Schriftuurlyke gezangen, gerijmt, en op nieuwe zangwijzen gesteld
(1702)–Reynier Rooleeuw– AuteursrechtvrijStem: Het best heb ik verkoren.1.
Men acht van alle menschen
Gelukkig hem op aard,
Die vind, na keur en wenschen,
Een vriend, zoo trouw en waard,
Wiens wijsheid hem ten nut is,
| |
[pagina 92]
| |
In alle nood, hoe zwaar;
Wiens raad, en daad zijn stut is,
Ook zelfs in doods gevaar.
2.
Misschien is die te vinden,
Schoon nauw van duyzend een.
De trouwst van alle vrinden
Is onzen Heer alleen.
Die niet slechs lijfs-gevaren,
Maar zielen-nood, hoe groot,
Kan weeren; ja bewaren
In ’t leven uit de dood.
3.
Merk, hoe die Overgoede
Op aard dit elk voorhiel,
Die hong’rig van gemoede,
En dorstig was na ziel:
Ik ben, zeid Hy, die schenke
Het brood, dat zielen voed;
En mild u laav’ en drenke
Uit ’s Levens watervloed.
4.
Ik ben die Hemel-Zonne,
Ik schiet mijn stralen uit,
| |
[pagina 93]
| |
En elk mijn klaarheid gonne,
Die ’t Licht niet buiten sluit.
Al wie in haren luyster
Zijn treden zet, en richt,
Die wandelt niet in ’t duyster,
Maar in des Levens Licht.
5.
Noch gaat zijn liefde verder,
(O Liefde, noit vol-roemd!)
Als Hy zich onzen Herder,
En ons zijn Schapen noemt:
Die onder het geleide
En van zijn Geest, en Woord
Ons voerd op ’s Levens weide,
En wie zijn stemme hoord.
6.
Een Harder, die vol Goedheid
(Wie slaapt)ons zo bewaakt;
Dat ons geen wolfs verwoedheid,
Geen dief, noch moord genaakt:
Zoo Goed, dat Hy zijn Leven
Voor zijne Schapen steld,
Om ’t Leven haar te geven,
Vrij van des doods geweld.
7.
Doch om dees vrucht te rapen
Hier, en hier na van Hem,
Zoo moeten wy, als Schapen,
Ook luyst’ren na zijn stem:
Geen vreemde stemmen ga-slaan
Van mensch, of wer’ld, die vleid:
Maar Hem alleen, en na-gaan,
Zijn Deugd en Heiligheid.
| |
[pagina 94]
| |
8.
Eenvoudig, vreemd van boosheid,
Onnozel, vol van ’t goed,
Gedult, Wraak-en Weer-loosheid,
Zoet, en zacht van gemoed,
Vol Ootmoed, Liefd’en Vrede,
Gelijk in Zijn, en Schijn,
Was d’Harder: alzoo mede
Zijn Schapen moeten zijn.
9.
Gaat in door deze Deure,
Volg Hem op ’t deugde-spoor,
Zijn Staf uw hooft opbeure,
Flaauw niet, gy raakter door:
Zoo dat, als gy dien in-slaat,
(Zoo Goed is die u mind)
’t Zy dat gy uit- of in-gaat,
Uw ziel haar weide vind.
10.
O Harder onzer Zielen,
Bewaar uw Lamm’ren kooy,
Laat haar geen Wolf vernielen,
Steeds hong’rig na een prooy.
Ach! hoedze, Heer, behoedze
Van deugds afpadigheid;
Met geest’lik voedsel voedze
Op ’t pad der Zaligheid.
|
|