Schriftuurlyke gezangen, gerijmt, en op nieuwe zangwijzen gesteld
(1702)–Reynier Rooleeuw– Auteursrechtvrij
[pagina 138]
| |
Stem: Hoe ongelijken lot. Of aldus.1.
De wreedheid, niet verzaad
Alleen met spot en smaad,
Zoekt bloed te plengen.
Haar bloedraad samen spand,
Om door der Heid’nen hand
Hem om te brengen.
Men bind d’Onnooz’len, als een dief, of rover;
| |
[pagina 139]
| |
Men geeft Hem in Pilatus handen over.
Hoe wroegen, en hoe wringen
Die dertig Zilverlingen
(Te lagen prijs voor dien onschat-b’ren Koning,)
Het hart van dien Verrader!
Ver van berouw; maar nader
Aan wanhoop, dien de dood volgt tot beloning.
| |
[pagina 140]
| |
2.
Dit voorbeeld hen niet baat,
Die valslijk door Pilaat
Den Heer aantijgen
Oproer, en heerschappy:
Zijn leven sprak Hem vry;
Dies wou Hy zwijgen.
Maar vraagtmen, of Hy Koning was; door reden
Heeft Hy zijn Hemelsch Koningrijk beleden.
d’Onnooz’le deugd uytlichte,
Zoo klaar, voor ’t Roomsch gerichte,
Dat Hem Pilaat vry keurd’, en niet strafwaardig.
Zijn vrouw ook in haar dromen
Zag d’onschuld van dien Vromen;
En sprak; Laat af van Hem, Hy is Rechtvaardig.
3.
Maar, ach! de felle Iood
Dingt echter na zijn dood,
Geen onschulds hoorder:
Elk met verwoede stem
Roept; Kruist Hem, weg met Hem;
Laat los den Moorder.
De Rechter zwigt; doch meind door ’t handen-wassen
Van Iesus bloed-schuld, haar die toe te passen.
Maar die verwoede menschen
Zich deze vloek toewenschen!
Zijn bloed koom’ over ons, en onze kind’ren.
| |
[pagina 141]
| |
De bloed-straf van dien Vromen
Is haast op hen gekomen;
En duurt tot heden, zonder te vermind’ren.
4.
Doch zijn de Ioden wreed;
Gy dan, die Christen heet,
Toon meer meedogen.
Aanschouw, hoe dat Pilaat
Gods Zoon met geessels slaat,
Met weenend’ oogen.
De moedwil gaat uw Koning smaadlik honen
En ’t eere-waardigst Hooft met doornen kronen;
Men druks’er in met slagen,
Om pijn by spot te dragen,
By laster-re’en, by smaad, en vuyl bespouwen.
De Ioden, hard als steenen,
Aanschouwen ’t zonder weenen.
Ia juichen om zijn smart en harts-benouwen.
5.
Ach! ziet Hem afgemat;
Van zweet en bloed bespat,
Zijn Kruis noch dragen,
Met afgesloofde le’en.
Kom, Simon van Cyreen
Hem onderschragen.
Gy vrouwen, die Hem volgt met jammer-klagen,
Beween uw eigen volks ellend en plagen.
Dus draagt en torst die Goede
Tot Golgotha, gansch moede;
Die ademloos, van dorst byna verstikte.
| |
[pagina 142]
| |
men gaf Hem niet met alle,
Als drank van myrrh’ en galle,
Hem, Die hun lijfs-en ziele-dorst verquikte.
6.
Daar word Hy naakt gestrekt,
De leden uitgerekt,
Op ’t kruis gebonden:
Men drijft de nagels heen
Door vleesch, door zeen en been,
Met diepe wonden.
Daar hangt Hy smaadlijk, (doch met Eer-bekroning;
Iesus van Nazaret der Ioden Koning.)
In ’t midden van twee moorders,
Als Hooft der Rijksverstoorders.
Die Goede bid noch voor die Hem ontlijven:
Laat, Vader, dees’ onvromen
Uw wraak niet overkomen!
