van, Men schrijft mij, zegt men niet, Ik word geschreven; maar: Er wordt mij geschreven, of Mij wordt geschreven; zoodat mij ook in de objective wijze van spreken het subjectief óbject blijft. Even zoo kan men in plaats van, Zijn oom onterfde hem, in de objective wijze van spreken zeggen: Hij werd door zijn oom onterfd: maar een zin als deze, De erfnis ontging hem, laat zich niet even zoo omkeeren: want hier is hem een subjectief óbject. - Niet altijd evenwel kan een louter óbject aan dat kenteeken onderkend worden. Er zijn namelijk eenige zegwoorden, zooals in het Hollandsch hebben, die wel met een complement van louter óbject verbonden, maar toch niet in den objectiven vorm gebruikt worden. Even min kan zulk een omkeering plaats hebben, wanneer het gezegde een zamengestelde uitdrukking is, die wel logische, maar geen volkomene grammatische eenheid heeft (bl. 131), en die zamengesteld is uit een zegwoord, dat den objectiven vorm niet toelaat, met het een of ander complement; bij voorbeeld in deze uitdrukkingen: Ik ben mijn beurs kwijt; Hij is - of Hij raakt - het spoor bijs- | |
[pagina 171]
| |
ter; Hij werd mij gewaar; Ik zal dat wel wijs worden; Ik heb geld noodig (of van nooden); Ik kom geld te kort; Hij is - of wordt - het leven moê (of zad); Hij werd de taal van het land spoedig magtig; Ik ben den dader al op het spoor; Ik werd een oude spreuk indachtig; Zoo kunt gij een groot geluk deelachtig worden; De arbeider is zijn loon waardig; Een dronk is een zit waard; Hij was zijn leven niet zeker; Ik ben mij geen kwaad bewust. - In vele van deze uitdrukkingen werd in het oude Nederduitsch, zooals nog in het Hoogduitsch, het óbject als een soort van subjectief óbject door den Genitief beteekend: maar in het Hollandsch wordt het eenvoudig als óbject, als louter óbject, gedacht. Zoo werd ook bij het zegwoord gedenken in het oude Nederduitsch, even als in het Hoogduitsch, het voorwerp wel als subjectief óbject in den Genitief uitgesproken werd (bij voorbeeld: Gedenkt des Sabbathdags): maar later is dit hoe langer hoe meer in onbruik geraakt, en nu schrijft men bij voorbeeld: Wij zullen dezen dag alle jaren gedenken. Een subjectief óbject is veelal daaraan te kennen, dat het ook door middel van een voorzetsel, vooral aan of voor, met het zegwoord verbonden kan worden, en dikwijls ook werkelijk verbonden wordt. Zoo zegt men in plaats van, Ik heb mijn vrouw van morgen geschreven, Die les was hem nuttig, en Dat portret gelijkt hem sprekend, ook wel: Ik heb van morgen aan mijn vrouw geschreven, Die les was nuttig voor hem, en Dat portret gelijkt sprekend op hem. Dikwijls kan dat evenwel niet plaats hebben, bij voorbeeld in: Het hart klopt mij; en Dat speet hem. Aan uiterlijke kenteekens zijn dus in het Hollandsch een louter of eenvoudig óbject en een subjectief óbject niet onfeilbaar van elkander te onderkennen. De zin, die in ieder bijzonder geval aan een óbject als louter of als subjectief object gehecht wordt, moet gevoeld worden (zie bl. 7). | |
[pagina 172]
| |
En, vraagt men nu rede van dit gevoel: wanneer en waarom in een gezegde aan een voorwerp niet eenvoudig dezin van een óbject, maar tevens die van een súbject gehecht wordt, zoodat het subjectief óbject is; dan geschiedt dat altijd, omdat een voorwerp, dat in een gezegde als óbject van een súbject wordt voorgesteld, zich als súbject voor den geest stelt in betrekking tot hetgeen gezegd wordt plaats te hebben of te geschieden; wel niet als het súbject, waarvan het uitgaat, als oorzaak of bewerker, maar als een súbject, dat het gewaarwordt, ondervindt, ontvangt of krijgt; als een súbject waaraan het gebeurt of overkomt, en dus, zooals men het zou kunnen uitdrukken als passief- als lijdend of lijdelijk - súbject: maar er bestaan drie verschillende gevallen. Het eerste geval heeft plaats, wanneer in een gezegde een persoon als zulk een passief súbject wordt voorgesteld in betrekking tot het geheele voorval, zonder evenwel juist als súbject of óbject gedacht te worden van een in den zin genoemd ander voorwerp; bij voorbeeld als men zegt: Wat gebeurt mij daar? ik hoor een kind schreijen; Wat is mij dat kind overgekomen? Daar heeft men mij dat kleine kind een mes gegeven! - In zulk een zin beteekent mij een persoon, die het voorval verneemt en er door getroffen wordt, maar die evenwel tot een in den zin genoemden persoon of zaak in geenerlei betrekking als súbject of óbject gedacht wordt. Het tweede geval is, wanneer in een gezegde een voorwerp, dat in de subjective wijze van spreken het óbject is van het onderwerp, zich als zulk een passief súbject voor den geest stelt in betrekking tot het in het gezegde genoemde accident, maar tegelijk als het ware súbject in betrekking tot het voorwerp, dat het onderwerp van het gezegde is en waarvan dus als van een súbject gesproken wordt, maar dat in betrekking tot dat passief súbject in waarheid een óbjectis. - In zulk een zin is dan ook meestal het onderwerp, waarvan in de subjective wijze van spreken als van een súb- | |
[pagina 173]
| |
ject gesproken wordt, een zaak, en het óbject een persoon: maar dit is toch niet noodzakelijk, daar men ook van een zaak als van een persoon, en van een persoon als zaak, kan spreken. - Zegt men bij voorbeeld: Het hart klopte de vrouw; dan spreekt men van het hart als van een súbject, als van de oorzaak van het kloppen, en de vrouwis in tegenoverstelling van dat súbject het óbject: maar de vrouw lijdt, ondervindt, gevoelt, het kloppen van haar hart: de vrouw stelt zich daarom voor den geest als súbject, als passief súbject van het kloppen, als súbject ook van het hart: want de vrouw is een persoon, aan wie het hart als een zaak behoort. Niet zoo, wanneer men zegt, ofschoon de wijze van uitdrukking volkomen dezelfde is: De waschvrouw klopt het linnen. Zoo stelt zich het óbject, het linnen, volstrekt niet als een súbject voor den geest. Men kan wel zeggen, dat het linnen het kloppen ondergaat, of dat het kloppen ontvangt of krijgt, en spreekt dan figuurlijk van het linnen als van een súbject of persoon: maar zoo figuurlijk stelt het zich in dien zin niet voor den geest.In dien zin wordt het linnen zeker wel als passief voorgesteld, doch niet passief als een persoon, maar passief als een zaak: het is dus wel een passief óbject, maar niet een passief súbject. Veel minder nog kan het linnen zich in dien zin voor den geest stellen als súbject in betrekking tot de waschvrouw. -Maar, zegt men: Één ding, of ook: Één man, ontbreekt mij; Gij handelt mij niet naar mijn zin; Dat boek, of: Die man, bevalt mij; Dat is mij aangenaam; De moed ontzinkt mij; De hoed woei mij af; De wind liep mij tegen; Uw brief is mij geworden; Hij was mij een steun; dan is de zin: Ik heb één ding, of één persoon, gebrek; of ik heb of lijd gebrek aan één ding, of één persoon; Ik vind uw handelen niet naar mijn zin; Ik vind behagen in dat boek, of in dien man; Ik vind dat aangenaam; Ik verlies den moed; Ik kreeg den wind tegen;Ik heb uw brief ontvangen; Ik had | |
[pagina 174]
| |
hem tot een steun, of had aan hem een steun. -Maar alles hangt af van den zin der gedachten. Wanneer het óbject zich niet als súbject van het voorwerp, dat het onderwerp is, voor den geest stelt; dan wordt het, al is het ook een persoon, toch niet als passief súbject van het accident gedacht, maar als passief óbject, en blijft dus louter of eenvoudig óbject; bij voorbeeld: Hij valt mij gedurig lastig; Telkens viel hij mij in de rede; Niemand staat mij bij, of ter zijde, of in den weg; Hij zit zijn kameraad altijd op den kop; Men ziet hem in den nek; Hij zat den vijand na, of op de hielen; Hij ging, of liep, of vloog, de trappen af; Hij reed, of ging, of kwam, den brug langzaam op, of over; Hij ontvlugt mij overal, alsof hij bang voor mij is; Een ander kwam hem vóór. Men kan daarom ook óbjectiver wijze zeggen: Ik word gedurig door hem lastig gevallen; Telkens werd ik door hem in de rede gevallen; Ik word door niemand bijgestaan, of ter zijde gestaan, of in den weg gestaan; Zijn kameraad wordt altijd door hem op den kop gezeten; Hij wordt in den nek gezien; De vijand werd door hem nagezeten, of op de hielen gezeten; De trappen werden niet afgegaan of afgeloopen, maar afgevlogen; De brug werd langzaam opgereden, of overgereden; Ik word overal door hem ontvlugt; Hij werd door een ander voorgekomen. - Maar stelt zich het óbject als het súbject van het voorwerp, dat het onderwerp is, voor den geest; dan wordt het bij gelijke wijze van uitdrukking ook passief súbject van het accident; bij voorbeeld, wanneer men zegt: Dat gedurig opstaan valt mij lastig; Die perzik viel mij van zelf in de hand; Het staat mij nog voor, alsof het gister gebeurd was; Die paal staat mij in den weg; Daar zit het paard een vlieg op den kop; Zij moet gedurig hoesten: het zit haar op de borst; Dat werk gaat hem vlug af; De hoed vloog, of woei, of viel, hem af; Wat kwam hem over? De vogel is mij ontvlugt; Dat komt mij | |
[pagina 175]
| |
dikwijls in mijn zaken voor; Dat kwam hem goed voor.- Zoo ook, wanneer het óbject juist geen persoon is; en niet alleen, wanneer een voorwerp in de plaats van een persoon genoemd wordt; bij voorbeeld, als men zegt: De dolk ontzonk de bevende hand; maar ook in een zin als deze: De papieren woeijen, of vlogen, de tafel af. Zoo wordt de tafel voorgesteld als subjectief óbject, omdat de tafel niet alleen als passief súbject de papieren verliest, maar ook als súbject van de papieren, omdat de tafel de papieren bevatte. Anders zegt men: De papieren woeijen, of vlogen, van de tafel af. Even zoo: De pannen waaijen het dak af; Deze badkuip loopt van alle kanten het water uit: hij (in de schrijftaal, omdat het woord kuip vanhet vrouwelijk geslacht is, zij, of ook wel dezelve) lekt; Dit schilderij komt een betere plaats in de gallerij toe. - Maar zegt men: Zijn papieren woeijen, of vlogen, de trappen af, of het venster uit; danis er niets dat aanleiding geeft om de trappen of het venster als súbject zich voor te stellen. Súbject zijn en blijven dan alleen de papieren, en de trappen of het venster zijn louter of eenvoudig óbject van dat súbject, even goed als wanneer men zegt: Hij vloog, of liep, de trappen af en de deur uit. Zoo ook: Dat loopt de spuigaten uit; Het water stroomde alle straten langs, de drempels over en de huizen in. - In sommige gezegden kan het óbject op beide wijzen, òf als eenvoudig, òf als subjectief, óbject worden voorgesteld, al naar den zin, waarin men het accident in betrekking tot het súbject en het óbject zich denkt. Zegt men bij voorbeeld: Hij is mijn zaak toegedaan; dan kan dit eenvoudig beteekenen: Hij begunstigt mijn zaak; en dan is mijn zaak eenvoudig het óbject: maar heeft men daarbij tevens in den zin, dat mijn zaak in hem een begunstiger, of hem tot begunstiger, heeft; dan wordt aan mijn zaak de zin van een subjectief óbject gehecht. In die talen, waarin een subjectief óbject van een eenvoudig óbject door | |
[pagina 176]
| |
