Schriftuurlyke gezangen, gerijmt, en op nieuwe zangwijzen gesteld
(1702)–Reynier Rooleeuw– Auteursrechtvrij
[pagina 211]
| |
[pagina 212]
| |
Maar ’t He-melsch kent, en zoekt hy niet.
2.
Hy laat den Hemel varen,
Als van zijn oog te wijd en verd:
Maar zich aan d’aarde paren,
Als zich naby, ja in zijn hert:
Daar hebben oog en ooren,
Daar heeft de reuk, gevoel, en smaak
Het geen hem kan bekoren
Gedurig weer met nieuw vermaak.
3.
O mensch, dit is de Wereld,
Met haar aanlokkelijk cieraad
Schuld, verguld, bepereld,
Die gy zoo diep in ’t hart inlaat.
Zy pronkt met goude kleeren
(Haar dwaze minnaars te geval)
Van Wellust, Schat, en Eeren,
Maar heeft, en geeftze niet met al.
4.
Zaagt gy de Wer’ld van binnen,
Van all’ haar pracht en praal ontbloot,
Gy zoudze noit beminnen,
Hoe zeer zy u haar liefde bood.
Wat is doch Schat en Wellust,
| |
[pagina 213]
| |
(Zoo gy uw nooddruft daar van scheid)
Als hartzeer, last en quellust?
Wat Eer, als waan, en ydelheid?
5.
Indien dan tot beminnen
Uw harte neigt en vaardig is,
Kom zet, o mensch, uw zinnen
Op ’t geen beminnens waardig is.
Wilt gy dat ik u toone,
Waar gy uw liefd’ op vesten moet?
Op God, en op zijn Zoone;
Die is, en geeft het beste goed.
6.
Zoo gy u tot het zoeken
Van ’t hoogste Goed voelt aangepord,
Zoek in geen aardsche hoeken,
Dat noit op aard gevonden word:
Stijg boven al ’t verderflijk;
Doch maar alleen met uw gemoed;
Na by u is ’t onsterflijk,
Daar vind gy ’t Alvernoegend Goed.
7.
Het hart slechts afgetogen
Van d’aard, en al wat is van aard,
Moet zich door ernstig pogen
Tot God verheffen Hemelwaard.
Daar zal haar klaarlik blijken
Het onwaardeerlik onderscheid
Van ’t aardsch, niet te gelijken
By ’s Hemelsch groote Heerlikheid.
8.
O! die na waard kan vatten
’t Gewicht van dat beloofde Goed;
Aardsch’ Eere wellust, schatten,
| |
[pagina 214]
| |
Hoe groot, verstoot hy met de voet:
Want God (dies is hy zeker)
Die ’t hemelsch voor het aardsche schenkt,
Hem uyt een volle beker
Van Wellust, Schat, en Eere drenkt.
|
|