Schriftuurlyke gezangen, gerijmt, en op nieuwe zangwijzen gesteld
(1702)–Reynier Rooleeuw– AuteursrechtvrijStem: Als ‘t voorgaande. Of aldus.1.
Op dat d’aanmerking van den grooten Oordeel-dag
Een diepen indruk geev’ van straf, en van beloning,
| |
[pagina 84]
| |
Zoo steld ons Iesus voor, zoo klaar of elk het zag,
Hoe Hy des menschen Zoon, ontsachlijk als een Ko-ning,
In ’s Hemels Maiesteit, zal brengen ten besluit,
En door der Eng’len dienst zijn Oordeel voeren uit.
2.
Hy zal door d’Hemel-boo’n, tot zijnen dienst bereid,
Alom de volk’ren doen voor Hem te voorschijn komen;
| |
[pagina 85]
| |
En als een harder, van de bokken, schapen scheid,
Zal Hy de vromen ook afzond’ren van d’onvromen.
De schapen zal Hy aan zijn rechterhand doen gaan;
De bokken zullen aan zijn slinker zijde staan.
3.
Dan zal de Koning hen, die staan ter rechterzy,
Zijn vriendelijke stem, tot zaligheid, doen horen:
Komt gy gezegende mijns Vaders, erft met My,
Het Hemelsch Koningrijk, waar toe gy zijt verkoren:
Van God, al eer de grond des werelds was geleid.
‘k Erken uw deugd, en ’t werk van uw Weldadigheid.
4.
Want Ik had honger, en gy spijsde My met brood:
Wanneer Ik dorstig was hebt gy My drank gegeven:
En vreemdeling, hebt gy My in uw huis genood:
En naakt, mijn le’en bekleed, en onderstut mijn leven:
Zeer zwak en krank, hebt gy My menigmaal bezocht:
Gevangen, hebt gy My verquikking toegebrogt.
| |
[pagina 86]
| |
5.
Dan zal ’t rechtvaardig volk, verwondert, dat de Heer
Haar kleine deugdenwerk zoo heerlijk wil belonen,
Hem dus antwoorden: O Genadig Heer, wanneer
Had Gy gebrek, dat wy U konden hulp betonen?
In honger, dorst, met spijs en drank? U vreemd met dak?
U naakt bekle’en? U krank, gevangen, doen gerak?
6.
Waar op de Koning uit dees aangename re’en:
Al wat gy oit van groot’ of kleine liefdewerken
Aan mijne broeders, ia ook aan mijn minste le’en
Gedaan hebt in mijn naam, zal Ik zoo hoog aanmerken,
(Zoo naauwen band van Liefd’ is tusschen My en haar)
Als of het aan My zelfs van u bewezen waar.
7.
Maar dus zal Hy ook hen, die staan ten slinker zy,
Zijn schrikkelijke stem, tot hare straf doen hooren:
Gaat weg, vervloekte schaar, gaat henen weg van My,
In ’t eeuwig helsche vuur, dat door Gods strenge toren
| |
[pagina 87]
| |
Is voor den duivel en zijn engelen bereid,
En u, die na hem aard in ongerechtigheid.
8.
Want Ik had honger; maar gy weigerde My brood:
En dorst: maar gy My noit tot laving drank verstrekte:
En vreemd; maar gy hebt My ter herberg niet genood:
En naakt: maar gy mijn le’en met kleedren noit bedekte:
Ook was ik krank; maar gy hebt noit om My gedocht:
En in gevank’nis; maar gy hebt My noit bezocht.
9.
Waar op d’onvrome schaar, om ’t oordeel Gods t’onvliên
Aldus verschonen zal voor Hem haar quade gangen:
Heer, wanneer hebben wy U hongerig gezien,
Of dorstig, vreemd’ling, naakt, of krank, of een gevangen,
En U niet mild met spijs en drank, als onzen vriend,
Met herberg, kleed, bezoek, in uwen nood gediend?