een verschillenden naamval beteekend wordt; daar wordt de zin bepaald door het spraakgebruik. Zoo wordt bij het Latijnsche zegwoord favere, dat zoo veel als begunstigen of gunstig zijn beteekent, het óbject altijd als een subjectief óbject voorgesteld en uitgesproken; als een passief súbject, dat begunstiging ontvangt en iemand tot begunstiger heeft. Het derde geval heeft plaats, wanneer in een gezegde nevens een eenvoudig of louter óbject nog een ander óbject zich voor den geest stelt als passief súbject in betrekking tot het accident, en tevens als een súbject in betrekking tot dat louter óbject, dat in de objective wijze van spreken het onderwerp van het gezegde is; bij voorbeeld, als men zegt: Ik zal UW VRIEND een brief schrijven en HEM de zaak meêdeelen; of objectiver wijze: UW VRIEND zal door mij een brief geschreven en HEM de zaak meêgedeeld worden. Zoo wordt de vriend voorgesteld als een passief súbject, dat een schrijven ontvangt en mededeeling krijgt, en tevens als een súbject, niet van den persoon, die in de subjective wijze van spreken, maar van de zaak, die in de objective wijze van spreken, het onderwerp is; van den brief en de zaak: want hij zal een brief ontvangen en de zaak meêgedeeld krijgen. Andere voorbeelden zijn: De meid wascht HET KIND de handen; De kapper kapt, of snijdt, HEM het haar; Dat benevelde HEM het verstand; Men beloont HEM de moeite; Ik zal HEM zijn rekening betalen; Men vroeg MIJ het eerst mijn gevoelen; Vergeef MIJ mijn vrijpostigheid;Ik zal U de moeite sparen; Hij leert MIJN ZOON het Latijn; Ik heb HEM een woordenboek gekocht; Roep MIJ den knecht eens; Hij vormde ZICH, of Ik vormde MIJ, een plan; Gij zult U den neus stooten; Hij sprong ZICH een breuk. Het óbject, dat zoo nevens een eenvoudig óbject, en in betrekking hiertoe, een subjectief óbject is, dat isen blijft in betrekking tot het súbject, dat in de subjective wijze | |
[pagina 177]
| |
van spreken het onderwerp is, een louter óbject. Het is eenvoudig een óbject van het súbject; maar niet het eerste, directe, regtstreeksche of onmiddellijke, maar het tweede, indirecte, zijdelingsche of middellijke: wèl een óbject, waarop door het súbject, hetzij willekeurig of onwillekeurig, gewerkt wordt, en dat het súbject bij een willekeurige werking op het oog heeft; maar niet direct of regtstreeks, niet het óbject, dat onmiddellijk door het súbject bewerkt wordt. Het eerste is het óbject van de werking van het súbject, die door het zegwoord beteekend wordt; het tweede is het óbject van een uitwerking van die werking. Wanneer men bij voorbeeld zegt: Hij spant MIJ een strik; dan is de strik het voorwerp, dat het onmiddellijk óbject van de werking van het súbject, van het spannen, is; maar IK ben het óbject van de uitwerking van dat spannen van een strik, die deze is, dat er een strik bestaat om mij te vangen, en ik een strik tegen mij gespannen krijg. Doch ik ben, even goed als de strik, een óbject, dat het súbject bij het spannen op het oog heeft. Zoo ook, als men zegt: Hij springt ZICH een breuk. Hier is de breuk wel niet een óbject, dat het subject als doel zich voorstelt en op het oog heeft, maar een óbject, dat het onwillekeurig effect of uitwerksel van het springen is (bl. 52), en wel een effect, dat onmiddellijk door het springen bewerkt wordt. Ook is HIJ ZELF hier wel geen óbject, dat het súbject zich voorstelt en op het oog heeft: maar een óbject, waarop onwillekeurig, en wel middellijk, door middel van dat uitwerksel, door het súbject gewerkt wordt, daar het springen door het uitwerksel, dat er een breuk ontstaat, hem zelf een breuk doet krijgen. Zulk een tweede, indirect, zijdelingsch of middellijk óbject, dat nevens een direct, regtstreeksch of onmiddellijk óbject een subjectief óbject is in betrekking tot dat direct óbject, maar toch eenvoudig een louter óbject in betrekking tot het súbject; dat is ook dikwijls zelf een louter óbject, | |
[pagina 178]
| |
wanneer het alleen met het zegwoord verbonden wordt; bij voorbeeld als men zegt: De meid wascht het kind; en dan in de objective wijze van spreken: Het kind wordt gewasschen. Zoo ook: Dat benevelde hem; Men beloont hem; Ik zal hem betalen; Men vroeg mij het eerst; Ik zal U sparen; Gij zult U stooten. In dit geval worden in zulke talen, waarin men het subjectief óbject door den Datief onderscheidt van het eenvoudig óbject, dat men door den Accusatief beteekent, somtijds beide objecten als louter objecten beschouwd en in den Accusatief uitgesproken; bij voorbeeld in het Latijn bij de zegwoorden docere (onderwijzer), celare (verhelen) en rogare (vragen). Dan worden beide objecten grammatisch even zoo gelijk gesteld, als dit altijd geschiedt in die talen, waarin men de beide objecten nooit door naamvallen onderscheidt. Dan kan ook dat óbject, dat anders het subjectief óbject is, als eenvoudig óbject in de objective wijze van spreken het onderwerp zijn; en dat kan dus ook geschieden in die talen, waarin beide objecten altijd alleen maar logisch onderscheiden worden. Zoo kan men in het Hollandsch ook zeggen, ofschoon het als minder goed, dat wil zeggen, als logisch minder juist, beschouwd moet worden:Het kind wordt door de meid de handen gewasschen; Ik werd het eerst mijn gevoelen gevraagd. Bij vele zegwoorden kan het óbject, dat nevens een louter óbject een subjectief óbject is, niet alléén als louter óbject verbonden worden, zonder dat, door zoo het óbject der uitwerking tot het óbject der werking zelf te maken, de zin een geheel andere, of wel onzin, wordt. Zoo kan men wel zeggen: De kapper kapt hem; maar niet: De kapper snijdt hem; zonder dat het een geheel anderen zin geeft. Zoo geeft het ook een geheel anderen zin, dan in de boven gebruikte voorbeelden met twee objecten, of ook in het geheel geen zin, als men zegt: Ik heb hem gekocht; Roep mij; Hij vormde zich, of Ik vormde mij; Hij sprong zich; Hij spant mij. | |
[pagina 179]
| |
Bij sommige zegwoorden behoudt het óbject, dat nevens een eenvoudig óbject, en in betrekking hiertoe, een subjectief óbject is, ook denzelfden zin, wanneer het alléén met het zegwoord verbonden wordt; bij voorbeeld: Ik heb mijn vrouw van morgen geschreven; Zij heeft mij, of haar man, terstond geantwoord; Men wil hem niet leenen of borgen; Zij offerden vreemde goden; Men dischte ons rijkelijk op; Schenk mij eens in! Zij leest haar moeder dagelijks vóór. - Dit heeft plaats; wanneer het zegwoord een accident beteekent, dat zonder een voorwerp als louter óbject niet gedacht kan worden, zoodat de voorstelling van dit voorwerp zich van zelf met die van het accident in de gedachten verbindt; en wanneer de voorstelling van dat voorwerp volstrekt algemeen en onbepaald is, en zich zelfs niet als iets bijzonders of enkels, of als een weinig voor den geest stelt. Want in dit laatste geval wordt het door de voornaamwoorden iets of wat aangeduid, en zegt men bij voorbeeld: Zij leest haar moeder dagelijks iets, of wat, vóór. Daar de Infinitief van een zegwoord de benaming van een als voorwerp voorgesteld accident is (bl. 88), zoo kan het ook, even als ieder andere benaming van voorwerp, tot complement van óbject met een zegwoord verbonden worden. Gelijk men zegt, Wilt gij ontbijt? even zoo zegt men ook: Wilt gij ontbijten? - Even zoo het Gerundium, dat een accidentele of eventuele gesteldheid als Imperfectum, beteekent, en in het Hollandsch ook uitgedrukt wordt door zamenstelling van den Infinitief met het voorzetsel te (bl. 90-93), dat hier een zuiver logischen zin van een objective strekking tot een doel of gevolg heeft; bij voorbeeld: Ik verlang te rusten; Hij poogt te ontvlugten. - Maar de Infinitief (en dus ook het Gerundium) blijft door zijn subjectiven of objectiven vorm of uitdrukking een zegwoord (bl. 89), en wordt dus, al is het zelf reeds een complement, ook weêr zelf als zegwoord met allerlei com- | |
[pagina 180]
| |
plementen verbonden, - ook weêr met een anderen Infinitief als complement van óbject, en deze zoo weêr met een anderen; bij voorbeeld: Het kind moet REKENEN leeren; en met een Gerundium er tusschen: Het kind moet beginnen TE LEEREN REKENEN (of REKENEN TE LEEREN - Het súbject der subjective zegwoorden blijft in deze voorbeelden hetzelfde: maar het kan ook een ander zijn; bij voorbeeld: Wie zal het kind leer en rekenen? waar het subject van leeren hetzelfde is als van zal, maar het door den subjectiven vorm aangeduide súbject van rekenen het als subjectief óbject genoemde kind is. Wanneer het in het geheel niet genoemd wordt, zooals wanneer men zegt Ik hoor zingen; dan is het door den subjectiven vorm aangeduide súbject volstrekt onbepaald, zoodat er niets bijzonders in den zin der gedachten is (bl. 179).-Bij de logische ontleding van een zin wordt een door een Infinitief of Gerundium uitgedrukt complement van óbject, daar het een zegwoord blijft en dus een prédicativen zin behoudt, gevoeglijk onderscheiden door het een prédicatief complement van óbject te noemen.-Dikwijls is het hoofdwoord van het gezegde niets anders dan een redewoord, om een modaliteit van den zin te beteekenen, een modaal zegwoord (bl. 119), terwijl het reële gezegde eerst door een prdicatief complement van óbject wordt uitgedrukt; bij voorbeeld: Die zaak kan, mag, moet of zal, hem TEGENVALLEN; het wil, of gaat REGENEN. Ja, dikwijls is ook het eerste prédicatief complement van óbject nog niets anders dan een modaal zegwoord, en wordt het reële eerst door een tweede, ja ook wel eerst door een derde, prédicatief complement uitgedrukt; bij voorbeeld: Het zal kunnen gebeuren; Het zou kunnen gaan regenen.
Verder wordt met een zegwoord, nevens een benaming van voorwerp als eenvoudig óbject, nog dikwijls een benaming van adjunct of accident van dat voorwerp op die wijze | |
[pagina 181]
| |
verbonden, dat dit adjunct of accident wel een zekere gesteldheid van dat óbject beteekent, maar tevens, ook zelf in een objective betrekking tot het súbject wordt voorgesteld, en een tweede complement van het gezegde uitmaakt, dat men gevoegelijk een complement van objective gesteldheid zal kunnen noemen; bij voorbeeld: Zij vond de kast ledig, of in wanorde; Ik vond mijn vriend zieltogende; Ik vond hem reeds in de kist; Ik vond hem reeds dood en begraven; Hij vindt, of acht, of noemt, die som voldoende; Ik vind hem onverdraaglijk, of niet te verdragen; Hij houdt, of heeft, den mond open, of digt, of gesloten; Hij draagt zijn haar kort; Zij draagt het haar opgestoken, of in vlechten; Ik zie de tafel gedekt; Ik gevoel mij vermoeid; Hij zal zijn kinders niet groot zien; Hij ving het vogeltje levend; Hij drinkt de thee altijd koud en zonder melk; Hij verzond het pakje verzegeld, en ik ontving het in de beste orde; - Zij maakt de kast ledig, of bracht de kast in orde; Wat maakt hem bevreesd? Men slijpt de messen niet scherp; Zij wiegt, of zingt, het kind in slaap; Hij brak de deur open; Hij liep den stoel omver; Hij viel zijn arm uit het lid; Gij slaapt een gat in den dag; Hij loopt zich moê; Hij ziet zich blind; Hij rekent zich rijk, en telt zich arm.- Zoo ook met een zelfstandig naamwoord, wanneer daarmeê geen zelfstandig voorwerp, maar een soort, aard of hoedanigheid bedoeld wordt; bij voorbeeld: Ik vind hem een onverdraaglijk mensch; Ik noem hem een luijaard; Gij zult hem nog soldaat zien; Maak hem maar soldaat! - Zoo eindelijk ook met den Infinitief van een zegwoord; bij voorbeeld: Ik zag haar beven; Wat deed haar beven? Hij laat den moed zinken; Ik hoor iemand zingen;Hij voelde zijn einde naderen. | |
[pagina 182]
| |
