Schriftuurlyke gezangen, gerijmt, en op nieuwe zangwijzen gesteld
(1702)–Reynier Rooleeuw– AuteursrechtvrijStem: Kom, Jesus, Godes Zoon. Of, de Lofzang van Maria. Of aldus.1.
Gy, die na ’s Levens Kroon,
Van Iesus, Godes Zoon
| |
[pagina 174]
| |
Hier boven opgehangen,
Een sterk verlangen krijgt,
En yvrig loopt en hijgt,
Om die van Hem t’ontfangen.
2.
Die ’t werk met ernst begind,
’t Is nodig, dat g’ u bind,
Aan deze goude Keten,
Van Deugde-schakels vast
En schoon aan een gepast:
Niet een en diend vergeten.
3.
Van deze Deugden ry
In order d’eerste zy
’t Geloof, dat gy moet bouwen
Op God, en op zijn Zoon,
En ’t eeuwig Levens loon,
Onwanklijk, vol Vertrouwen.
4.
’t Geloof werkdadig zy;
Derhalven voeg ‘er by
De Deugd, om altijd dapper,
Vol moeds, van eersten aan
| |
[pagina 175]
| |
In ’t goede voort te gaan,
Staag vuriger; noyt slapper.
5.
De Deugd-lust komt te nut,
Door Kennis onderstut
Der Christelijke plichten,
Van ’t nodig goed en quaad,
En al wat raad, en baat,
En in de Deugd kan stichten.
6.
De Kennis niemant baat,
Als hy ’t by ’t Weten laat;
Of schoon hy treflijk spreken,
En andre leeren kan;
Hy blijft de zelve man,
En in zijn zonden steken.
7.
De grond-deugd, die zy leid
In u, zy Matigheid:
Die leert u gantsch Ga naar voetnoot* onthouwen
Van overdaad, na eisch
En driften van het vleisch:
En hare lusten schouwen.
8.
De Matigheid bereid’
Uw ziel tot Lijdsaamheid;
Die u, na Gods behagen,
Vervolging, kruys en smert,
Met een gelaten hert
Stantvastig leert verdragen.
| |
[pagina 176]
| |
9.
Draag zorg, in ’t geen gy lijd,
Dat gy Godsdienstig zijt,
Oprecht, als voor Gods oogen;
Hem eert in doen en laat,
Aandachtig voor Hem staat,
In ’t Bidden opgetogen.
10.
Uw Godsdienst God behaagt,
Als gy ook Liefde draagt
Tot die van Hem gebaard zijn,
Dat is, de Broed’ren mind,
Uw naauw aan haar verbind,
Die een met u van aard zijn.
11.
Laat Broederlijke Min
Niet uyt, maar sluyten in
De Liefd’ tot alle lieden:
Om haar na ziel en lijf,
Ook vyand, mild gerijd
In noden aan te bieden.
12.
Wie zag oyt schoonder ding,
Als deze schakeling
Der goude Deugden-keten!
Al ’t goud is hier by valsch.
Cierd gy daar mee uw hals,
Men mag u zalig heten.
13.
Want wie die Deugden heeft,
En daaglijks trouw beleeft,
Door Vaste deugds gewennis,
Die sal noyt ledig staan;
Maar wast gedurig aan
In zijnes Heeren kennis.
| |
[pagina 177]
| |
14.
Maar die die Deugden derft,
In ’t donker zwierd, en zwerft:
Dewijl hem, als de blinden,
Het nodig licht ontbreekt,
En hy in zonden steekt,
Kan hy geen heilpad vinden.
15.
O! dat gy u dan quyt,
Met all’ uw tijd en vlijt,
Die Deugden wel te leeren!
Want yder eigenschap
Verstrekt uw tot een trap
Na ’t Koningrijk des Heeren.
|
|