Schriftuurlyke gezangen, gerijmt, en op nieuwe zangwijzen gesteld
(1702)–Reynier Rooleeuw– AuteursrechtvrijStem: Wanneer de zon in ’t morgenrood. Of aldus.1.
O grote Liefd’ van onzen Heer
Tot zijn verkoren Elve!
Hy zorgt voor haar zoo zeer en teer
| |
[pagina 111]
| |
Ia meer, als door Hem zel-ve:
Want na dat Hy haar had versterkt,
En op hun zwakke hart gewerkt,
Door kracht van troostbre reden,
Zoo laat Hy ’t niet by zijne stem;
Maar heeft voor haar, gelijk voor Hem,
Zijn Vader dus gebeden.
2.
Hy hief ten Hemel hart en oog,
En sprak, gantsch opgetogen;
Ach! Vader, nu uw Zoon verhoog,
Dat hy U mag verhogen:
En, door uw macht, aan allen geef
Het middel, dat hy eeuwig leef,
| |
[pagina 112]
| |
’t Welk ligt in deze Leere;
Elk U, den eenen waren God,
En Iesus den Gezalfden tot
Gezant, erkenn’ en eere.
3.
Ik heb uw hogen Naam verbreid!
Uw werk verricht op aarden;
Laat My by U die Heerlikheid,
Die ‘k voormaals had, aanvaarden.
Ik heb uw Wil aan elk verklaard;
En d’uwe hebben die bewaard,
Die Gy My hebt gegeven:
Bekennen ook, dat Ik uw Woord
Van niemand,als U, heb gehoord,
My door U voorgeschreven.
4.
Voor deze bid Ik nu alleen,
Niet voor die My niet hooren:
Maar hen, die U en My, als een;
En eigen toebehoren.
Dewijl Ik van hier tot U ga;
Maar hen laat in de wereld na,
Bewaartze, Heyl’ge Vader,
In uwen Godsdienst, op dat zy
Volmaaktelik, gelijk als Wy,
Vereenigt zijn te gader.
5.
Zoo lang Ik haar te voren ging,
Ik haar by U bewaarde;
Dat geen, als een, verloren ging,
Van alle deugd ont-aarde.
Ik bid dan, eer ik van haar ga,
Laat hen mijn Vreugd in ’t harte na.
Om dat z’uw Woord beminnen,
| |
[pagina 113]
| |
Heeft hen de Wereld zeer gehaat,
Wiens boosheid hen niet aan en staat,
Als met My eens van zinnen.
6.
Scheid daarom haar niet van der aard,
Maar van des zelfs qua’ zeden:
Zy zijn, als Ik, niet wer’lds ge-aard;
Zoo ’t Hooft is, zijn mijn Leden.
Des maaktze heilig meer een meer
Door uwe Waarheid mijne Leer:
Want Gy hebt My gezonden
Geheiligt, dies Ik My voor haar
Ook heil’gen zal; op datz’ hier naar
Ook heilig zijn bevonden.
7.
Doch Ik bid ook voor and’re mee,
Die oit in My geloven;
Datz’ eenig zijn, met Ons in Vree:
Dit trekt de wer’ld na boven.
Ik deel hen mee de Heerlikheid,
Die Gy, Heer my hebt toegezeid;
Op dat Wy t’saam gemeen zijn,
Volmaakt vereend, als Gy in My,
Op dat de wereld My bely:
Want Wy door Liefde een zijn.
8.
Laat doch, O Vader, daar Ik koom,
Ook komen alle vromen,
En haar ook uit uw Liefde stroom,
Mijn heerlikheid toekomen:
Want, Vader, Gy rechtvaardig bent;
De wereld heeft u niet gekent,
Als Ik en mijn Beminden;
Dien Ik uw naam noch meer verklaar,
| |
[pagina 114]
| |
Op dat Ik door uw Liefde haar
Aan U en My verbinde.
9.
Dit is uw troostelijk Gebed,
O Iesus, waarde Heere!
Hoe vol, voor die ‘er naauw op let,
Van ziele-troost, en Leere!
Als Gy, door aandacht diep getreft,
Uw’ oogen na den Hemel heft,
Leert Gy ons van ’t gewemel
Der aardsche dingen afgekeert,
Tot God, vol sterke Ziels begeert,
Staag opzien na den Hemel.
10.
Zoo mensch tot mensch oit Liefde had,
Uw Liefde gaat daar boven;
Om ’t Heil, daar Gy voor U om bad,
Bid Gy voor die geloven;
Toen op de Leer van U gehoort;
Maar nu door der Apost’len Woord.
Wien kan die Liefd’ bedenken!
Dat Gy voor ons om ’t Leven bid,
’t Geen Gy, O Zalig Heer, bezit;
Ia ons dat ook wild schenken!
11.
Maar wien? Die, volgens uw Gebod.
En Bee, uw Woord bewaard heeft;
Die met U een als Gy met God,
Door deugd uw heil’gen aard heeft,
Geef, Heere, dat wy met U een
In Geest, in Wil, in Re’en, in Ze’en,
| |
[pagina 115]
| |
Door vast aan U te houwen,
Als trouwe Leden aan ons Hooft,
(Gelijk Gy bad, en hebt belooft)
Uw’ Heerlikheid aanschouwen.
|
|