In zulke zinnen is blijkbaar niet alleen het voorwerp, maar even zeer het adjunct of accident, als een objectief complement te beschouwen: want, als men zegt, dat iemand een kast ledig vindt of maakt, dan is de zin niet, dat iemand een kast vindt of maakt, maar dat iemand vindt, dat een kast ledig is, of dat hij maakt, dat een kast ledig wordt. En, als van iemand gezegd wordt, dat hij de deur open breekt, of den stoel omver loopt; dan beteekent dit, dat hij breekt of loopt, met dat doel of gevolg, dat de deur open of de stoel omver raakt. - Het voorwerp is in zulk een zamengesteld complement een louter of eenvoudig óbject, dat daarom ook in de objective wijze van spreken het onderwerp is; bij voorbeeld: De kast werd ledig gevonden, of gemaakt; De deur werd open gebroken; De stoel werd omver geloopen. Maar ook het adjunct of accident, ofschoon het in den eigenlijken zin van het woord juist geen óbject genoemd worden kan, daar het woord óbject eigenlijk alleen een met een zelfstandig naamwoord benoemd voorwerp in betrekking tot een ander voorwerp als súbject beteekent; - ook de in het ander complement genoemde gesteldheid van het óbject staat even zeer tot het súbject in een objective betrekking. Want, als men zegt, dat iemand een kast ledig vindt ofmaakt, dan beteekent dit niet zoo zeer, dat iemand een ledige kast, maar dat hij ledigheid van een kast, vindt of maakt; en, zegt men, dat men iemand ziet beven, dan beteekent dit niet zoo zeer, dat men iemand ziet, die beeft, als wel, dat men het beven van iemand ziet. - Bij een nadere beschouwing en vergelijking van zulke complementen van objective gesteldheid is evenwel een belangrijk onderscheid op te merken. De objective gesteldheid namelijk, die door het complement beteekend wordt, is in zinnen als deze, Zij vond de kast ledig, en Ik zag haar beven, een gesteldheid van het óbject zelf, die niet uit het súbject voorkomt, en die daarom tot dit súbject alleen door middel van het óbject in óbjective | |
[pagina 183]
| |
betrekking bestaat: maar in zinnen, als Zij maakte de kast ledig, of Zij bracht de kast in orde, en Wat deed haar beven? is het een gesteldheid, die uit het súbject als oorzaak voortkomt, die door het súbject bewerkt wordt, en die dus uit haar zelf reeds tot het súbject in objective betrekking staat, namelijk als voorgesteld doel of als onwillekeurig uitwerksel of niet beoogd gevolg. En dit onderscheid van zin en beteekenis heeft ook invloed op de wijze van uitdrukking; juist wel niet in het Hollandsch, maar in andere talen. Zoo zegt men wel in het Hollandsch zonder onderscheid: Ik bevind, en Dit brengt, mij in de goootste verlegenheid; maar in het Hoogduitsch: Ich befinde mich in der grössten Verlegenheit, in den Datief, doch: Diess setzt mich in die grösste Verlegenheit, in den Accusatief. - Doch hierover straks meer. Verder kan hetgeen over de complementen van objective gesteldheid hier gezegd is, tot nadere opheldering dienen van de vroeger, op bladzijde 88, gegevene verklaring, hoe in het Hollandsch en andere talen het Perfectum van het zegwoord in de subjective wijze van spreken uitgedrukt kan worden door het objective deelwoord met het Praesens van het zegwoord hebben. Wanneer men bij voorbeeld zegt: Hij heeft den vogel gevangen; dan is de uitdrukking volkomen dezelfde, als in: Hij houdt den vogel gevangen; zoodat dus gevangen een complement van objective gesteldheid is, en wel in den zin van een doel of gevolg. Door namelijk aan het complement dezen zin van een doel of gevolg te hechten, verkrijgt de uitdrukking den zin van een daad; terwijl anders het zegwoord hebben geen daad, maar een toestand, beteekent. - In de uitdrukking van het Perfectum met hebben zonder benaming van voorwerp als óbject, zooals in Ik heb gewandeld of Ik heb geslapen, wordt het voorwerp niet uitgedrukt, omdat de voorstelling er van volstrekt algemeen en onbepaald is en niets bijzonders voor den geest stelt; nog algemeener en onbepaalder, | |
[pagina 184]
| |
dan wanneer men zegt: Ik heb wat gewandeld, of Ik heb wat geslapen. Zie bladzijde 179. Bij een complement van óbject en een complement van objective gesteldheid kan ook nog een tweede, indirect, object als subjectief óbject gevoegd worden. Zoo kan men zeggen: Slijp den punt van dit mes wat scherper; maar ook: Slijp DIT MES den punt wat scherper. Desgelijks: Hij sloeg, of liep, MIJ den hoed van het hoofd; en Hij viel ZICH een arm uit het lid. Ook kan men dan nog daarenboven een ander subjectief óbject er bij voegen, en bij voorbeeld zeggen: Slijp MIJ DIT MES den punt wat scherper. - En, wanneer het complement van gesteldheid door een zegwoord uitgedrukt wordt en dus een prédicatief complement is (bl. 180), dan kan ook dat zegwoord weêr een óbject, hetzij een louter of subjectief óbject, of ook beide tegelijk, en ook wel een ander complement van gesteldheid bij zich hebben; bij voorbeeld: Ik zag den smid EEN PAARD beslaan; en Ik zag den smid EEN PAARD DE HOEVEN beslaan; Gij laat de gelegenheid ONGEBRUIKT voorbijgaan. In uitdrukkingen als deze, Ik zag, of Ik liet, EEN PAARD beslaan, is de Infinitief (beslaan) wel een prédicatief complement, maar niet van objective gesteldheid. Het is een prédicatief complement van eenvoudig óbject, zooals in Ik zie dansen, Ik hoor zingen. Maar het voorwerp (een paard) is dan een tweeledig óbject. Het is namelijk het óbject van het súbject (ik), maar tevens ook het óbject van het onbepaald súbject van het zegwoord beslaan, dat in de subjective wijze wordt uitgesproken, omdat het paard reeds als óbject van het súbject ik gedacht en voorgesteld wordt. De zin is volkomen dezelfde, als wanneer men zeide: Ik zag, of liet, een paard beslagen worden; zooals men ook werkelijk in het Latijn zegt; en in dit geval zou het voorwerp (een paard) een complement van louter óbject en de Infinitief (beslagen worden) een prédi- | |
[pagina 185]
| |
catief complement van gesteldheid wezen. En, daar dit de zin is, zoo zegt men ook, even alsof de Infinitief in den objectiven vorm uitgedrukt was: Ik zag, of liet, een paard door den smid beslaan. Men kan zeker ook zeggen: Ik zag, of liet, den smid een paard beslaan: maar zoo is weêr het paard het óbject van den smid, en tevens van het súbject ik, en dus een tweeledig óbject; en beslaan is zoo een prédicatief complement van objective gesteldheid. Een complement van objective gesteldheid wordt verder ook, met een benaming van een voorwerp verbonden, als één zamengesteld complement van omstandigheid (bl. 161) bij een gezegde gevoegd, om een gestelde omstandigheid of een gesteld of ondersteld geval te beteekenen; maar maakt dan, daar het zelf een zin bevat, een meer zelfstandig deel van den zin uit, dat daarom, even als een prédicatief attribuut van omstandigheid (bl. 151), afzonderlijk nevens of midden tusschen den zin in geplaatst wordt; bij voorbeeld: De belasting en de vracht erbij gerekend, zal het anker ongeveer dertig gulden kosten; of Het anker zal, de belasting en de vracht meêgerekend, ongeveer dertig gulden kosten; De mogelijkheid toegegeven, of Toegestaan de mogelijkheid, zal de uitvoering toch zeer bezwaarlijk zijn; Zal de uitvoering, gesteld de mogelijkheid, toch niet moeijelijk zijn? Dat daargelaten, komt de zaak mij ook buitendien niet zeer aannemelijk voor; Alles wel bezien, of Alles goed gewikt en gewogen, houd ik het eerste plan voor het beste;Dit ééne geval uitgezonderd, gaat de stelling overigens algemeen door. - Zulk een zamengesteld complement van omstandigheid kan in onderscheiding en tegenstelling van een desgelijks zamengesteld subjectief complement van omstandigheid, dat door een subjectief deelwoord gevormd wordt (bl. 162), een objectief complement van gesteldheid worden genoemd. - Altijd wordt in het Hollandsch de gesteldheid van | |
[pagina 186]
| |
het óbject in zulk een complement door een objectief deelwoord uitgedrukt; en dat ook het voorwerp werkelijk als óbject wordt voorgesteld, kan daaruit blijken, dat men bij voorbeeld zegt: MIJ (niet IK) er buiten gelaten, kunt gij handelen, zooals gij verkiest; HAAR (op een meisje wijzende) meêgerekend, zijn wij met ons zessen.-Meestal beteekent zulk een complement een onderstelling (bl. 14), en staat dus de omstandigheid, die men zich voorstelt, als een óbject voor den geest, dat ondersteld wordt. Dit ééne geval uitgezonderd beteekent zooveel als: Indien, of Zoo, dit ééne geval uitgezonderd wordt. Dagelijks gebruikt men dan ook zoo het woord gesteld of ondersteld, en zegt bij voorbeeld: Gesteld, het is zoo,-of dat het zoo is;-of: Ondersteld, het was zoo; en, indien dan, zooals hier, het óbject niet door een naamwoord, maar door een zinsnede uitgedrukt wordt, dan noemt men, zooals wij later zien zullen, het woord gesteld of ondersteld een voegwoord. Zoo ook aangezien, bij voorbeeld, als men zegt: aangezien het al laat is. En andere dergelijke veel gebruikte deelwoorden worden, als zij veelal vóór het zelfstandig naamwoord geplaatst worden, zooals in uitgezonderd, of uitgenomen, dit ééne geval, en in onverminderd uw regt op schadevergoeding, tot de voorzetsels gerekend; en gevolglijk ook wel, als zij er achter geplaatst worden (verg. bl. 100), en men bij voorbeeld zegt: dit uitgezonderd, of dit uitgenomen. Maar, men zal het toch wel geen voorzetsel willen noemen, als men zegt: Dit ééne er van uitgezonderd, beschouw ik het overige als van geene waarde; of in uitdrukkingen als de kinderen niet meêgerekend, of de jaren van het kind in aanmerking genomen. En, hoe men het ook noemen wil, de logische zin der constructie is toch altijd dezelfde. - In het Hoogduitsch worden echter werkelijk een paar zulke deelwoorden, gelijk andere voorzetsels, met een naamwoord in den Genitief of Datief verbonden, en zegt men bij voorbeeld ungeachtet dieser Schwierigkeiten, dessen ungeachtet, of | |
[pagina 187]
| |
ook dem ungeachtet, en unbeschadet meiner Ehre, of meiner Ehre unbeschadet. Bij andere wordt evenwel het naamwoord in den Accusatief uitgesproken, en dan is er geen de minste rede om het deelwoord een voorzetsel te noemen. Zoo zegt men: Diesen Fall ausgenommen, en Diesen Grundsatz vorausgezetzt. - Wanneer men bij voorbeeld zegt: Niemand bemerkte het, uitgezonderd ik alleen, en niet uitgezonderd mij alleen; dan geschiedt dit, omdat zoo niet een uitzondering van een óbject bedoeld wordt, maar van een súbject, dat, even zoo wel als niemand, als onderwerp van het zegwoord bemerken voor den geest staat. Zoo is het namelijk een complexe zin (waarover later), waarin twee subjecten logisch met elkander verbonden zijn, en uitgezonderdeen voegwoord, waardoor een logisch verband beteekend wordt, dat namelijk van het algemeene súbject, dat in niemand ontkennender wijze met het zegwoord verbonden wordt, één bijzonder enkel voorwerp, als stelliger wijze daarmêe te verbinden, afgezonderd wordt voorgesteld.
Maar niet alleen in zulk een objectief complement van gesteldheid wordt een omstandigheid als óbject beteekend: ook een bepaalde tijd kan in een complement als óbject voorgesteld worden, en wel op tweeërlei wijze, zooals dit plaats heeft in dit ééne voorbeeld: Aanstaanden Woensdag ben ik den geheelen dag tot uw dienst. In het eerste complement, aanstaanden Woensdag, een complement van omstandigheid, wordt door den spreker een bepaalde tijd als een voorwerp benoemd, dat hem als óbject voor den geest staat (bl. 22 en 51): in het tweede complement, den geheelen dag, dat een complement van hoeveelheid is (bl. 159), wordt een tijd als een hoeveelheid, als een lengte of duur van tijd, en dus ook als een voorwerp, genoemd (bl. 69), maar als een ander voorwerp in tegenstelling van en in betrekking tot het voorwerp, dat het onderwerp van den zin en dus in | |
[pagina 188]
| |
de subjective wijze van spreken het súbject is. Het is dan een voorwerp, dat òf het súbject als doel voor den geest staat, zooals wanneer men zegt, Hij ging een uurtje slapen; òf wel een onwillekeurig gevolg of uitwerksel van het doen van het súbject is, zooals wanneer men daarbij voegt: en sliep drie volle uren.- Den logischen aard van zulke complementen van omstandigheid en van hoeveelheid zal men dus eerst dan volledig uitdrukken, wanneer men het eerste een objectief complement van omstandigheid, of, meer bepaald, van tijd, en het andere een objectief complement van hoeveelheid noemt. Vergelijk bladzijde 162.
