Schriftuurlyke gezangen, gerijmt, en op nieuwe zangwijzen gesteld
(1702)–Reynier Rooleeuw– AuteursrechtvrijStem: Van Psalm 72. Of aldus.1.
Geen zwaarder kruis van smaad of slagen
Komt op den vromen aan;
| |
[pagina 134]
| |
Dan ’t geen hy van hen moet verdragen,
Dien hy heeft welgedaan.
Dus leed de Heer, wanneer de Ioden,
Voor al ’t genoten goed,
Dien gantsch Onnooz’len, als een snoo-den,
Na ’t leven staan, verwoed.
2.
Ziet, hoe die wreede met Hem spoeyen
Na Kai’phas, en zijn Raad:
Daar stond dit weerloos Lam, in boeyen,
Voor Rechters, vol van haat.
Wat billik recht kon Hy verwerven
Van Hem, die raadsman was,
| |
[pagina 135]
| |
Dat Hy voor all’ het volk moest sterven?
Hier bragt hy ’t Hem te pas.
3.
Hy wil Hem vangen in zijn woorden,
En na zijn Leere vraagt:
Waar op de Heer; vraagt die My hoorden:
‘k Heb klaar daar van gewaagt.
Waar op een knecht van dezen Rechter,
(Zijn Heer gelijk in ’t quaad,
Als ook Onnozelheids bevechter,)
Dit heilig aanzicht slaat.
4.
De Heer, in plaats van toorn, en wreken,
Toont d’hoogste Lijdzaamheid,
En door zachtmoedig tegenspreken
Die smaad dus wederleid:
Is ’t quaad dat gy My hoorde zeggen,
Kom, overtuig me vry:
Is ’t goed, en niet te wederleggen,
Waarom dan slaat men My?
5.
Doch als den Raad, door qua’ getuygen,
Met leugens Hem betijgt,
En port tot spraak, om ’t recht te buygen,
Hy best acht, dat Hy zwijgt.
Weerom, gevraagt met hooge eden,
Of hy Gods Zoone waar;
Zweeg Hy niet, maar heeft zulks beleden
Rond uit, in ’t openbaar.
6.
Dees Rechter toen, van ’t recht verbastert,
Als recht, zijn kleed’ren scheurt,
En roept; hoor, hoe Hy Gode lastert.
Elk doemt zijn lijf verbeurt.
| |
[pagina 136]
| |
Ach! moedwil, niet meer in te binden;
Dees spouwt Hem in ’t gezicht:
Die slaat, en smaad, door spotlijk blinden,
De bron van Eer, en Licht.
7.
Maar laat ons zien, hoe ’t Petrus maakte;
Die, na zijns Meesters Leer,
Niet tegen zijn Verzoeker waakte:
Hy volgd’, uit angst, van veer,
En oogd’ hem na, en wacht’ op ’t ende:
Maar stond en zat, te re’e,
By yd’le dienaars, spotters bende,
En gaf de zonde ste’e.
8.
Want als een Maagd hem op quam strijden,
Dat hy met Uesus waar,
En, na beloft’, Hem moest belijden,
Verzaakte hy Hem daar:
Ia zweert ten tweeden, en ten derden,
Dat hy niet van Hem weet.
Helaas! de zond wast door ’t volharden.
De vloek quam by den eed.
9.
Zijn goede Heer met hem bewogen,
Dat hy niet heel verviel,
Aanzag hem met doordringend’ oogen:
Dit aanzien trog zijn ziel.
Toen dacht hy door ’t gekraay der hane,
Aan zijn beloofde trouw:
Hy gaat na buiten, smelt in tranen,
Doorsne’en van bittre rouw.
10.
Leer hier, mijn ziel, in kruis u troosten:
Gods Zoon word zelfs geplaagt.
| |
[pagina 137]
| |
Hier lijd de Vroomste van de boosten,
d’Onnooz’le doodschuld draagt.
De Beste word voor snoodst gehouwen;
De Wijste, voor een zot:
De Schoonste durftm’ in ’t aanzicht spouwen:
d’Eerwaardste word bespot.
11.
In all’ dit sma’an, slaan, last’ren, schelden,
Toond’ Hy zich vry van schuld:
En woud ’t niet, schoon Hy kon, vergelden;
Maar droeg ’t met groot geduld.
Gy ook zoo: doch laat niet vermoorden,
Bescherm uw onschuld vry:
Belijd Gods Zoone: maar met woorden
Vol zacht geduld, als Hy.
12.
Laat Petrus voorbeeld u doen waken;
Mijd al wie lokt tot quaad:
Want quaad doen, is den Heer verzaken,
Met woord, of metter daad.
Denk dan, als gy den Haan hoort kraaien,
Dat Iesus ziet op dy,
En vraagt, (om ’t hart tot deugd te zwaaien,)
Waarom verzaakt gy My?
13.
Heeft ’s Heeren Aanzien, door ’t gevoelen
Van Zond, uw ziel geraakt;
Met Petrus gaat uit ’s werelds woelen;
Van Boet’ geen uitstel maakt.
Beween met harten-leed uw zonden;
Verlaatz’, en pleeg de deugd;
Zoek God door tranen; Die, gevonden,
Uw droefheid keert in vreugd.
|
|