Zy weten niet, wat quaad z’aan My bedrijven.
7.
By pijn quam all’ mans spot;
Is Hy de Zoon van God,
Laat Hy ’t nu tonen.
Iood, Heiden, priester-schaar,
Ook d’eene moordenaar,
Hem bitter honen.
Maar d’andre straft hem dus; wy lijden waardig
Dees straf; Hy lijdze mee, doch is Rechtvaardig.
Hy, in ’t gelove krachtig,
Bad, Heer, zijt mijns gedachtig,
Wanneer Gy zult uw Koningrijk bekomen.
| |
[pagina 143]
| |
Ik zeg u ware reden,
Sprak Iesus, gy zult heden
Met My in ’t Paradijs zijn opgenomen.
8.
De Zon op klaren dag
Bezweek, als zy aanzag
Dees Zon bezwijken;
Mijn God, mijn God, riep Hy,
Waarom verlaat Gy My,
Nu troost moet blijken?
Verlaten? Neen, O Iesus, Die ’t betrouwen
Ter dood onwank’lijk hebt op God gehouwen.
Hy dorst na ’t zalig-ende,
’t Was al volbragt, en wende
Tot God zijn stem, met deze troost-verklaring.
Mijn Vader, in uw handen
Stel Ik mijn Geest te pande.
En gaf zijn Geest aan God, in zijn bewaring.
9.
God uit zijn hogen throon
Gaf tekens, dat zijn Zoon
Hier had geleden,
Door wondren hier gebeurd;
Des Tempels voorhang scheurd’
Heel tot beneden.
De rotzen zag men splijten, d’aarde beven,
De graven open gaan, de dooden leven.
d’Aanschouwers staan verwondert,
En d’Hooftman over honderd.
Wat zijn hier al Getuigen, hoe veelvuldig!
| |
[pagina 144]
| |
Die all’ met volle monden,
Tot Godes Lof, verkonden;
Hy is Gods Zoon, Rechtvaardig, en Ontschuldig.
10.
Ziet in dees schildery,
Hoe groot het Lijden zy
Van onzen Heere.
Hoe zwaar zijn pijn en smert,
Hoe veel, hoe wreed, hoe herd,
Hoe vol oneere:
Voor Liefd’, de grootste haat van vreemd’ en vrinden:
Voor Goed, het snoodste quaad, van zijn Beminden.
Hy lijd in all’ zijn leden,
Van boven tot beneden.
Merk boven dit, hoe zwaar op Hem aanvielen
Den angst en bangigheden,
Die Hem alom bestreden.
Dus leed de Heer in lighaam en in ziele.
11.
Dit Lijden, schoon zoo groot,
Verwon Hy, en de Dood:
Nu leeft Hy heerlik.
Dit ’s u, O Christen held,
Die met Hem gaat te veld,
Zeer troost- en leer-rijk.
Word gy om Iesus naam, gelijk een snoden,
Gehaat, gesmaad, mishandelt; wil m’u doden.
Neem op uw Kruis, en draag het,
Gaat achter Hem. O! waag het.
| |
[pagina 145]
| |
Schrik voor geen nood, hoe groot; voor pijn, noch sterven,
Merk aan, hoe Godes Zoone,
Dus kreeg der kroonen Kroone.
Lijd gy met Hem, gy zult ze met Hem erven.
12.
O! Iesus, Godes Zoon,
Des Lijders vreugd en loon;
O! steun der zwakken;
Laat noit, die om U lijd,
In nood, gevaar, of strijd,
Uw hulp ontzakken.
O! Gy door kruis, en zwaren angst Beproefde,
Meedogend met elks nood, troost der bedroefde;
Ach! wilt ons noit begeven,
Maar neemt men ons ook ’t leven,
Ontfang de geest: O! laatze, Heer en Koning,
In ’t Paradijs verheugt zijn:
Daar na in volle vreugd zijn,
By U, en God uw Vader, in zijn Woning.
|
|