Een bepaling van voorwerp, als complement van een attribuut (zooals een bijvoeglijk naamwoord of deelwoord), is, even als een complement van een zegwoord in een prédicaat, ook altijd een complement van óbject, hetzij van louter of eenvoudig, hetzij van subjectief óbject. Zoo bij voorbeeld, als men zegt: een mij vereerende, of mij aangename, last; geheel op dezelfde wijze, als wanneer men zegt: een last, die mij vereert, of mij aangenaam is. En zoo ook met beide objecten tegelijk; bij voorbeeld: een MIJ den moed geheel benemende omstandigheid. - Even zoo, wanneer een attribuut door een zelfstandig naamwoord uitgedrukt wordt; bij voorbeeld: Zijn oudste broeder, hem tot hiertoe in alle omstandigheden een hulp en steun, werd ziek en overleed. En, daar de zin en beteekenis van een bijwoord, zooals wij gezien hebben (bl. 98), eigenlijk altijd dezelfde is als van een bijvoeglijk naamwoord of deelwoord; zoo is dan ook een bepaling van voorwerp bij zulk een bijwoord, dat dan gewoonlijk een voorzetsel genoemd wordt (bl. 99), eigenlijk geheel van denzelfden aard. In die talen, waarin een subjectief óbject van een eenvoudig of louter óbject door verschil van naamval onderscheiden wordt, geschiedt dit dan | |
[pagina 189]
| |
ook bij een complement van een bijwoord of voorzetsel geheel op dezelfde wijze als bij een complement van een bijvoeglijk naamwoord of deelwoord of zegwoord (bl. 166). Doch, waar dat grammatisch verschil van naamval niet bestaat, zooals in het Hollandsch, daar wordt dat logisch onderscheid van óbject ook meestal niet gevoeld, en bestaat dus ook niet in den zin der gedachten. Voor ons Hollandsch gevoel is de rivier, als men zegt, Hij zwom in de rivier, even min een subjectief of persoonlijk óbject, als wanneer men zegt: Hij viel in de rivier; ofschoon in het Latijn en in het Hoogduitsch in het eerste geval de Datief en in het tweede de Accusatief gebruikt wordt. Trouwens een voorwerp, dat als óbject in een zin voorkomt, stelt zich niet als subjectief óbject voor den geest, dan in betrekking tot een ander voorwerp (hetzij súbject of óbject): maar de meest gewone en wel eigenlijke functie van een bijwoord is om in een prédicaat of attribuut, tot complement van een accident of adjunct, een hoedanigheid of gesteldheid als bijkomende omstandigheid van dat accident of adjunct te beteekenen. Wanner men zegt: Hij handelt overeenkomstig DE WET; dan beteekent dit niet, dat hij, maar dat het handelen van hem, overeenkomstig de wet is. Het woord overeenkomstig beteekent hier niet een betrekking van de wet tot den handelenden persoon, maar alleen tot zijn handelen: en dit handelen wordt hier niet als een voorwerp (als een súbject of óbject) voorgesteld, maar als een accident. En, zegt men een volgens DE WET minderjarig persoon, dan wordt met het voorzetsel volgens niet een betrekking van de wet tot den persoon, maar tot het adjunct minderjarig, bedoeld. Zoo dan ook, als men zegt: Hij zwemt in de rivier, of Hij valt in de rivier; of wel een in de rivier zwemmend, of een in de rivier vallend, of gevallen, persoon; dan wordt daarmeê alleen te kennen gegeven, dat het accident, het zwemmen of het vallen, in de rivier plaats heeft: maar een betrekking van de rivier tot den zwemmenden of val- | |
[pagina 190]
| |
lenden of gevallen persoon wordt door het bijwoord (of voorzetsel) in niet uitgedrukt. In het Hollandsch, onderscheidt zich een voorwerp, dat tot complement bij een voorzetsel gevoegd wordt, voor het logisch gevoel, in den zin der gedachten, volstrekt niet als eenvoudig, of als subjectief, óbject. Het heeft zelfs niet bepaald en altijd den zin van een óbject in betrekking tot een súbject. Wanneer men bij voorbeeld zegt: De man wordt door HET ONGELUK vervolgd; dan is het ongeluk het súbject, en de man het óbject. Het heeft geen anderen zin, dan dien van een bepaald voorwerp, van een persoon of zaak, waardoor een door het bijwoord (voorzetsel) beteekende betrekkelijke omstandigheid bepaald wordt. Men noeme zulk een bepaling bij de logische ontleding van een zin ook eenvoudig bepaling van voorwerp. Het is de bepaling van het voorwerp bij een woord, waardoor een betrekking tot een voorwerp beteekend wordt; en deze betrekking is niet juist een logische betrekking van het súbject tot een óbject. Dit is zelfs nooit de eigenlijke beteekenis. De meest gebruikelijke voorzetsels beteekenen, zooals wij gezien hebben (bl. 94), voor het grootste gedeelte eigenlijk een plaatselijke betrekking, dan ook figuurlijk een tijdelijke of reële of comparative, en eindelijk ook een logische betrekking tot een súbject of óbject (bl. 95 en 96). Wanneer nu dit laatste plaats heeft; wanneer een voorzetsel, zooals van, uit, door, met, om, wegens, jegens, tot of aan, zulk een logische betrekking tot een súbject of een óbject beteekent; dan heeft natuurlijk het voorwerp, dat tot bepaling van die betrekking er bijgevoegd wordt, den zin van een súbject of een óbject. Zóó in een bijwoordelijk attribuut van hoedanigheid (bl. 142). Zóó heeft het boek den zin van een súbject in de inhoud van HET BOEK, als hetgeen den inhoud bevat, maar beteekent een óbject in de schrijver van HET BOEK, als hetgeen door den schrijver geschreven werd. - En zóó in een attribuut heeft het voor- | |
[pagina 191]
| |
werp dien zin van súbject of óbject in betrekking tot, en in tegenoverstelling van, het voorwerp, dat door het attribuut bepaald wordt. Maar, wanneer nu zulk een voorzetsel met een bepaling van voorwerp een complement is, dan is het voorwerp niet een súbject of een óbject in betrekking tot een ander in den zin voorkomend voorwerp, maar van het accident of adjunct, waarvan het complement de bepaling is (bl. 190). Men noeme het dan ook liever geen súbject of óbject, daar deze woorden een wederzijdsche betrekking van twee voorwerpen tot elkander beteekenen. Men noeme het dan liever oorzaak, middel of doel. Zoo beteekent het een oorzaak, waarvan iets komt, waaruit iets ontstaat of waarom iets plaats heeft of zoo is, in zwijgen uit VERLEGENHEID, toegevend uit ZWAKHEID, sterven van HONGER, rood van SCHAAMTE; gevangen zitten om, of wegens, SCHULDEN; om IEMAND of IETS lachen; over IETS zich verblijden. - Een middel, waarmeê of waardoor iets geschiedt, beteekent het bij voorbeeld in teekenen, of geteekend, met DE PEN, met GEDULD iets overwinnen, door IJVER en SPAARZAAMHEID rijk worden, met of door EEN BODE iemand iets toezenden. En zoo als middel wordt in de objective wijze van spreken gewoonlijk ook in het Hollandsch het súbject aangeduid; bij voorbeeld: Hij wordt door IEDEREEN geprezen. Het kan evenwel ook als oorzaak voorgesteld worden, zoodat men zegt: Hij wordt van IEDEREEN geprezen. Zoo veelal in het Latijn, Fransch en Hoogduitsch.-Een doel van het accident wordt door het voorwerp beteekend, als men bij voorbeeld zegt: Hij moet tot STRAF op school blijven. Een doel is zeker altijd een óbject van een súbject, hetzij dit in den zin genoemd wordt, of niet: maar het wordt toch niet voorgesteld in betrekking van dat súbject, maar alleen in betrekking tot het accident. Het óbject van het súbject hij is in het genoemde voorbeeld op school blijven, als complement van het zegwoord moeten: straf is, als bepaling van het | |
[pagina 192]
| |
voorzetsel tot, een bepaling van doel, alleen in betrekking tot het gezegde moet op school blijven, waarvan tot straf het complement is. - Maar, wat nu hier in het algemeen doel genoemd wordt, dat is niet alleen alles, wat iemand bedoelt of zich tot oogmerk stelt, en elk voorwerp, hetzij persoon of zaak, dat iemand op het oog heeft om er iets aan te doen of toe te brengen, gelijk men een doel op het oog heeft, om er op te schieten en het te treffen; - bij voorbeeld in uitdrukkingen als tot UITSPANNING, of voor ZIJN GENOEGEN of ZIJN GEZONDHEID, een reis doen; gaan zitten om TE RUSTEN, voor ZIJN HUISGEZIN zorgen, spelen om GELD, aan IEMAND schrijven of iets zenden, aan of over IETS denken, zich op IETS bedenken, naar of om IETS vragen, naar DE STAD of naar BUITEN gaan: - maar onder doel moet men hier ook begrijpen ieder onwillekeurig, niet voorgesteld, bedoeld of beoogd, uitwerksel of gevolg van een oorzaak, alles waartoe iets, dat plaats heeft, strekt of dient; daar, zooals wij boven (bl. 51 en 52) gezien hebben, in de taal een onwillekeurige werking van een oorzaak volkomen gelijk gesteld wordt met een willekeurige daad van een súbject, zooals eigenlijk alleen een zelfsbewust wezen, de mensch, is. Even zoo dus, als wanneer men een werkelijk en eigenlijk doel tekennen wil geven, zegt men ook: Dat reisje zal hem goed doen, of goed voor hem zijn, voor ZIJN GEZONDHEID; Niets is geschikter tot UITSPANNING, dan reizen; Tot MIJN GROOT GENOEGEN is hij er toe besloten;De vermoeijenis noodzaakte ons om WAT TE RUSTEN;Dat loopt op SCHADE uit. Boven (bl. 191) is gezegd, dat men zulk een voorwerp liever een oorzaak, middel of doel, dan wel een súbject of óbject, moet noemen: maar nog beter noemt men het toch eenvoudig maar voorwerp. Want de logische zin ligt niet in het voorwerp, dat tot bepaling bij een voorzetsel genoemd wordt, maar in het hoofdwoord, in het voorzetsel, | |
[pagina 193]
| |
wanneer daaraan een logische zin gegeven of gehecht wordt; of liever, deze logische zin wordt gegeven of gehecht aan het geheele, uit een voorzetsel met een benaming van een voorwerp zamengestelde, complement. Uit zich zelf heeft namelijk zulk een complement dien logischen zin niet. Wanneer men zegt: Hij loopt in de rivier; dan is in de rivier op zich zelf een complement van omstandigheid van plaats (bl. 161). En dezen zin kan het in dien volzin ook hebben. Men kan het namelijk in dien zin zeggen van een visscher, bij voorbeeld, die in de rivier loopt en zoo zijn sleepnet voorttrekt. Maar er kan ook een logische zin aan gegeven of gehecht worden; en dan is het een complement van doel, wanneer het willekeurig geschiedt, bijvoorbeeld om zich te verdrinken, of van gevolg, wanneer het onwillekenrig of bij ongeluk plaats heeft. En dan is niet de rivier, maar in de rivier, het doel of gevolg van het loopen. Hij stelt zich, als het willekeurig geschiedt, met zijn loopen niet de rivier ten doel, maar in de rivier te zijn of te komen; en, geschiedt het onwillekeurig, dan kan nog veel minder de rivier het gevolg van het loopen genoemd worden. Neen het gevolg van zijn loopen is, dat hij in de rivier komt of geraakt. - Zoo heeft men ook een complement van omstandigheid, als men zegt: Hij schrijft, of hij staat of zit te schrijven, aan den lessenaar; maar een complement van doel, wanneer men zegt: Hij schrijft aan zijn vrouw; dat wil zeggen: Hij schrijft zoo, dat zijn schrijven aan zijn vrouw gerigt is. Met hetzelfde voorzetsel aan kan ook een complement van oorzaak uitgedrukt worden; bij voorbeeld: Zij stierf aan de tering. Het complement aan de tering beteekent op zich zelf ongeveer hetzelfde als met de tering behebt; het wordt gezegd van iemand, die aan de tering gekomen is: bij voorbeeld als men zegt, met een prédicatief complement: Zij is aan de tering. Maar men kan dat aan de tering zijn ook beschouwen als een oorzaak en zeggen: Zij stierf aan de tering. | |
[pagina 194]
| |
Duidelijk ziet men uit zulk een voorbeeld, hoe de logische beteekenis aan een complement maar gegeven of gehecht wordt, en hoe daardoor een voorzetsel een logischen zin kan krijgen, die met de eigenlijke en reële beteekenis niet in het minste verband staat. Wanneer een complement, zooals in de rivier, een complement van doel of gevolg is, dan is het wel ook nog, wat het op zich zelf en eigenlijk is een bepaling van plaats. Maar het is dan geen complement van omstandigheid meer. Als complement van doel of gevolg, is het een geheel andere plaatsbepaling, niet van een plaats, waar, maar van een plaats, waarheen.- Zoo is ook een bepaling van tijd, wanneer het een complement van hoeveelheid is (bl. 187), niet meer een complement van omstandigheid. Het is dan een andere soort van tijdsbepaling, niet van een tijd, wanneer, maar van een tijd, hoelang. - Meestal is een complement van oorzaak, middel of doel (of gevolg) tevens een complement van hoedanigheid, zoo dikwijls namelijk, als met zulk een complement bepaald wordt, hoe het accident, dat gezegd wordt plaats te hebben of te geschieden, zoodanig is of zoo komt, of welk een accident het is in onderscheiding van andere dergelijke. Wordt er bij voorbeeld gevraagd: Hoe is hij gestorven, of overleden? dan kan daarop geantwoord worden met een bijwoord of bijwoordelijk complement van hoedanigheid: Plotseling, of Zacht, of Op een jammerlijke wijze; - of wel met een prédicatief complement: Kalm en gelaten, of In armoede. Ook kan er geantwoord worden met een complement van omstandigheid, maar om daarmeê een wijze hoe aan te duiden: Op het ziekbed, of Op het slagveld. Verder ook met een complement van óbject, door een attribuut van hoedanigheid met een benaming van een accident als voorwerp: Hij is een zachten, of jammerlijken, dood gestorven. Maar even zoo kan op die vraag, hoe? geantwoord worden met een complement van oorzaak; bij voorbeeld: Van honger; of, met een prédicatief com- | |
[pagina 195]
| |
plement, maar om een oorzaak aan te duiden: Aan de tering (bl. 193). Even zoo ook met een complement van middel: Door zelfsmoord, of Door vergif, of Door den dolk van een sluipmoordenaar. En op de vraag, Hoe helt gij hem geraden? kan geantwoord worden met een complement van doel; Tot minnelijke schikking, of Om een minnelijke schikking te beproeven; - of op een vraag, als deze, Hoe is de zaak afgeloopen? door een complement van gevolg: Tot algemeen genoegen.-En zoo zijn dan ook boven op bladzijde 159 eenige voorbeelden als complementen van hoedanigheid aangevoerd, die tevens, en eigenlijk op zich zelf, complementen van oorzaak, middel of doel (of gevolg) zijn; onder anderen één, waarin al deze drie soorten van complementen bij elkander gevoegd zijn: uit drift met de vuist op de tafel slaan.- Men ziet hieruit, wat bij de logische ontleding wèl in acht te nemen is, hoe een complement dikwijls tweeërlei beteekenis heeft, één op zich zelf naar de wijze van uitdrukking, en een ander naar de bedoeling of den zin, die er door den spreker of schrijver aan gegeven wordt. In zulke talen, waarin verschillende naamvallen bestaan, kan een complement van oorzaak middel of doel (of gevolg) alleen door een bijzonderen naamval van de benaming van het voorwerp beteekend worden, zooals in het Latijn een bepaling van middel door den Ablatief, en een bepaling van doel of gevolg door den Datief. Anders geschiedt het door een voorzetsel, tegelijk met een verbogenen naamval van het zelfstandig naamwoord. Maar zoo kan deze naamval zich rigten naar de eigenlijke reële beteekenis van het voorzetsel en den naamval, of naar den logischen zin van het complement: en dit heeft tot gevolg gehad, dat er in het eenmaal gevestigde spraakgebruik der naamvallen bij de voorzetsels, niet alleen tusschen verschillende talen van denzelfden stam, maar ook in één en dezelfde taal bij verschillende voorzetsels, een aanmerkelijk verschil bestaat. Zoo worden bij | |
