Schriftuurlyke gezangen, gerijmt, en op nieuwe zangwijzen gesteld
(1702)–Reynier Rooleeuw– Auteursrechtvrij
[pagina 75]
| |
[pagina 76]
| |
Als ook, hoe deugde-schijn van Zijn niet klaar bekent,
Hier na klaar blijken zal, aan ’t blijd’ en droevig end.
2.
De Dwaze voerd hy in, met lampen in haar hand,
Maar deugden-oly zy gantsch achteloos vergaten.
De Wijze quamen ook met lampen, maar in brand,
Vol oly van Geloov’ en Liefd’ in ’s harten vaten,
Haar Bruigom in ’t gemoet. Maar als zijn komst verbeid,
Sliep elk; de Dwaze niet, de Wijze welbereid.
3.
Maar schielijk wierd gehoord in ’t midden van de nacht
Een groot geroep: Ziet toe, de Bruigom komt u tegen:
Ontwaakt uit uwen slaap, staat yv’rig op de wacht,
| |
[pagina 77]
| |
Gaat uit Hem te gemoet, die tot Hem zijt genegen.
Zy stonden t’samen op, en waren in de weer,
Om wel-vercierd, gelampt, t’ontmoeten haren Heer.
4.
De Dwaze spraken toen aldus de Wijzen aan:
Deelt ons wat Oly me’e, de lampen ons begeven.
De Wijze we’er: O neen! dat is ons niet gera’en:
Wy hebben pas genoeg, om by haar licht te leven.
Zoekt by hen, die wel eer (o quade toeverlaat!)
Verkochten zonder deugd deugds-loon, nu troost en raad.
5.
Zy gaan dan: Doch terstond verscheen de Bruigom daar,
Die d’andre welbereid met Hem ter bruiloft leide,
En sloot de deur. Te laat bad Hem der Dwazen schaar;
Ach! Heer, doe open: maar vergeefs zy kermd’ en schreide:
Want dus wees Hy haar af: van My u elders wend,
Gaat weg, gy, die Ik nooit voor mijne heb gekent.
6.
Merk hier op, o mijn Ziel, met aandacht tot uw Leer;
| |
[pagina 78]
| |
Om altijd, over al, zeer ernstig op te passen
Op uw bevolen plicht: want anders mogt uw Heer
Met onverwachte komst u zorgeloos verrassen.
Zoo waak dan dag en nacht: O neem uw zaken wis;
Zijn komst gaat vast, de tijd Wanneer, onzeker is.
7.
Verlaat u op geen mensch, die zonder heiligheid
Van leer en leven u den Hemel durft beloven.
Hoe menig dus gevleid, en schadelijk verleid,
Helaas! laat zich van deugd en Hemel-vreugd beroven!
O mensch, zie zelve toe, sta zelv’ op trouwe wacht;
Want zelv’ ontfangt gy loon, na ’t werk van u betracht.
8.
Ach! Heer, mijn God, na dien ik mijne zwakheid ken,
Zoo voeg ik, na uw woord, gebeden by het Waken:
Wilt my, die buiten U noit vast noch zeker ben,
Door uwen Geest zoo sterk, omzichtig, wakker maken,
Dat ik, kloek op mijn wacht, de Zorgeloosheid schouw,
En U, in lief en leed, blijv totter dood getrouw.
|
|