Schriftuurlyke gezangen, gerijmt, en op nieuwe zangwijzen gesteld
(1702)–Reynier Rooleeuw– AuteursrechtvrijStem: Van Psalm 1. Of aldus.1.
Hoe blonk die schoone Zon, Gods Zoon hier op der aard!
| |
[pagina 146]
| |
Die in zijn Leven, en zijn Lijden,door zijn stalen
Elk mensch verlicht’, en trok de harten Hemelwaard.
Die Zon scheen door zijn dood ten ondergang te dalen:
Maar ging veel schoonder op; brak door de nev’len heen
Des doods, ten derden dag: en schijnt in eeu-wighe’en.
| |
[pagina 147]
| |
2.
Zijn graf verzegelt, en verzekert was met wacht:
Vergeefs; want macht noch list Hem in de dood kon houwen,
Die leven, dood, en al verkreeg in zijne macht.
De doode staat hier op. Getuigen zijn die vrouwen
Van ’t Godlijk Wonderwerk, door Englen haar verklaard:
Daar na d’Apost’len, wien ’t de Heer zelv’ openbaard.
3.
Hier bleek geen menschen, maar Gods Macht: het aardrijk beeft,
Uyt Goddelijk ontzag: een Engel nederdaalde,
(Bestraald met glans van Hem, die leeft en ’t leven geeft,
Hier aan zijn Zoon) en eerst de steen van ’t graf afhaalde;
De wacht, schier dood van vrees, verlaat zijn wacht, en ’t veld;
Gesteld voor menschen, maar geen Engelen geweld.
4.
Vreest gy, o vrouwen, niet, als zy, sprak Gods gezant,
Die Iesus, schoon gekruyst, noch zoekt, als uw Beminden,
Gy eert Dien yder acht verloren, en in schand;
| |
[pagina 148]
| |
Zoek Hem niet meer in ’t graf, Hy is ‘er niet te vinden.
God heeft Hem opgewekt, in Eer en Heerlikheid.
Gaa heen; gy zult Hem zien, gelijk ik heb gezeid.
5.
d’Apost’len hebben Hem gezien, en ook gelooft,
En zochten elk door re’en dees zaak te doen geloven.
Gy Ioden zaagt die ook; maar als van zin berooft,
Zocht gy die Waarheids glans door leugens te verdoven.
De wachter, omgekocht, verbreid de leugen voort,
Heel anders, dan hy zelfs gezien had, en gehoord.
6.
De Raad zelv’ overtuygt, bedacht dees leugen-vond:
Zijn Iong’ren stalen Hem, terwijl de Wachters sliepen.
Hoe wist dit slapend volk, wie zulken daad bestond?
Elf visschers? zoo vertsaagt, dat s’ Hem in nood ontliepen?
Geloofden die ook, dat Hy een verleider waar;
Wat dreef hen dan voor Hem in nood en doods gevaar?
| |
[pagina 149]
| |
7.
Hy dan verrezen, leeft; ja eeuwig leeft Gods Zoon.
Gy zult Hem levend zien; ook die Hem hebt doorsteken,
Als Hy verschijnen zal, ontzachlijk op zijn throon,
En ’t leed (ten zy Hem erkent voor Koning) wreken.
Gy zult Hem levend zien, o vrome, die verbeid
Zijn komst, op dat gy leeft met Hem in eeuwigheid.
8.
Als gy als ware le’en, met uw verheerlijkt Hooft
Vereenigt, leven zult, en noit meer konnen sterven.
Zijn opstaan zeker maakt het leven, u belooft;
Om dat, ook opgewekt met Hem in vreugd te erven.
Ach! Heer, geef, dat ik hier zoo met U leev’ en ly,
En sterv’, dat ik hier na ook eeuwig leev’ met Dy.
|
|