[pagina 196]
| |
voorbeeld in het Hoogduitsch de voorzetsels nach en zu (in het Hollandsch naar of na en tot of te) in alle beteekenissen, ook wanneer zij tot een complement van doel of gevolg of in een bepaling van een plaats waarheen (bl. 194) gebruikt worden, met den Datief verbonden, terwijl juist andere, zooals in, an en auf, anders ook een Datief, maar in dien zin een Accusatief, bij zich hebben. Even zoo in het oud Nederduitsch, en in eenige daaruit overgeblevene bijwoordelijke uitdrukkingen in het Hollandsch, zooals in naar den vleesche, ten gevolge, ter eere. Wanneer een complement van doel of gevolg uit een voorzetsel met een Gerundium beslaat, zooals om te schrijven; dan kan dit Gerundium, als zegwoord, weêr allerlei complementen, ook complementen van óbject, bij zich hebben; bij voorbeeld: Hij ging naar zijn kamer, om een brief te schrijven en ZIJN VRIEND het gebeurde meê te deelen. En, daar zulk complement in het Gerundium een ander gezegde bevat, maakt het, even als een afzonlijke zinsnede, een meer zelfstandig deel van den zin uit, dat ook in de uitspraak duidelijk van het hoofdgezegde afgezonderd wordt; bij voorbeeld, als men zegt: Hij ging, om door niemand gestoord te worden, naar zijn kamer; of: Om door niemand gestoord te worden, ging hij naar zijn kamer. - Een voorwerp, dat in zulk een complement tot complement van óbject bij het Gerundium gevoegd wordt, behoeft niet juist een óbject te zijn in betrekking tot een ander in den zin genoemd voorwerp: het kan dat ook zijn in betrekking tot het onbepaalde súbject, dat bij het subjective zegwoord van zelf verstaan, maar bij het als zelfstandig naamwoord met het voorzetsel verbondene Gerundium niet uitgedrukt wordt; bij voorbeeld: Er werd, om de dames niet te hinderen, niet gerookt. Maar ook bij een door een voorzetsel met een zelfstandig naamwoord uitgedrukt complement kan een complement van óbject gevoegd worden, om namelijk een voorwerp als sub- | |
[pagina 197]
| |
jectief óbject te beteekenen, - als passief súbject in betrekking tot het genoemde doel of gevolg, en als subjectief óbject, hetzij in betrekking tot eenig ander in den zin genoemd voorwerp, hetzij in betrekking tot het accident of adjunct, waaraan dat doel of gevolg wordt toegeschreven of toegekend; - bij voorbeeld als men zegt: Er werd, DEN VROMEN MAN tot ergernis, vóór en na het eten niet gebeden en gedankt. - Dat nu in dit geval een persoon of zaak ook als subjectief óbject voorgesteld kan worden in betrekking tot een accident of adjunct, dat toch niet als een voorwerp genoemd wordt (wat anders volgens bl. 189 vlg. niet kan); dat is daaruit te verklaren, dat ook in dit geval het complement van doel of gevolg een meer zelfstandig deel van den zin uitmaakt en den zin heeft van een gezegde, waarvan het accident, waaraan een doel of gevolg wordt toegeschreven, het subject is: want de zin in het genoemde voorbeeld is: het strekte den vromen man tot ergernis. - Zulk een subjectief óbjectis dan ook eigenlijk dien in de zamengestelde bijwoorden dientengevolge en dienovereenkomstig, en elke bepaling van voorwerp vóór een bijwoord of voorzetsel als ten gevolge, ten gevalle, ten trots, ter eere; bij voorbeeld dat besluit ten gevolge, mij ten gevalle, de waarheid ten trots, hem ter eere. Doch, ofschoon in het Hoogduitsch hier ook de Datief gebruikt wordt, voor het logisch gevoel van den Hollander is het voorwerp bij zulk een door ten of ter gevormd bijwoord of voorzetsel, niettegenstaande het even als bij voorbeeld tot ergernis of tot eer, een complement van doel of gevolg is, toch niet geheel van denzelfden aard. Aan zulk een complement wordt altijd dezelfde zin gehecht als aan een complement van doel, gevormd door het voorzetsel om met een Gerundium, waarbij niet het accident, maar een persoon, als súbject gedacht wordt.De waarheid ten trots en hem ter eere beteekenen hetzelfde, als om de waarheid te trotseren en om hem te eeren. Eigenlijk zou men, om de waarheid en hem als | |
[pagina 198]
| |
subjective objecten in betrekking tot de objecten trots en eer te beteekenen, den zin wel zóó moeten omschrijven: om DE WAARHEID trots te bieden en om HEM eer te bewijzen: maar in de bijwoorden ten trots en ter eere heeft het zelfstandig naamwoord zijn beteekenis als benaming van voorwerp verloren, en aan het bijwoord wordt de zin van een Gerundium, en dus van een zegwoord, gehecht. Wij besluiten deze beschouwingen van de bepalingen van voorwerp met de opmerking, dat ook een uitroep of toeroep een óbject tot complement kan hebben, hetzij een louter óbject, zooals in: Foei, dat gepoch! of ook een subjectief óbject, zooals in: Wee dien bedrieger!
III. Nog een kort woord over de bepalingen van modaliteit (bl. 135). - Zij onderscheiden zich van een complement van hoedanigheid of omstandigheid alleen door den zin. Een bepaling van modaliteit geschiedt namelijk ook door een bijwoord, maar door zulk een, dat, ofschoon het ook eigenlijk een begrip, zooals van een hoedanigheid, beteekent, toch alleen maar dient om een bijzondere modaliteit van den zin, of bijzondere wijziging van den zin der gedachten, aan te duiden, en daarom een redewoord, of meer bepaald een modaal bijwoord, genoemd wordt (bl. 117 vlg.). Wanneer men bij voorbeeld zegt; Gij zult zeker weten, - of Gij weet zeker, - dat zijn vrouw overleden is; dan is zeker niet een complement van hoedanigheid, dat de zekerheid van het weten beteekenen zou, maar een complement van modaliteit, of modaal complement, van den zin, om assertorisch (bl. 11) de zekerheid van den spreker uit te drukken, de zekerheid waarmeê hetgeen hij zegt, door hem voorgesteld wordt. Zeker beteekent hier: Ik stel het mij al zeker voor. - En zegt men: Gij zult zeker weten, dat zijn vrouw overleden is; dan is ook het zegwoord zullen een redewoord (bl. 119), | |
[pagina 199]
| |
een modaal zegwoord, dat zooveel als moeten beteekent en een logische noodzaaklijkheid te kennen geeft (bl. 13 en 19). De wijze van uitdrukking is dan tegelijk apodictisch (bl. 12).--In een zin als deze, Gij zult dat toch immers zeker wel weten, heeft men vier zulke modale bijwoorden bij elkander, waarvan wel de uitdrukking is van positive stelligheid (bl. 8), zeker van assertorische gewisheid (bl. 11), toch van kategorische bepaaldheid (bl. 11), en immers van verwachting of vooronderstelling van toestemming of bevestiging (bl. 11), terwijl nog daarenboven het zegwoord zullen als redewoord een apodictische onfeilbaarheid te kennen geeft. Wij hebben ook een modaal complement van gesteldheid, dat afzonderlijk nevens of midden tusschen een zin in gevoegd wordt als complement van omstandigheid (bl. 185), uitgedrukt door het aanwijzend voornaamwoord zoo met een ander redewoord, hetzij modaal bijwoord of voornaamwoord, zooals in zoo ja, zoo neen, zoo mogelijk, zoo iemand, zoo iets, zoo één, zoo ergens, zoo immer, zoo ooit; bij voorbeeld: Zoo mogelijk, kom ik in deze week; of: Ik kom, zoo mogelijk, in deze week. Het aanwijzend voornaamwoord zoo wijst iets aan, dat men in den zin der gedachten heeft, als op een bepaalde wijze zich voor te stellen, te stellen of te onderstellen: door een begripswoord uitgedrukt, beteekent het zooveel als gesteld of ondersteld. Zoo het gebeurt, beteekent hetzelfde als: Gesteld, het gebeurt. Beide beteekent, meer volledig uitgedrukt; Laat het zoo gesteld zijn: Het gebeurt. Het andere redewoord duidt òf een logisch voorwerp aan (zooals iets), óf een omstandigheid van plaats of tijd (zooals ergens en ooit), òf eindelijk een modaliteit of bijzondere wijze van zich voorstellen of stellen (zooals ja, neen, mogelijk), als gedacht, door een woord voorgesteld, voor den geest of het bewustzijn gesteld, en dus als een bijzondere gedachte of óbject der gedachten. Zoo mogelijk, zoo ja, of zoo neen, beteekenen dus, in begripswoorden uitgedrukt: gesteld, of ondersteld, de gedachte mo- | |
[pagina 200]
| |
gelijk, de gedachte ja, of de gedachte neen. Men kan den zin ook zóó uitdrukken: gesteld mogelijkheid, gesteld bevestiging, of gesteld ontkenning. Zie hier nog een paar proeven van logische analyse, waar door een redewoord als complement niet een begrip, maar een logische modaliteit van den zin der gedachten, bedoeld wordt. Hetzelfde woordje zoo, maar in een geheel anderen zin gebruikt, kan ons stof geven. - Opmerkelijk is het, hoe met den Superlatief van een bijvoeglijk naamwoord, om den bij mogelijkheid hoogsten trap of graad uit te drukken, het als complement van modaliteit daarbij gevoegde woord mogelijk tot één zamengesteld woord verbonden, en dan in plaats van het bijvoeglijk naamwoord zelf verbogen wordt, zoodat men bij voorbeeld zegt: op de best-mogelijke wijze; maar dat deze zamenstelling niet plaats heeft, wanneer het bijvoeglijk naamwoord in den zin tot complement moet dienen en dus niet verbogen wordt. Zoo kan men, om te zeggen, dat eenig vocht in den bij mogelijkheid hoogsten graad zuiver is, of in den bij mogelijkheid hoogsten graad zuiver gefiltreerd is, niet zeggen: Dit vocht is zuiverst mogelijk; ofDit vocht is zuiverst mogelijk gefiltreerd; en de rede, waarom men zoo niet zeggen kan, is, dat op die wijze zuiverst het complement van mogelijk wezen zou, zooals wanneer men zegt: Dat is best (dat wil zeggen, zeer wel) mogelijk. In dat geval drukt men zich dan op eene andere wijze uit en zegt: Dit vocht is zoo zuiver mogelijk. - Gewoonlijk houdt men deze wijze van zich uit te drukken voor een verkorting van zoo zuiver als mogelijk, en dit weêr voor een verkorting van zoo zuiver, als mogelijk is: maar, zoo men meent, dat men werkelijk de constructie verklaart, als men zegt, dat als en is bij verkorting zijn weggelaten; dan bedriegt men zich: want zoo blijkt de rede van die verkorting en weglating toch niet. Neen, de uitdrukking is wel korter, maar daarom nog geen verkorting. De waarheid is, dat in die kortere uitdrukking het woord mogelijk alleen | |
[pagina 201]
| |
niet een vergelijking uitdrukt, gelijk alsmogelijk of als mogelijk is, maar even als in best-mogelijk, een complement van hoedanigheid tot bepaling van een trap of graad (bl. 160). Door het aanwijzend voornaamwoord zoo wordt hier namelijk ook niet gewezen op een hoedanigheid, maar op een hoeveelheid, namelijk op een trap of graad van hoedanigheid, dien men in den zin der gedachten heeft. En de grootte of hoogte van dezen trap of graad wordt bepaald door bijvoeging van het, of geheel, of ten minsten door zijn uitgang, altijd modale (bl. 63) woord mogelijk, om een, hetzij bereikbarenof denkbaren hoogen trap aan te duiden, dat wil zeggen, een zoo hoogen trap, als men maar bereiken kan of denken mag. - Een hooge trap of graad wordt ook aangewezen door het aanwijzend voornaamwoord zoo vóór een met nadruk uitgesprokene benaming van hoedanigheid; bij voorbeeld als men zegt: Het is zoo vér hiervandaan! Het is zoo dúúr. Een bewonderenswaardigen, of ontzettenden, of op eenige andere wijze treffenden, trap of graad duidt men aan door een uitroep er bij te voegen, en bij voorbeeld te zeggen: Het is, o ! zoo vér! Wanneer de modaliteit van den zin niet door een modaal bijwoord in een complement van modaliteit wordt uitgedrukt, dan moet die bij de logische ontleding van een zin bij dat gedeelte van den zin, waarin zij uitgedrukt is, meê genoemd worden. Bij de ontleding van dezen zin, bij voorbeeld, Niemand - of Geen mensch - kan zich ooit zoo iets in ernst aanmatigen, noeme men niemand - of geen mensch- ontkennend onderwerp als súbject, en het overige subjectief problematisch gezegde; en hierin kan hoofdwoord van het gezegde als modaal zegwoord, aanmatigen prédicatief complement van óbject, zoo iets complement van eenvoudig direct óbject, zich complement van subjectief indirect óbject, in ernst complement van hoedanigheid, en ooit complement van omstandigheid. Wordt het complement van omstandigheid met nadruk voorop geplaatst, | |
[pagina 202]
| |
en zegt men: Nooit kan iemand zich zoo iets in ernst aanmatigen; dan geeft men de modaliteit van den zin te kennen door nooit een negatief complement van omstandigheid te noemen. Dat nu zoo in het Hollandsch en in andere talen de modaliteit van een ontkennenden zin, ofschoon het een modaliteit van den zin is, toch niet altijd door een complement van het zegwoord, en dus door een modaal bijwoord, wordt uitgedrukt, maar ook met een ander deel van den zin, zelfs in één woord, verbonden kan worden; dat laat zich gemakkelijk begrijpen, wanneer men bedenkt, dat een ontkenning, gelijk die altijd uitdrukkelijk geschiedt (bl. 9), ook in den zin der gedachten altijd in tegenstelling tegen een bevestiging plaats heeft. Denkt of zegt men, dat niemand zich dit of dat kan aanmatigen, dan doet men dat in tegenstelling tegen de gedachte, dat iemand het zou kunnen doen. En denkt of zegt men: Hij verkoopt geen laken; dan wil men niet ontkennen, dat hij verkoopt: hij verkoopt misschien veel en van allerlei: maar men wil alleen ontkennen, dat laken een voorwerp is, dat door hem verkocht wordt. In de gedachten staat dan niet verkoopen en niet verkoopen, maar laken en geen laken, tegen elkander over. Doch, zegt men: Laken verkoopt hij niet; dan noemt men laken wel in tegenstelling van andere zaken, maar niet in tegenoverstelling van geen laken: alleen in tegenoverstelling van de gedachte, dat het door hem verkocht zou worden, ontkent men dit.
