Schriftuurlyke gezangen, gerijmt, en op nieuwe zangwijzen gesteld
(1702)–Reynier Rooleeuw– AuteursrechtvrijStem: Van Psalm 133. Of aldus.1.
De grootste Trouw, die vriend aan vriend kan toonen,
De grootste Liefd’ eens Vaders tot zijn zoonen,
Blijkt, als ze duurt, zoo lang hy leeft,
| |
[pagina 103]
| |
En den geliefden ’t all‘ ten besten geeft.
Uw Liefd‘, o Iesus, was zoo overgroot;
Een vriend, en Va-der tot ter dood.
2.
Vol teed’re zorg komt Gy voor heen bereiden
d’Apostel-schaar, (bedroeft om ’t nakend scheiden
Van U hun Heer) dat geen van haar
Bezweek van vrees voor onheil en gevaar.
Dus vriend- en leer-lijk trooste Gy hen all’,
En ons, in diergelijk geval:
3.
Laat droefheid u niet al te zeer ontroeren,
En van ’t geloov’ in God en My vervoeren.
Mijns Vaders Hemelsch groot Paleis
Is woning-rijk, daar Ik nu henen reis,
Op dat Ik daar voor u een plaats berey,
Dan koom, en u daar in geley.
4.
De Weg tot God, de Waarheid, en het Leven
| |
[pagina 104]
| |
Ben Ik, door My alleen word het gegeven;
En die My kent, den Vader ziet.
Want ‘t geen Ik spreek is ’t zijn’, en ’t mijne niet,
En ’t geen Ik doe: Hierom geloof me vry,
Ik ben in Hem, en Hy in My.
5.
Gy zult (laat dit uw zwak geloof versterken)
Doen die Ik doe, ja groter Wonderwerken;
Want Ik tot God opga, om dit,
En al te geven, waarom gy My bid;
Ia zoo gy My gehoorzaam lieft en vreest,
Den andre Trooster, Godes Geest:
6.
Die Geest, die u zal leiden in Gods Waarheid;
De blinde wereld ziet niets van zijn klaarheid.
Gy kent Hem, schoon in kleine maar;
Haast word gy van zijn volheid gantsch verzaad.
Wat schaad mijn gaan? gy draagt, in mijne stee,
Dien blijden Trooster eeuwig mee.
7.
Doch schoon Ik ga, ‘k zal u geen Weezen laten,
Maar haast (welk heil de wereld niet zal vaten,)
We’erzien, en met u zijn gepaard.
Zoo gy My lieft, en mijn geboo’n bewaard,
Ik, die uw Liefd’ met Liefd’ belonen zal,
En God, uw hart bewoonen zal.
| |
[pagina 105]
| |
8.
O groote Troost! waar op haast volgt een meerder,
Mijns Vaders Geest, van alles u een Leerder,
En van mijn Vree, die Ik u laat,
Die ’s werelds vreugd en vree te boven gaat:
Dies zijt verheugd, en laat uw droefheid na;
Om dat Ik tot mijn Vader ga:
9.
Tot God den Vader, voor wiens groter krachten,
Gy dan van My meer, als nu, hebt te wachten.
Gedenk hier aan, wanneer ’t geschied.
De Satan komt, wiens macht Ik doe te niet!
Doch Ik, ter Liefde Gods, die ’t My gebood,
Geef My gehoorzaam in de dood.
10.
Ik ben de ware Wijnstok, God de Bouwer:
Draag vrucht in My, als ranken, langs hoe trouwer;
Op dat Hy u niet af en snoey,
Maar reinig’, op dat daar meer vrucht aan groey.
Scheid gy (schoon rein, door ’t Woord my ingelijft)
Van My, gy zonder vruchten blijft.
11.
Kleef vast aan My, getrouw, en zonder wanken,
Aan My den Wijnstok, gy als goede ranken,
| |
[pagina 106]
| |
Aan My, door wien gy vruchtbaar word;
Maar buiten My versterft, verderft, verdord!
Blijft gy in my, gy krijgt wat gy begeert.
Draag vruchten, zoo word God ge-eerd.
12.
Doch zal dees band van My en u beklijven,
Zoo doed uw best, om in mijn Liefd’ te blijven,
Door ’t blijven in mijn Liefde-wet,
Dat gy, als Ik, voor elk uw leven zet,
Voor vriend en vyand, daar Ik in voor ga:
Gy zijt myn vrienden, volgt gy ’t na.
13.
Geen dienstknecht weet ’t geheim van zijnen Heere;
Als gy, dien ik als vrienden alles leere,
En hoger nu als knechten acht.
Gy, tot dit heil van My verkooren, tracht,
Dat gy (waar door uw bidden God behaagt)
Steeds deugd’ – en liefde – vruchten draagt.
14.
