Schriftuurlyke gezangen, gerijmt, en op nieuwe zangwijzen gesteld
(1702)–Reynier Rooleeuw– Auteursrechtvrij
[pagina 261]
| |
Doch ook beken: mijn goedheid, schoon geboden,
Raakt niet tot u; Gy hebt ze niet van noode.
2.
Maar tot uw volk, uw heil’gen hier bene’en:
Na ’t heerlijk volk strekt al mijn ziels begeeren:
Doch niet na hem, die giften gaan beste’en
Aan and’re Goo’n: wiens smert Gy zult vermeeren.
Ik zal haar drank en bloedig offer doemen,
Ia zelfs haar naam niet met mijn lippen noemen.
3.
De Heer is my mijn deel, mijn goed, mijn erf;
Hy doet van heil mijn beker overstroomen.
Gy zijt, van wien ik ’t heerlijk lot verwerf:
Daar door heb ik een lieflijk land bekomen.
Gy meet het toe met onbekrompe snoeren.
Hoe schoon is ’t erf, daar Gy my in komt voeren.
| |
[pagina 262]
| |
Pause. 4.
Ik loov’ den Heer, die my ten besten raad,
Met onderwijs: dat Hy ook in de nachten,
Diep in mijn hart, en nieren dalen laat.
Die stel ik Hem altijd voor mijn gedachten.
Ik heb Hem aan mijn rechter hand bekomen;
Daarom zal ik nooit wankelen noch schroomen.
5.
Hier over is mijn hart vol vroolijkheid;
Mijn tong, vol eer, verheugt zich uitermaten:
Ook hoop ik voor mijn vleesch, in ‘graf geleid,
Een zeek’re rust. Want Gy mijn ziel niet laten
Zult in de hel. Gy, die bewaart in ’t sterven,
Niet laaten zult uw Heilige verderven.
6.
Want Gy my ’t pad, dat na het leeven leid,
Klaar toonen zult. O wat een uitgenomen
Verzadiging van vreugden is bereid
Voor my, en all’ die voor uw aanschijn komen!
Uw rechterhand zal daar met lieflijkheden,
Mijn ziel alom in eeuwigheid omkleeden.
|
|