En dit zijn dan de verschillende soorten van bepalingen, hetzij attributen of complementen. Maar verder moet nu omtrent de zamenstelling van een volzin opgemerkt worden, dat in plaats van één of meer woorden zeer dikwijls ook een zin als deel van een zin gebruikt wordt. Dikwijls namelijk wordt iets, dat men in den zin heeft en uit wil | |
[pagina 203]
| |
drukken, niet met een enkel woord, of door middel van een woord met een bepaling, genoemd, maar door middel van een zin gezegd of omschreven: en zulk een zin, die zoo maar een deel van een volzin uitmaakt, noemt men een zinsnede (bl. 4). Zoo kan men bij voorbeeld een attribuut, dat men door middel van een enkel woord uitdrukt, als men zegt een bemiddeld man, of door middel van een voorzetsel met een bepaling, als men zegt een man van middelen, ook door middel van een zinsneê uitdrukken, door namelijk te zeggen: een man, die (of welke) middelen heeft.Zoo ook een man, die overvloedig met de goeder en dezer aarde gezegend is, in plaats van een overvloedig met de goederen dezer aarde gezegend man, of een man, overvloedig met de goederen dezer aarde gezegend; en de beste vriend, dien ik heb, in plaats van mijn beste vriend.- In deze voorbeelden is de zinsnede een attribuut van hoedanigheid (bl. 137 vlgg.); een attribuut van hoeveelheid (bl. 144 vlgg.) is het, als men bij voorbeeld zegt: zijn reisgenooten, die vier in getal waren; in plaats van: zijn reisgenooten, vier in getal. Het is niets anders, dan een bijzondere wijze van uitdrukking van zulk een attribuut, gelijk een prédicatief attribuut (bl. 138 vlgg.) daarvan ook een andere bijzondere uitdrukking is. Aan een prédicatief attribuut is zulk een door een zin, en dus door een onderwerp en een prédicaat, uitgedrukt attribuut het naast verwant, en komt daarmeê in het Hollandsch ook in dit opzigt overeen, dat het altijd achter het hoofdwoord geplaatst wordt. Even zoo wordt dikwijls een complement door middel van zulk een zinsnede uitgedrukt. Zoo een prédicatief complement (bl. 154), als men bij voorbeeld zegt: Ik blijf, die (of wat) ik altijd geweest ben; - een complement van hoedanigheid, om, tot complement van hoeveelheid, een mate, trap of graad te beteekenen (bl. 160); bij | |
[pagina 204]
| |
voorbeeld: Hij lachte, dat hij schudde; Zij zong, dat het een lust was om te hooren; - een complement van omstandigheid (bl. 161); bij voorbeeld: Hij blijft, waar hij het goed heeft; Gij kunt komen, wanneer gij wilt; - en een complement van hoedanigheid tot complement van oorzaak (bl. 194): Ik heb het verkocht, daar ik er toch geen gebruik meer van maken kon. Menigvuldig ook dient zulk een zinsnede tot benaming van voorwerp. Zóó als attribuut bij een naamwoord; bij voorbeeld: het berigt, dat hij overleden was; de plaats, waar hij woont (even als het berigt van zijn overlijden en de plaats zijner woning); -als complement bij een bijwoord of voorzetsel; bij voorbeeld: Hij is, naar ik vermoed (even als naar mijn vermoeden), al vertrokken; Met dat ik de deur inkwam, stond hij op; Ik ben zeker van hetgeen ik zeg; Ik wed om wat gij wilt; - en als óbject bij een zegwoord; bij voorbeeld: Ik meen, wat ik zeg ; Ik hoor, dat hij verhuisd is; Weet gij, waar hij tegenwoordig woont? of, wanneer hij in de stad komt? Vertel mij, hoe het gebeurd is; Ik twijfel, of het wel zoo is; Die mij eeren, eer ik ook; Die het mij zeggen kan, beloof ik een driegulden; Ik hoor, hij komt spoedig terug. Maar ook het onderwerp van een zin wordt dikwijls door zulk een zinsnede uitgedrukt, bij voorbeeld: Die mij lief heeft, volgt mij; Wat ik zeg, is waar; Wanneer het gebeurd is, wordt niet gemeld. - In die talen, waarin het hoofdwoord van een gezegde niet noodzakelijk, zooals in de Indo-germaansche talen, een verbum of zegwoord is, maar ook een naamwoord zijn kan, wordt ook een gezegde dikwijls door zulk een zinsneê uitgedrukt. Het verband of de betrekking, waarin zulk een zinsneê tot den hoofdzin staat, waarvan het een deel is, wordt wel | |
[pagina 205]
| |
niet noodzakelijk noch altijd, maar toch veelal, dooreenwoord beteekend of aangeduid; en zulk een woord wordt dan òf een relatief of betrekkelijk voornaamwoord, òf een conjunctie of voegwoord, genoemd.-Een zinsneê, die door een relatief voornaamwoord met den hoofdzin verbonden wordt, noemt men een relative, en zulk een, waarvan het verband door een conjunctie beteekend wordt, een conjunctive, zinsneê of zin. Een relatief of betrekkelijk voornaamwoord is, zooals boven (bl. 110) reeds opgemerkt is, in het Nederduitsch niets anders, dan een aanwijzend of een vragend voornaamwoord. Het aanwijzend voornaamwoord heeft vóór een relative zinsneê dezelfde beteekenis als het aanwijzend of bepalend lidwoord, dat er slechts een verkorting van is, vóór een naamwoord. Zoo beteekent die het gezag voert hetzelfde als de gezagvoerder of de gezagvoerende. Maar dit aanwijzend voornaamwoord kan als betrekkelijk voornaamwoord dan ook alleen vóór den zin staan: wanneer het niet het eerste woord van den zin kan zijn, dan moet het vragendevoornaamwoord gebruikt worden. Zoo zegt men wel: de (of een) kapitein, die het gezag voert (of dien het gezag is toevertrouwd) ; maar de (of een) kapitein, door wien het gezag gevoerd wordt (of aan wien) het gezag is toevertrouwd. Als betrekkelijk voornaamwoord beteekent dus die eigenlijk zoo veel als de wie, of, waarmeê dit gelijk staat, als het verouderde dewelke. Het vragend voornaamwoord laat, als betrekkelijk voornaamwoord gebruikt, uit zijn aard de zinsneê onbepaald en onbestemd. Wie het gezag voert beteekent een-of eenig, of ieder -gezagvoerder. Zulk een onbepaalde relative zinsneê krijgt evenwel een bepaalden zin, wanneer zij als attribuut bij een bepaald naamwoord of voornaamwoord gevoegd wordt; bij voorbeeld als men zegt: de kapitein,- of hij,-door wien het gezag gevoerd wordt ; en omgekeerd krijgt een bepaalde, relative zinsneê een onbepaalden zin, wanneer zij als attribuut met | |
[pagina 206]
| |
een onbepaald naamwoord of voornaamwoord verbonden wordt; bij voorbeeld: een kapitein, - of iemand -, die het gezag voert. - In de wijze, waarop een relative zinsneê met den hoofdzin verbonden wordt, hebben de onderscheidene talen veel eigendommelijks: niet in alle geschiedt dit op dezelfde wijze als in het Neder- of Hoog-duitsch. Over de conjuncties of voegwoorden zal het noodige hieronder gezegd worden. Eerst moet namelijk omtrent de zamenstelling der zinnen nog opgemerkt worden, dat zeer dikwijls een zin, of een zinsnede, complex, dat wil zeggen zamengevat of inééngevat, is. Zoo noemt men namelijk een zin of zinsnede, waarin twee of meer woorden, en even zoo in de plaats van woorden twee of meer zinsneden, geheel dezelfde functie bekleeden, en dus gelijkelijk te zamen het onderwerp, of het gezegde, of de bepaling van één en hetzelfde hoofdwoord, uitmaken; bij voorbeeld: Goud en zilver verschillen in gewigt; Werken en bidden moeten zamen gaan; Dat kind danst en springt en zingt den geheelen dag; Men kan niet tegelijk zaaijen en maaijen; Het specifiek gewigt van goud en zilver is niet gelijk; Voorspoed en tegenspoed wisselen elkander gedurig af; Morgen en overmorgen, en deze geheele week, heb ik daarvoor geen tijd; Hij kan lezen noch schrijven; Een waar held is noch vreesachtig, noch roekeloos; Is het waar, of niet? Uw broeder of uw zuster, één van beiden zeker, heeft het mij gezegd; Dat noem ik geen wandelen, maar loopen ; Niet alleen uit besef van REGT en PLIGT, maar ook uit eigenbelang, zou hij, en ieder mensch, zoo moeten spreken en handelen. Gewoonlijk worden zulke zinnen beschouwd als uit twee of meer zinnen zamengesteld, zoodat bij voorbeeld de volzin, Dat kind danst en springt en zingt den geheelen dag, zamengesteld zou zijn uit deze drie zinnen: Dat kind danst | |
[pagina 207]
| |
den geheelen dag, en dat kind springt den geheelen dag, en dat kind zingt den geheelen dag. Doch, vooreerst, laten niet alle zulke complexe zinnen zich op die wijze beschouwen en ontleden. Zoo kan men bij voorbeeld dezen zin, Werken en bidden moeten zamen gaan, niet beschouwen als zamengesteld uit deze twee zinnen: Werken, moet zamen gaan, en bidden moet zamen gaan; daar beide zóó geen zin zouden hebben. Maar, ten anderen, is die wijze van beschouwen ook logisch en psychologisch zeker niet de ware. Zulke complexe zinnen ontstaan niet zoo, dat de mensch, terwijl hij denkt of spreekt, eerst twee of meer enkelvoudige zinnen zich denkt, en dan daaruit één tezamenstelt. Neen zij worden zoo complex, als zij zijn, in de gedachten geboren; zóó namelijk, dat de mensch bij voorbeeld aan twee of meer voorwerpen, die hij zich voorstelt, hetzelfde prédicaat toeschrijft, of ook wel een of meer prédicaten aan één voorwerp. Zoo stelt men zich voor of zegt, dat iemand vele landen van Europa bereisd heeft, en drukt dit, terwijl men de verschillende landen van Europa in zijn gedachten nagaat, op deze wijze uit: Hij heeft Engeland, Belgiën, Frankrijk, geheel Duitschland en Zwitserland, en Italiën, bereisd: maar nu komt men met zijn gedachten aan Spanjen, en stelt dit ontkennend tegen die andere landen over, er bijvoegende: maar Spanjen niet. Dit beteekent wel: maar Spanjen heeft hij niet bereisd: doch meer, dan maar Spanjen niet, denkt men niet en zegt men niet, en men verbindt dat Spanjen niet met dat zelfde hij heeft bereisd, waarmeê men de benamingen van die andere landen verbonden heeft, en dat nog voor den geest staat. Men kan het zeker ook wel in een volledigen zin zóó zich denken en zeggen: maar Spanjen heeft hij niet bereisd: doch dit doet men niet zoo, als men eenvoudig, in een complexen zin, denkt en zegt: maar Spanjen niet. Ook mag men het zich niet zoo voorstellen, dat men zulk een lid van een complexen zin wèlineen afzonderlijken, volledigen zin denkt of zich voorstelt, | |
[pagina 208]
| |
maar het korter of beknopter zegt of uitspreekt. Neen, denken en spreken is hetzelfde: het denken van den redelijken mensch is een zich voorstellen in woorden door middel van de rede of spraak (bl. 4). Zulk een complexe zin is dus geen zamengestelde zin: het is, wat de benaming complex ook beteekent, een zamengevatte of inééngevatte zin, omdat daarin twee of meer onderwerpen, of gezegden, of bepalingen, zoo bij elkander gevoegd en tezamengevat zijn, dat het evenwel maar één zin is. En, om zulke complexe zinnen goed te begrijpen en logisch goed te kunnen ontleden, moet men bedenken, dat de mensch zich door middel der rede in woorden meer dan één begrip gelijktijdig, nevens elkander of onmiddellijk na elkander, voor den geest kan stellen. Zoo kan hij het een met het ander vergelijken, en in vergelijking van het één met het ander stellen of oordeelen. Zoo kan hij namelijk bevinden, dat het één aan het ander geheel of gedeeltelijk gelijk is, en deze bevinding zich voorstellen of uitspreken in een vergelijking ofvergelijkende stelling, of ook wat hij gelijk bevindt, eenvoudig in zijn stelling als gelijkstaande verbinden (copuleren): het verschil of onderscheid kan hij zich voorstellen en uitspreken in een tegenstelling. Vergelijkt hij bij voorbeeld de begrippen plant, dier en mensch, en de onderscheidene begrippen van hoedanigheden, die in die begrippen bevat zijn; en bevindt hij door die vergelijking, dat één van die hoedanigheden bij alle drie gelijkelijk gevonden wordt; dan verbindt (copuleert) hij die drie begrippen, en schrijft er die hoedanigheid zoo gezamentlijk aan toe, in de complexe stelling: Planten, dieren en menschen zijn levende wezens. Maar, vindt hij, als hij die zelfde drie begrippen met de daarin begrepene hoedanigheden zich voorstelt, één of meer van die hoedanigheden bij twee van die begrippen, maar bij het derde niet; dan kan hij niet alleen die twee begrippen als gelijkstaande verbinden en er die | |
