Schriftuurlyke gezangen, gerijmt, en op nieuwe zangwijzen gesteld
(1702)–Reynier Rooleeuw– AuteursrechtvrijStem: Van Psalm 68. Of aldus.1.
Hoe troostlijk is ‘t, en over zoet,
Te denken voor een vroom gemoed,
Dat God zijn deugd zal kronen!
| |
[pagina 178]
| |
Hoe angstig is ‘t, vol harte-leed,
Te denken voor een quad geweet,
Dat God zijn quaad zal lo-nen!
De vrome drukt met diep ontzag
In ’t hart dien groten Oordeel-dag:
Die eens gewis zal komen.
De quade vreest, zoo hy ’t gelooft:
Zoo niet, hy poogt, dat hy verdooft
Zijn vrees en pijnlijk schro-men.
| |
[pagina 179]
| |
2.
Hy, die met deze Waarheid spot,
Zoekt (schoon s’ uytroept de komst van God)
Haar stem in hem te smoren:
En twijl hy in zijn lusten weid,
Hy ’t hart met valsche reden vleid:
Die hy dus elk laat horen:
Wat blijk is van dien Oordeel-dag,
Van God voorzeid? ’t is nu, als ’t plag,
Toen d’oude zijn ontslapen,
De menschen op, en ondergaan;
De wereld blijft noch vast bestaan,
Gelijk die is geschapen.
3.
Maar willens is hem onbekent,
Dat God (doe al dit zichtbre wend
Na zijn bevel, en wenken)
De Hemel, die nu lang bestaat,
En d’Aard, waar om het water gaat,
Door ’t water kan verdrenken.
Gelijk van ouds eens is geschied,
Als Hy de boze wereld liet
Door ’t water overzwelgen:
Zoo zal Hy Hemelen en aard,
En ’t Godloos volk, ter straf bewaard,
Door ’t vuur hier na verdelgen.
4.
Maak dan, o mensch, geen valsch besluyt.
Hy steld zijn komst niet eeuwig uyt:
’t Schijnt lang in uw gedachten.
By hem (hoe lang ’t ons dunken mag)
| |
[pagina 180]
| |
Is duyzend jaar als eenen dag,
By ’t eeuwig niets te achten.
De reden, die den Heere pord,
Dat hy zijn komst houd opgeschort,
Is niet als loutre Goedheid.
Hy gund tot Beet’ring ruyme tijd,
(Die veelen, ach! onnut ontglijd)
Op dat Hy elk tot Boet leid.
5.
Maar ’s Heeren dag zal onverwacht
Opkomen als een dief by nacht.
Gods toorn, ter wraak ontsteken,
Zal d’Hemelen, dat vaste werk,
Zoo onbeweeglijk, groot, en sterk,
Doen splijten, rijten, breken,
Omkeeren met een sterk gedruys,
En gantsch vermorzelen tot gruys,
Doen smelten, en verbranden.
Al wat dit Heel-al samenknoopt,
(Als Elementen) word gesloopt,
Door kracht van sterke handen.
6.
Het Aardrijk, en ’t geen is van aard,
Als tot die zelve straf bewaard,
(Waarom ’t niet langer staan zal)
Hoe schoon, hoe groots, hoe vast-gesteld,
Door groot geweld ter neer geveld,
Met d’Hemelen vergaan zal.
’t Zal alles staan in vlam en gloed,
Met all’ die Goddeloosheid doet.
Die zich nu niet bekeeren,
Geworpen in de vuur’ge poel,
| |
[pagina 181]
| |
Dan dragen, vol van smerts gevoel,
De strenge straf des Heeren.
7.
O Mensch, in ’t hart noch niet vereelt
Door zonden draag voor u dit beeld
Van Gods ontsachlijk oordeel.
Denk niet: de Dood besluyt het al:
Die dag misschien noyt komen zal;
Wat geeft dat beeld dan voordeel?
Zeer veel: want schoon het was onwis:
(Daar ’t zonneklaar, en zeker is)
Zoo ga niet aan op gissen:
Maar denk, het mogt waarachtig zijn:
De vrome dan deelachtig zijn
Aan ’t Heil, dat ik zouw missen.
8.
Maar gy, die ’t heilig zielen-oog
Blijmoedig heft tot God om hoog,
En durft zijn komst verwachten;
Ia haakt, dat uwes Heeren dag,
Tot uw verlossing komen mag,
Vol heilige gedachten:
Stel dan (nu alles moet vergaan)
Godsdienstig all’ uw wandel aan;
Op dat gy van de zonden
In ’t hart gereinigt, onbesmet,
Onstraflijk voor zijn Throon gezet,
In Vrede werd bevonden.
|
|