10.
Waar op Hy ten besluit haar dus zal spreken aan:
Om dat gy noit iet zulks deed aan mijn minste leden,
Zoo acht Ik dat zoo hoog, als aan My niet gedaan.
| |
[pagina 88]
| |
Hier op gaan zy (vergeefs zijn all’ haar tegenreden)
Ter eeuw’ger straf: maar (o hoe groot is ’t loon van deugd!)
De vroome in ’t Leven, vol van eeuwig Hemelvreugd.
11.
O Mensch, beschouw in dees leerzame schildery,
Dat eenmaal Godes Zoon een recht gericht zal houwen
Van elk, en die alleen van straf zal spreken vry,
Om namaals ’t aangezicht zijns Vaders aan te schouwen,
Niet die slechs van zijn Woord, schoon naauwe kennis heeft,
Maar die het in der daad getrouwelik beleeft:
12.
Niet die slechts daar van spreekt, veel en scherp redeneert:
Maar die vol Liefde Gods uitvloeit in Liefdewerken;
Die hy hier hoort, dat d’Heer zoo ernstelijk begeert,
Dat Hyze boven al in ’t oordeel aan wil merken:
En, onder ’t deugden-tal, alleen van deze meld,
En, na men die nalaat, of doet, het vonnis veld.
| |
[pagina 89]
| |
13.
Betracht dan alle deugd, doch Liefdeplichten meest:
Toon u door broeder-liefd, met innerlijk meedogen,
Om uwes naastens nood aan lighaam, ziel en geest,
Als of z’uw eigen was, hartgrondelijk bewogen.
Doch by ’t meedogen voeg ook d’uiterlijke daad:
Zeg niet: (vermoogt gy meer) word warm en word verzaad.
14.
Ziet gy uw broeder arm; ontbreekt hem spijs en drank:
Zwerft hy als vreemd; of heeft hy niets om zich te kleden:
Zo hy in banden is, verschoven, zwak, of krank;
Deelt hem uw overschot; om meer noch te besteden,
Besnoey uw veel behoeft, van voedsel, huys en hof,
Van kleed’ren, van gemak: tot groter weldoens stof.
15.
Ontbeert hy ’t voedsel van Gods Woord, hem onderricht.
Doold hy van ’t zalig spoor, herbreng hem op deugdspaden.
Ontbreekt hem ’t deugdekleed, vermaan hem tot zijn plicht
Hem, zwak in het geloof, versterkt door troostb’re raden.
| |
[pagina 90]
| |
Is hy gevangen door een groot’ of minder zond,
Hoop, dat hy zich daar van ontslaa, zoo veel gy kond.
16.
Dat uw geheelen mensch, van lighaam en gemoed,
Verstrek tot dienst aan zijn gebrekkelijke leden:
Den lammen tot een handl den kreupelen een voet;
Den blinden tot een oog; den stommen tong en reden.
Uw wijs verstand verstrekk’ d’onwijzen tot een raad;
De droevigen tot troost. Zijt aller toeverlaat.
17.
Ach! Heere Iesus, die my hier zoo klaarlik toond,
Dat de Barmhartigheid zal roemen tegen ’t oordeel;
En korten tijd gepleegt, zal eeuwig zijn beloond;
En voor een aardschen dienst ons geven Hemelsch voordeel:
Ontsteek mijn hart met Liefd’; op dat zoo lang ik leef,
Ik my tot broederdienst volkomen overgeef.
18.
Op dat hier namaals, in uw grooten oordeel-dag,
Ik ook Barmhartigheid by U, mijn Koning vinde;
| |
[pagina 91]
| |
En onder ’t Schapen-tal uw zegen horen mag:
En Gy my ook verzaad, en laaft, en als beminde
Zeer heerlik overkleed, en in uw wooning leid,
Versterkt, van dood bevrijd, verblijd in eeuwigheid.
|
|