[pagina 209]
| |
hoedanigheid of hoedanigheden gelijkelijk aan toeschrijven: maar dan kan hij tevens in tegenstelling daarvan die zelfde hoedanigheid of hoedanigheden aan het derde begrip ontzeggen, en zijn bevinding zich voorstellen of uitspreken in deze dubbeld complexe en tevens een tegenstelling in zich bevattende stelling:De dieren en de menschen hebben gevoel en zinnelijkheid, de planten niet; of zoo ook: Gevoel en zinnelijkheid zijn eigenschappen van de dieren en van de menschen, maar niet van de planten. Ook kan hij zich bij dat ééne begrip plant bepalen, en zijn bevinding en vergelijking van die beide andere begrippen zich zoo voorstellen of uitdrukken: De plant heeft geen gevoel noch zinnelijk bewustzijn, maar het dier en de mensch wel; of wel in deze complexe vergelijkende stelling: Planten hebben geen gevoel noch zinnelijk bewustzijn, zooals (of gelijk) dieren en menschen; of zoo: De plant heeft niet, zooals het dier en de mensch, gevoel en zinnelijk bewustzijn. - Verder kan men ook, als men twee of meer begrippen als mogelijke onderwerpen, gezegden of bepalingen, of meer dan een mogelijk geval, of ook maar verschillende benamingen van ongeveer gelijke beteekenis, voor den geest heeft, zijn onzekerheid, of onverschilligheid, of die verschillende mogelijkheden te zamen, zich voorstellen of uitspreken in een complexen problematischen zin. Deze laatste door mij geschrevene volzin zelf kan tot voorbeeld dienen. Meer eenvoudige voorbeelden zijn: Uw broeder of uw zuster heeft het mij gezegd; In den winter sneeuwt of hagelt het dikwijls; Hij hoorde het niet, of hield zich alsof hij het niet hoorde ; Het zal u òf moeite, òf geld, kosten ; Gij moogt het gelooven, of niet. - En een complexe zin kan allerlei soorten van zinnen, ook kategorische, of assertorische of apodictische, en problematische complexe zinnen, tegelijk bevatten; bij voorbeeld: Uw | |
[pagina 210]
| |
broeder OF uw zuster, maar TOCH één van beiden ZEKER, heeft het gezegd; en niet aan mij alleen, maar openlijk, in het volle gezelschap. Zoo ook: Een zin of stelling BESTAAT altijd NOODZAKELIJK uit een súbject of óbject als onderwerp en een prédicaat of gezegde, beide met of zonder bepalingen of complementen; maar KAN op zeer verschillende wijzen, ook somtijds onvolledig, UITGEDRUKT WORDEN, en ZEER VERSCHILLEND VAN AARD ZIJN. De leden van een complexen zin kunnen eenvoudig nevens elkander gesteld worden, zonder dat de verbinding of tegenstelling door eenig woord wordt uitgedrukt; zoodat men bij voorbeeld zeggen kan: Uw broeder of zuster, één van beiden zeker, heeft het gezegd; niet aan mij alleen, - openlijk, in het volle gezelschap.-Zulk een nevenstelling (tot onderscheiding van bijstelling of appositie) heeft vooral plaats, wanneer aan een woord of uitdrukking een ander tot opheldering, verbetering, versterking of vergrooting wordt toegevoegd, om dit voor het eerste als het ware in de plaats te stellen. Zoo, wanneer men, gelijk in het zoo even gebruikte voorbeeld, bij openlijk nog in het volle gezelschap voegt. Slechts één enkel voorbeeld wil ik hier nog bij voegen: Zijn ouders, zijn geheele familie, was hij tot last, - wat meer is, tot schande. Meestal echter worden de leden van een complexen zin met elkander verbonden door een conjunctie of voegwoord. - Dat een woord, waarmeê het verband beteekend wordt, waarin een zinsnede tot den hoofdzin staat, indien het geen betrekkelijk voornaamwoord is, ook een coujunctie of voegwoord genoemd wordt, is boven (bl. 204) reeds opgemerkt. Maar wat is nu zulk een conjunctie of voegwoord zelf als deel van den zin? Bij het spreken over de bijwoorden en voorzetsels (op | |
[pagina 211]
| |
bl. 100) is reeds met een enkel woord gezegd, dat ook een conjunctie of voegwoord meestal niets anders, dan een bijwoord of voorzetsel is. Dit is evenwel niet altijd het geval. Daarvan is met name uitgezonderd het in het Nederduitsch wel het meest van allen gebruikelijke voegwoord dat. Dit is niets anders, dan het als betrekkelijk voornaamwoord gebruikte aanwijzend voornaamwoord; gelijk in het Latijn en Fransch het als betrekkelijk voornaamwoord gebruikte vragend voornaamwoord (quod en que) op dezelfde wijze gebezigd wordt. Als voegwoord is het vóór een zinsnede eigenlijk ook niets anders, dan wat het ook als betrekkelijk voornaamwoord is; namelijk hetzelfde, wat het aanwijzend of bepalend lidwoord vóór een zelfstandig naamwoord is (bl. 205). Wanneer men bij voorbeeld zegt: Dat uw broeder komt, zal mij aangenaam wezen; dan is dat vóór de zinsneê uw broeder komt hetzelfde als het, wanneer men het onderwerp niet door middel van een zinsneê, maar door een Infinitief, uitdrukt, en zegt: Het komen van uw broeder zal mij aangenaam wezen. Gelijk door het woordje dat als aanwijzend voornaamwoord op iets als op een voorwerp gewezen wordt, zoo wijst het ook, wanneer het als voegwoord gebruikt wordt, op hetgeen gezegd wordt in de volgende zinsneê. Zegt men bij voorbeeld: Ik hoor, uw broeder komt. Dat zal mij aangenaam wezen; dan wijst het terug op het reeds genoemde uw broeder komt als op een voorwerp (het komen van uw broeder), en wel als voornaamwoord, in de plaats van de benaming van dat voorwerp. Maar zegt men: Dat uw broeder komt, zal mij aangenaam wezen, dan wijst het even zoo op datzelfde uw broeder komt, als op een voorwerp; doch niet als voornaamwoord, maar zóó, dat het, met de volgende zinsneê verbonden, te zamen met deze zinsneê de benaming van het voorwerp uitmaakt, en, als lidwoord, zelf een lid van die benaming is. Zeer gevoeglijk kan men het dus het relatief artikel of betrekkelijk lidwoord noe- | |
[pagina 212]
| |
men. In uitdrukking verschilt het in het Nederduitsch volstrekt niet van het aanwijzend voornaamwoord, gelijk ook in het Hoogduitsch het aanwijzend lidwoord das daarvan niet verschilt, en het voegwoord, of liever betrekkelijk lidwoord, dass alleen in de spelling er van onderscheiden wordt. Door dat betrekkelijk lidwoord, of - wil men liever de gewone benaming voegwoord behouden?-door dat betrekkelijk voegwoord dan, met een zinsneê te verbinden, wordt dus deze zinsneê tot een benaming van voorwerp gemaakt, en als zoodanig, even als een zelfstandig naamwoord of als een Infinitief, in den zin geconstrueerd. Zoo is de zinsneê het onderwerp in het zoo even gebruikte voorbeeld: Dat uw broeder komt, zal mij aangenaam wezen; even als wanneer men zeide: de komst, of het komen, van uw broeder. Het is het óbject, als men bij voorbeeld zegt: Ik hoor (of Ik hoop), dat uw broeder komt: want zoo beteekent het, wat gehoord (of gehoopt) wordt. Hierbij moet evenwel opgemerkt worden, dat vóór zulk een als óbject in den volzin geconstrueerde zinsneê dat betrekkelijk voegwoord ook alleen die betrekking kan beteekenen,dieanders door middel van een naamval of door een voorzetsel wordt uitgedrukt. Zoo zegt men bij voorbeeld de rede, dat ik weiger, in plaats van de rede mijner weigering, of van mijn weigering, of van mijn weigeren; en Ik verheug mij, dat gij er in toestemt, in plaats van: Ik verheug mij over uw toestemming. En even zoo zegt men: mijn vreugde, dat gij er in toestemt. De zinsneê, dat gij er in toestemt, beteekent het óbject der vreugde. In zulk een zin, zegt men, beteekent dat zooveel als omdat;- in andere zooveel als opdat; bij voorbeeld; Ik zal mijn best doen, dat ik het krijg; in andere zooveel als zoodat; bij voorbeeld: Hij lachte, dat hij schudde. De waarheid is, dat ook in deze beide laatste gevallen de zinsneê met het betrekkelijk lidwoord (of voegwoord) het óbject is, in het eerste geval als voorgesteld doel, inhet | |
[pagina 213]
| |
laatste als onwillekeurig gevolg. Dat ik het krijg beteekent in het eerste voorbeeld hetzelfde als tot verkrijging er van, of om het te verkrijgen; en wij kunnen dit voorzetsel om ook weglaten en het Gerundium als complement van óbject met het gezegde verbinden en zeggen: Ik zal mijn best doen het te verkrijgen. - Hij lachte, dat hij schudde,zegt men zonder voorzetsel op dezelfde wijze, als: Hij lachte zich een bochel. Zie bl. 177. Meest al de andere voegwoorden zijn werkelijk niets anders dan bijwoorden of, wat hetzelfde is, voorzetsels, hetzij ze ook anders nog als zoodanig gebruikt worden, of niet. In het laatste geval, en wanneer de oorspronklijke beteekenis niet duidelijk blijkt, kan het twijfelachtig zijn, welke van beide functies het voegwoord eigenlijk bekleedt. Zoo zou het verbindende voegwoord en eigenlijk een bijwoord kunnen zijn in den zin van voorts, of ten anderen, of als mede; maar ook een voorzetsel in den zin van met. Zookan de moeder en het kind beteekenen: de moeder, voorts (vervolgens, verder, of ten anderen, of alsmede) het kind; maar ook: de moeder met het kind. Het tegenstellende voegwoord maar is zeker een bijwoord: het is nog als zoodanig in gebruik; bij voorbeeld als men zegt: Het verschilt maar weinig. Het beteekent dus zooveel als slechts, alleenlijk; gelijk in het Hoogduitsch allein daarvoor gebruikt wordt.- Het onderzoek naar de eigenlijke beteekenis van ieder voegwoord in het bijzonder, waaruit dan tevens blijken moet, of het eigenlijk enkel maar een bijwoord, dan wel een bijwoord met een bepaling, en dus een voorzetsel is, behoort tot de Grammatica van elke bijzondere taal: de duisterheid van de oorspronklijke beteekenis, of dat ten minsten in het spraakgebruik daaraan niet gedacht wordt, is het juist, wat een bijwoord of voorzetsel bijzonder tot voegwoord geschikt maakt, daar het zóó alleen en zuiver den logischen zamenhang der gedachten | |
[pagina 214]
| |
beteekent, dien de eigenlijke beteekenis van een woord niet beteekenenkan. - De voegwoorden, die eigenlijk niets anders dan voorzetsels zijn, verschillen van de andere voorzetsels alleen daarin, dat het bijwoorden zijn, die niet, zooals anders, een naamwoord, maar een zin, tot bepaling hebben. Zoo is sedert een bijwoord, als men bij voorbeeld zegt: Ik heb er sedert niet meer van gehoord; en een voorzetsel, wanneer men zegt sedert dien tijd, of sedert mijn terugkomst; maar een voegwoord, als men bij voorbeeld zegt: sedert ik terug ben. - En, gelijk in dit voorbeeld sedert, zoo kunnen ook andere voegwoorden, die eigenlijk bijwoorden en, met een bepaling, voorzetsels zijn, eenvoudig met een zin als voorwerp tot bepaling verbonden worden; bijvoorbeeld: vóór- of eer - het gebeurt; naar het uitvalt; ingeval het mislukt; mits gij het mij teruggeeft; vermits de tijd verstreken is; dewijl het te laat is; terwijl ik hier ben ; naar mate er veel of weinig gezaaid wordt; gelijk gezegd is ; als wierd hem het grootste leed gedaan ; als gij bedankt, bedank ik ook; ten einde hij het niet vergeten mogt; naardemaal gij het verlangt: - maar dikwijls wordt bij zulke voorzetsels vóór den zin het betrekkelijk lidwoord dat geplaatst, en zegt men bij voorbeeld ook: sedert dat ik terug ben; vóór dat het gebeurt; naar dat het uitvalt. Bij andere heeft dat altijd plaats; bij voorbeeld: in plaats dat (of ook wel: in plaats van dat) hij schuld bekende; behalven dat het niet baten zal; zonder dat hij er voordeel van heeft; na dat hij dit gezegd had; tot dat hij komt; met dat ik de oogen opsloeg; op dat hij het niet vergeten zou. - De éénlettergrepige voorzetsels smelten in de uitspraak van den zin veelal met het betrekkelijk lidwoord tot één voegwoord te zamen, zoodat men dan ook schrijft: voordat, nadat, totdat, opdat. - Even zoo worden ook demonstrative bijwoorden met een | |
[pagina 215]
| |
