Schriftuurlyke gezangen, gerijmt, en op nieuwe zangwijzen gesteld
(1702)–Reynier Rooleeuw– Auteursrechtvrij
[pagina 225]
| |
En wik het minste tegen ’t meest;
’t Kleinst tegen ’t grootst van waarde;
Dan zal, gelegt op schalen,
De Hemel d’Aard ophalen.
De Wereld daalt en valt te licht,
By ’s Hemels heer-lijk eeuwig wicht.
2.
Weeg Ydelheid met Eeuwigheid,
Al ’t Schepsel met de Heere;
Op dat u hare Nietigheid
Gods Vol- en Al-heid leere.
O mensch, neig hart, en ooren,
Om leerzaam aan te hooren,
Hoe verr’ de Schepper in waardy,
Onendig ’t Schepzel stapt voorby.
| |
[pagina 226]
| |
3.
Het Schepzel, onvolmaakt, en baart,
In ’t hart geen vol vernoegen:
En ’t zal, veranderlijk van aard,
Nu dus, dan zoo zich voegen.
Ook draagt gy het niet mede
By u, op alle stede.
Maar (’t geen haar nietigheid vergroot)
’t Verlaat u eeuwig in de dood.
4.
Maar God de Heer, het Al-volmaakt,
Ten vollen u verzadigt.
En noit verandring Hem genaakt,
Die, vast, zijn liefd’ gestadigt.
Hy, nergens uytgesloten,
Word over al genoten.
En blijft, als ’t alles scheid van dy,
U hier, en namaals eeuwig by.
5.
Dees overwigt trekt mijn gemoed,
Door krachtig overtuygen,
Van ’t laage tot het Hoogste Goed,
Om ’t hart daar toe te buygen.
Wijk slechtste dan voor ’t Beste,
Daar ik mijn Liefd’ op veste.
Maar wijl dit Best niet is op aard,
Wend zich mijn harte Hemelwaard.
6.
Mijn God, mijn Goed; ja ’t Alderbest,
’t Geen ik heb uytverkoren.
Ach! heb ik U, en mis de rest,
‘k Heb ’t al, en niets verloren.
O! wit van mijn gedachten,
By dagen, en by nachten!
| |
[pagina 227]
| |
Tot U mijn zuchten en gebe’en,
En danken strekken stadig heen.
7.
Ik zoek, o God, volmaaktste Goed,
Ik zoek U, mijn beminde.
Ach! kom my gunstig te gemoed,
Dat ik u zoekend’, vinde:
Gevonden noit begeve;
Maar zoo getrouw aankleve,
Dat ik als ’t waangoed van my vliet,
U eeuwig, ware Goed, geniet.
|
|