Schriftuurlyke gezangen, gerijmt, en op nieuwe zangwijzen gesteld
(1702)–Reynier Rooleeuw– Auteursrechtvrij
[pagina 253]
| |
[pagina 254]
| |
Op denkt, van spreekt, en die hy trouw betracht.
2.
Die eed’le ziel gelijkt een vruchtb’re boom,
Bevloeid, besproeid, van frissche water-stroom;
Wiens vruchten op zijn tijd, na ’t jeugdig bloeyen,
Vol tierig loof, tot volle rijpheid groeyen.
Zo wast in deugd dit God-gezind gemoed.
En ’t lukt hem wel al wat hy laat, en doet.
3.
Maar anders gaat het met dat boos geslacht,
’t Welk nimmermeer goe vruchten voort en bracht.
Als ’t kaf verstuift door ’t minst geblaas der winden,
Verdwijnt haar glans: geen Godloos’ is te vinden,
Noch kan bestaan voor Godes recht gericht;
En zwicht ook voor der Vromen aangezicht.
4.
Want God, wiens oog ’t ontvroom, en vroom gemoed
Zeer klaar door ziet, den vromen kent voor goed;
| |
[pagina 255]
| |
Betoont aan haar zijn kunstig welbehagen.
Maar ’t Godloos volk, verderfs pad ingeslagen,
Schoon ’t gaat al voort, voorspoedig, onvermoeid,
Stort schielijk ne’er; en word heel uitgeroeid.
|
|