zin tot bepaling verbonden, en zijn dan voegwoorden; bij voorbeeld: zoo (of indien) gij het verlangt; daar (of naardien) het bekend is; nu het eenmaal zoo is; zoo ver (of voor zoo ver) het uitvoerlijk is; zoo dra (of in één woord: zoodra) het gebeurt; zoo als (of in één woord: zooals) gij gezegd hebt; zoo dat (of in één woord: zoodat) niemand het bemerkte. - Maar, zegt men bij voorbeeld: Ik ben er zóó van ontsteld, dat ik nog beef; of Hij deed het zóó voorzigtig (of met die omzigtigheid), dat niemand het bemerkte; of De zaak is in dier voege (of op zulk een wijze) geschikt, dat beide partijen tevreden zijn; of Ik zal het u leenen, op voorwaarde (of onder beding, of op deze voorwaarde of onder dit beding), dat gij het mij binnen een maand teruggeeft; dan wordt het bijwoord of complement, ofschoon door een zinsneê bepaald, geen voegwoord genoemd, omdat het dan niet met de zinsneê één zamengesteld geheel uitmaakt. Voegwoord is dan alléén het betrekkelijk lidwoord. - Even zoo is ook in zoo als (of zooals) het bijwoord zoo met het voegwoord als te zamen een zamengesteld voegwoord: maar, als men zegt in dier voege, als, of op zulk een wijze, als; dan is als alleen het voegwoord. - En bij gevolg zijn dan ook zoo dra, zoo spoedig, zoo dikwijls, en dergelijke, geen voegwoorden te noemen, wanneer het voegwoord als er bijgevoegd wordt; bij voorbeeld als men zegt: zoo dra, als hij komt: maar het zijn voegwoorden, wanneer zij zelf onmiddellijk de zinsneê tot bepaling hebben, en men bij voorbeeld zegt: zoodra hij komt; zoo spoedig mogelijk is; zoo dikwijls gij verkiest. Sommige bijwoorden worden ook voegwoorden genoemd, ofschoon zij geen zinsneê, als deel van een volzin, met den hoofdzin verbinden, maar òf als een soort van uitroep vóór een op zich zelf staanden volzin geplaatst, òf ook wel als een tusschenwerpsel midden daarin als ieder ander bijwoord | |
[pagina 216]
| |
geconstrueerd worden. Zulke bijwoorden zijn namelijk of te weten en trouwens of immers ; bij voorbeeld: Gij zegt mij niets nieuws. Trouwens, ik wist het al lang. - of: Ik wist het trouwens al lang. - Even zoo wordt ook het voegwoord want niet vóór een zinsneê, maar vóór een volzin, geplaatst. In het Latijn zegt men daarvoor nam, hetgeen hetzelfde als het Hollandsche namelijk schijnt te wezen; in het Fransch car, dat, naar het schijnt, een verkorting van quare of hetzelfde als cur is, en dus eigenlijk waarom? zou beteekenen; - een vraag naar de rede of oorzaak, waarop de onmiddellijk volgende volzin het antwoord zou zijn. Zoo zegt men ook voor ons namelijk in het Javaansch: Rede dat het zoo is?.... Van het Hollandsche want is de eigenlijke beteekenis mij onbekend: misschien is het een zamentrekking uit meer dan één woord: maar het schijnt ook wel eigenlijk een vraag te beteekenen. Is het misschien een zamensmelting van Wat? niet? zoodat het eigenlijk beteekent: Wat dunkt je? is het niet zoo? Weêr van een anderen aard zijn de voegwoorden hetzij of 't zij (het zij, dat is, het mag zijn) en tenzij (het en zij, dat is zij het niet) of tenware (het en ware), waarvoor men ook zegt: ware het niet dat; bij voorbeeld: Ik zal hij u komen, hetzij van avond, of morgen vroeg, tenzij gij liever bij mij wilt komen.- Dit zijn dus eigenlijk voluntative uitdrukkingen. En zoo ziet men, hoe allerlei soorten van woorden en uitdrukkingen gebruikt kunnen worden tot voegwoorden, dat is tot logische zamenvoeging of verbinding van een in twee zinnen, of zinsneden of leden van een zin, uitgedrukte gedachte. Een andere voor de zamenstelling in de ontleding van zinnen belangrijke opmerking is deze, dat dikwijls een gedeelte van den zin los voorop gezet wordt, terwijl dan in den zin daarop terug gewezen wordt door een | |
[pagina 217]
| |
voornaamwoord; bij voorbeeld: Dat bruine paard van u, hoeveel hebt gij daarvoor gegeven? In den morgenstond, dan is het gemoed zacht en kalm gestemd; Dat papier, dat gij mij gezonden hebt, daar kan men niet op schrijven: het vloeit. En hiertoe behoort eigenlijk ook de in de spreektaal zoo gewone woordvoeging, als deze: Mijn buurman zijn huis zal morgen verkocht worden. - De rede, waarom een gedeelte van een zin zoo los, als los zindeel, vóór den zin geplaatst wordt, is vooreerst de nadruk of het gewigt, dat men op dat gedeelte van den zin legt; vooral in tegenstelling van iets anders, hetzij dit tegenovergestelde ook genoemd wordt, of niet. Zóó in het tweede voorbeeld, waarin de morgenstond tegenover de andere tijden van den dag gesteld wordt. Een tweede rede is, dat hetgeen men zoo het eerst noemt, ook het eigenlijke onderwerp is, waarover men spreken wil; terwijl men dan, om er van te zeggen, wat men er van zeggen wil, een ander woord tot súbject (bl. 34) moet maken. Zóó is in het eerste en derde voorbeeld het paard en het papier het eigenlijke onderwerp, waarvan men spreekt; maar gij in het eerste, en men in het derde, het súbject. En zoo wil men ook in het vierde voorbeeld van zijn buurman spreken en, zeggen, dat zijn huis morgen verkocht zal worden; terwijl dan in dit gezegde van dat onderwerp zijn huis het súbject is. Een derde rede is eindelijk, dat het hoofdwoord van dat gedeelte van den zin, waarmeê men begonnen is, door lange bepalingen, vooral door één of meer relative of conjunctive zinsneden, van het overig gedeelte, dat er nog aan toe te voegen is, te ver verwijderd geraakt is, om er dat overig gedeelte behoorlijk meê te verbinden. Zoo bij voorbeeld, als men zegt: Dat papier, dat gij mij gezonden hebt, en dat er voor het oog zoo mooi uit ziet, dat kan ik niet gebruiken: het vloeit;- of ook: ik kan het niet gebruiken: het vloeit. In talen, waarin geen klemtoon bestaat, is het gebruik | |
[pagina 218]
| |
van zulk een los zindeel om de tweede van de bovengenoemde redenen zeer menigvuldig: in het Hollandsch alleen maar in de spreektaal en in levendigen schrijfstijl. Maar dikwijls moet men zulk een los vóór een zin geplaatste uitdrukking niet als een deel van den volgenden zin beschouwen, maar als een uitdrukking, die op zich zelf een zin uitmaakt, namelijk als een vraag of uitroep; gelijk dit dan ook in het spreken hoorbaar is aan den toon. Zoo bij voorbeeld, wanneer iemand gevraagd wordt, waar zijn broeder woont, en hij daarop antwoordt: Mijn broeder,- (dat wil zeggen: Vraagt gij naar mijn broeder?) die woont reeds sedert lang niet meer hier. Zoo ook: Die ingebeelde gek ! die meent, dat men om zijn geestigheid lacht, wanneer men hem uitlacht om zijn dwaasheden. Zeer menigvuldig vooral wordt een relative of conjunctive zinsnede zoo los voorop gezet, en dan door een aanwijzend voornaamwoord de plaats aangewezen, die de zinsnede in den hoofdzin bekleeden moet; bij voorbeeld: Wien de schoen vast, die trekt hem aan; Daar gij mij niet gelooven wilt, zoo zal ik het u bewijzen; Omdat iedereen het zegt, daarom is het nog niet waar. - En zoo dan ook een onderstelling (bl. 14), en niet alleen, wanneer deze in een conjunctive zinsnede, maar ook, wanneer zij vragender wijze, uitgedrukt wordt; bij voorbeeld: Indien dat zoo is, dan hebt gij gelijk; Was het niet waar, dan zou ik het niet zeggen. Eindelijk kan ook midden in een zin een andere zin, als tusschenzin, ingevoegd worden; bij voorbeeld: In mijn jeugd, ik herinner het mij nog zeer goed, stond hier de waag. - Zoo kan men ook, wanneer men de woorden of, wat hetzelfde is, de gedachten van iemand vermeldt, den zin, waarin men dit doet, eer men dien voleindigd heeft, afbreken, en er midden tusschen in zeggen, | |
[pagina 219]
| |
wiens woorden of gedachten men aanvoert; bij voorbeeld: De vreeze des Heeren, zegt de Prediker, is het beginsel der wijsheid; Ondank, zegt het spreekwoord, is 's werelds loon; Gij verstaat mij, geloof ik, verkeerd. - En zoo ook met een tegenstelling daarbij, in een complexen zin: De schrijftaal, meent men gewoonlijk, maar zeer te onregt, is de ware taal, zooals zij wezen moet.
Dit zij genoeg omtrent de zamenstelling van zinnen uit verschillende leden in complexe zinnen, en uit zinsneden met den hoofdzin in volzinnen. Hetzelfde zal tevens voldoende zijn, om de zamenstelling van een geheele rede te begrijpen, en die te kunnen ontleden: want een rede is niets anders dan een aaneenschakeling van even zulke zamenhangende en onderling verbondene zinnen, als ook tot een volzin zamengevoegd en verbonden, of in een complexen zin te zamen- en ineen-gevat, kunnen worden. Die zamenstelling van een rede uit volzinnen, en van de volzinnen uit zinsneden of leden, wordt in het schrift door de scheidteekens aangeduid. - De volzinnen worden van elkander afgescheiden door een punt. Bij grootere afscheiding zet men een streepje (-) daar achter: bij nog grootere afscheidingen begint men een nieuwen regel. - De zinsneden, en alle meer zelfstandige deelen van een zin, zooals de prédicative attributen (bl. 138, 141, 142, 148 en 149), en vele complementen, wanneer zij uit meer dan één woord bestaan en een zin in zich sluiten (bl. 162, 185 en 196), als ook vele leden in complexe zinnen, worden door een commaafgescheiden; bij voorbeeld: De omstandigheden, te merkwaardig om ze met stilzwijgen voorbij te gaan, zal ik, zoo kort als mogelijk, hier trachten mede te deelen, om zoo ten minsten eenig denkbeeld te geven, hoe het mogelijk ge- | |
[pagina 220]
| |
weest is, dat die man, anders altijd zoo bedaard en voorzigtig, tot dien stap, die zoo noodlottig in de gevolgen geweest is, heeft kunnen komen. Verder heeft men de comma-punt en de dubbelde punt als zamengestelde scheidteekens, waarvan de eerste in plaats van de comma gebruikt wordt, om een wat grootere afscheiding van twee deelen van een volzin, en de andere in plaats van een punt, om een naauweren zamenhang van twee volzinnen, aan te wijzen; bij voorbeeld: Indien hij zich maar een oogenblik bedacht had, en de gevolgen, die het zou kunnen hebben, hem voor den geest gekomen waren; dan zou hij zeker teruggetreden zijn: maar hij scheen als verblind. - In plaats van een punt gebruikt men na een vraag het vraagteeken, en na een uitroep of toeroep het uitroepingsteeken. Na een minder levendigen toeroep wordt echter dikwijls aan het einde van een zin eenvoudig een punt, en, wanneer zulk een toeroep midden in een zinsnede geplaatst wordt, een comma gebruikt. Zoo vooral na een vocatief (bl. 38). Een tusschenzin plaatst men tusschen twee comma's, of tusschen twee haakjes, of ook wel tusschen twee streepjes.-Even als achter een punt, zoo schrijft men ook wel achter de andere scheidteekens, tot grootere afscheiding een streepje. In het gebruik van deze scheidteekens kan eenig verschil van gewoonte bestaan. Zoo is men in het Fransch niet gewoon een relative zinsneê van het woord, waarvan de zinsneê de bepaling is, door een comma af te scheiden, en schrijft men dus niet, zooals in het Nederduitsch de gewoonte is, De brief, dien ik schrijf, maar Les lettres que j'écris. - Zulk een gewoonte is echter geen wet. Zoo kan men in het genoemde geval ook wel in het Nederduitsch, ten minsten vóór een korte zinsnêe, en vooral waar deze den volzin eindigt, de comma weglaten. Gewoonte is het in het Nederduitsch, geen comma te schrijven vóór het betrekkelijk voornaamwoord hetgeen, b. v. Ik kan hetgeen gij beweert, niet tegenspreken. - De beste interpunctie of zinscheiding is | |
[pagina 221]
| |
die, waardoor de logische samenstelling en zamenhang van den volzin het duidelijkst wordt aangewezen. Het is een verkeerd begrip, de scheidteekens ook tevens, of wel voornamelijk, als rustteekens te beschouwen, om de verschillende, langere of kortere, pause of rust aan te wijzen, die hij de uitspraak tusschen de zinnen, en deelen of leden der zinnen, moet worden inachtgenomen. Die langere of kortere rust wordt evenmin als de meer snelle of meer langzame uitspraak van een woord, en evenmin als de hoogere of lagere toon, waarmeê ieder gedeelte van den zin en ieder lettergreep van een woord moet worden uitgesproken, door leesteekens aangewezen. Dat geschiedt alleen bij hetgeen gezongen moet worden, door middel van noten. |
|