Maar zoo hierom de werelt niet wil laten,
U, die door deugd haar ong’lijk zijt, te haten;
Gedenk, wat My, uw Heer weervaard,
Ook treffen moet de knecht, die na Hem aard.
De wer’ld is tegen My en u zoo wreed,
Als die van My, noch God niet weet.
| |
[pagina 107]
| |
15.
Zy kan haar haat en zonde niet verschonen;
Zy hoord mijn Woord, en ziet My ook betonen
Veel wond’ren, noit voor heen gewracht.
Maar datze zonder oorzaak My veracht,
Zal blijken door ’t getuygen van dien Geest,
En u, die met My zijt geweest.
16.
Dat nu de wereld, bitter en verbolgen,
U zoo zal haten, en ter dood vervolgen,
En meinen, dat het Godsdienst zy;
Daar ’t is, om datze God niet kent, noch My
Heb Ik u voor mijn scheiden al voorzeid,
Op dat gy u daar toe bereid.
17.
Want Ik ga heen tot die My heeft gezonden:
Uw hart vol droefheid houd uw tong gebonden,
Dat gy niet vraagt; waar gaat Gy heen?
Ik ga tot heil van u, en ’t algemeen:
Want zoo Ik blijf, zoo blijft de Trooster na;
Dien Ik zal zenden, zoo Ik ga.
18.
Dan zal die Geest, die ’t hardste hart kan buygen,
Van Ongeloof de wereld overtuigen;
Als ook van mijn Rechtvaardigheid:
Dit blijkt, om dat My God ten Hemel leid;
| |
[pagina 108]
| |
Ook van het Oordeel, als zy door mijn macht
Den Duivel heel zien ’t onderbragt.
19.
‘k Zeg nu niet meer; uw zwakheid zoud ’t bezwaren;
Die Geest der Waarheid zal ’t u al verklaren;
En dat de wer’ld weervaren zal,
Hy (tot mijn lof) u openbaren zal,
En all’ wat ’s Vaders is en Mijns gemeen
U melden, en door u elk een.
20.
Een korten tijd zult gy mijn aanschijn dervan;
Maar haast My zien herleven na mijn sterven:
Gy droevig schreyen, zult om My,
Als all’ de wereld lacht, verheugd en bly:
Doch snel verkeert de rouw, die hy bedrijft,
In vreugd, die eeuwig by u blijft.
21.
Een zwangre vrouw, als uur, en nood verschijnen
Van baren, kermt: doch haast vergeetz’ haar pijnen,
Van vreugd, om haar geboren vrucht.
Gy ook, om My in ’t graf besloten, zucht;
Maar word (My ziend’ uit ’t graf als nieuwgebaard)
Vol blijdschap, die noit van u vaart.
22.
Dan hoeft gy My, als nu, niet meer te vragen:
Al wat gy bid, word u dan opgedragen.
Bid slechs de Vader, in mijn naam,
Of stof van vreugd! gy krijgt het altezaam.
| |
[pagina 109]
| |
’t Geen uw verstand nu duyster schijnt en zwaar,
Word door mijn Geest dan licht en klaar.
23.
‘k Zal dan ook God, als nu, voor u niet smeken;
Hy heeft u lief; zijn Liefd zal voor u spreken;
Om uw Geloof, vol Liefd, in My,
Dat Ik uw Heer van God gezongen zy.
Nu zeg Ik ’t klaar: Mijn Vader zond m’ op aard,
Ik keer tot Hem weer Hemelwaard.
24.
De Heer voert voort: (als elk dit had beleden:
Nu spreekt Gy klaar’, en niet meer duystre reden.
Gy, Heer, die ’s harts bedenking zaagt,
Weet alles; want Gy wist die, ongevraagt:
’t Welk ons Geloof ten vollen overhaalt,
Dat Gy van God zijt neergedaalt.)
25.
Geloof gy nu, dus moedig; die voor ’t strijden,
Haast zult, vertsaagt, alleen My laten lijden?
Maar Godes hulpe blijft My by.
Dit zeg Ik, tot uw vaster steun op My,
In all’ uw druk, en nakend ongeval:
Houw moed, gy overwind het al.
26.
Dus vloeid die mond van Goddelijke reden,
Vol Liefde, Troost, vol Leer tot heil’ge zeden.
| |
[pagina 110]
| |
Hoe sterkt Hy zijn bedroefde schaar,
Voor vrees van lijden, nood, en doods gevaar!
Nadien de hulp, die Hy tot noch haar dee,
Gods Geest zouw doen, in zijne stee.
27.
Die Geest, wel meest aan die toen Iesus hoorden,
Word nu ook ons belooft in deze woorden;
Niet, die nu wonderwerken doed;
Maar het na goed- en God-gezind gemod
Bewerkt, versterkt, verlicht en richt ter deugd.
En zeker maakt van ’s Hemels vreugd.
|
|