Schriftuurlyke gezangen, gerijmt, en op nieuwe zangwijzen gesteld
(1702)–Reynier Rooleeuw– Auteursrechtvrij
[pagina 196]
| |
Stem: Van Psalm 133. Of aldus.1.
Heilgierig mensch, zoo gy u voeld bevangen
In ’t hart met eed’le lust, en sterk verlangen,
Dat zoekt, en zucht na Heils genot,
Na Liefd’, en na Gemeenschap met uw God’:
Kom tot uw Heer, die gaat u zelve voor,
| |
[pagina 197]
| |
En wijst u ’t pad: volg Hem op ’t spoor.
2.
Den rechten weg, om Liefde Gods te naken,
Wijst Hy u aan, door alles te verzaken,
Dat u van Godes Liefd ververt:
Zoo dat gy met een gantsch goedwillig hert,
Pleegt alle Deugd, maar all’ Ondeugd vermijd,
Die tegen Godes Liefde strijd.
3.
De deugd, die Hy eerst leerd, en zelve voor doet,
Is grondeloze Nedrigheid en Ootmoed,
Geteeld door Kund van Eigen Niet,
Geleken by Gods Alheid, en gebied:
Waar door gy vlied all’ Eigen lof en Eer,
U buygend onder elk ter neer.
4.
Hier tegen kant zich ’t vleesch, met all’ de knechtem
Des bozen vyands, die gy moet bevechten,
Oog. Wel-lust, trots’ Hovaardigheid,
De boze Nijd, en dulle Toornigheid.
Doch all’ haar kracht word gantslik uytgedooft,
Zoo gy hun voedzel haar ontrooft.
5.
Hoe vruchtbaar is ‘t, die zonden te verwinnen,
Want tegen ’t vleesch versterkt dit zeer van binnen;
En voert dien mensch tot hoger trap,
| |
[pagina 198]
| |
En aller Deugden aard, en Eigenschap:
Die, als de dochters van Ootmoed gebaard,
Hem brengen tot een heil’gen aard.
6.
Die leeren hem; zeer gaarn, ja met verblijden,
Spot, Hoon en Smaad, om Liefde Gods te lijden.
Oprecht’ Eenvoud bereid zijn hart,
Dat het geheel Rein en Onnozel werd;
En Willig Arm van ’t aardsch aankleeflijk goed;
Gehoorzaam in all’ wat hy doet.
7.
Hier leerd hy, om die Deugden te behouwen,
Zich zelven Mis-, maar Gode vast-vertrouwen:
Ook met de Vreeze Gods verzeld,
Vol Goede Wil, volstandig, als een held,
Geduldig gaan door Druk, en Tegenspoed;
Tot dat al ’t zuur verkeer in zoet.
8.
Als hy dus zoekt, en zucht na zijn beminden,
Komt hy in ’t end de Liefde Gods te vinden:
Die in dit Nedrig harte daalt;
Doch met zijn Troost en vreugde meest onthaalt,
Als hy ook aan zijn Naasten liefd’ betoond.
God Liefd’ met wederliefde loond.
9.
Gods liefde-vuur ontsteekt hem meer van binnen.
Hy meer Ontvonkt, zal God noch meer beminnen;
| |
[pagina 199]
| |
En ’t minnend hart Hem heel opdraagt:
En waakt, dat hy in alles Hem behaagt.
Geen Deugd, zoo groot, hy slaatse vlijtig ga;
Geen zond, zoo klein, hy laatze na.
10.
Doch hier mee laat de Liefde hem niet rusten:
Alleen Gods Byzijn kan zijn geest verlusten,
Dies komt hy staag met zijn Gebe’en
Vrymoedig voor ’t aanbidlijk Aanschijn tre’en;
Doch met een Reine ziel, vol diep ontzag,
En Ootmoed, zoo veel hy vermag.
11.
Ziet, hoe een mensch, een aardworm, met den Heere,
Gelijk een vriend Gemeenzaam mag verkeeren
(O on-uytspreeklijk ziel-vermaak!)
En houden met Hem heil’ge Samenspraak!
Daar hy, verlegen, vind zijn troost en raad;
In nood, een wijk en toeverlaat.
12.
Hy andre laat door Oef’ning Wijsheid zoeken;
Hy leertze hier meer, dan uyt alle Boeken.
Geen Wereld-wijzen oyt ervaart,
Wat diept’ van Wijsheid God zelv’ openbaard;
Wat kracht tot Deugd; wat Aandacht in ’t Gebed;
Wat ernst Gods Geest die ziel by zet.
| |
[pagina 200]
| |
13.
Door dees zoo sterke Liefd’ tot God den Heere,
Wast in zyn ziel een sterker God begeeren.
Geen hart na ’t water dorst zoo zeer,
Als hy verlangt na zijnen God en Heer:
Hy haakt en zucht vast na dien blijden dag,
Dat hy zijn God aanschouwen mag.
14.
Zoo lang hy dan van God noch is afwezig,
Is hy altijd in heil’ge plichten bezig,
Noit ledig, vol van rijke stof,
Met mond en hart te melden Godes lof;
’t Verliefde hart weld al na boven toe,
Van Lof en Danken nimmer moe.
15.
Hy in zijn ziel, diep in-en op-getogen,
Houd altijd God (als zag hy Hem) voor oogen:
Die is zijn Koning, hy zijn Knecht:
Aan Wien hy door een vaste Liefd’ gehecht,
Zijn Goede Wil, en Hart laat tot een pand,
En opdraagt tot een offerhand.
|
|