Schriftuurlyke gezangen, gerijmt, en op nieuwe zangwijzen gesteld
(1702)–Reynier Rooleeuw– Auteursrechtvrij
[pagina 59]
| |
Mensche, wilt gy zeker gaan.1.
Dwaas is ’t geen die mensch bestaat,
Die met pakken zwaar bela-den,
Een zeer hogen berg opgaat:
Zoo is Hy niet wijs beraden,
Die door Rijkdoms last gedrukt,
Wil ten Hemel gaan, gebukt.
’t Is won-der, zoo ’t gelukt.
| |
[pagina 60]
| |
2.
Iesus, die den Hemel-reis
Nauw beperkt heeft, leert de vromen
Rijkdoms zwaar belet voor ’t vleis,
Om ten Hemel in te komen.
In dien Iong’ling toond Hy klaar
All’ die Hem wil volgen naar
Des Rijkdoms groot gevaar.
3.
Dees’ had vroom geleeft (zoo ’t scheen)
Na de wet, wel eer geboden:
Om ten leven in te tre’en,
Vraagt hy, is my meer van noden?
Waar op d’Heer, die zijn gemoed
Kende vast aan ’t aardsche goed,
Hem deze reden doet:
4.
Zoekt gy na ’t volmaakte pad,
Ga, verkoop, veel uit uw have,
Dus verkrijgt g’ een Hemel-schat;
Volg My na; Ik geef die gave.
Maar Hy ging weg zeer ontsteld:
Hard viel ’t scheiden van zijn geld.
Liefs derven, Liefde meld.
5.
Iesus sprak: Hoe overzwaar
Komt een Rijken in den Hemel:
Met min arbeid en gevaar
Gaat door ’t naalden-oog een kemel.
’t Is niet mooglik, die op ’t goud,
| |
[pagina 61]
| |
Als zijn God en goed, vertrouwt,
Dat hy oit God aanschouwt.
6.
Wie zal dan (wierd Hem gevraagt)
Zalig zijn? Wat helpt ons pogen?
Elk tot Rijkdom liefde draagt.
Waar op Hy: God heeft vermogen,
’t Zy door weldaad, kruis, of smert,
Dat van Rijkdoms liefde ’t hert
Los; en gy zalig werd.
7.
Schrik, o Rijke, die dit woord
Hoord den Mond der Waarheid zeggen.
Gy kund niet door d’enge poort,
Of gy moet uw last afleggen,
Schoon gy dus of zoo u wend,
Gy werkt u vergeefs aan ’t end,
Zoo gy blijft, die gy bent.
8.
Merk dan, hoe de Rijkdom schaad,
Om te werden we’er geboornen;
Want zy ’t noodig vruchtbaar zaad
Gantsch verstikt, als onder doornen,
Die des harten grond beslaan,
t’ Hemelsch voedsel trekken aan:
Gods Zon kan ’t niet ontfa’en.
9.
Waant gy, als uw haav’ vermeert,
Dat gy zegen hebt verkregen;
Gy bedriegt u: want zy weerd
Van u af de grootste zegen.
| |
[pagina 62]
| |
Rijkdom, eertijds in de Wet
Als een zegen voorgezet,
Is nu des deugds belet.
10.
O! wat scheeld de stand van dy,
(Staag om laag in ’t aardsch bedoven)
Van die mensch, die los en vry,
Heft zijn hart tot God na boven!
Gy buigt onder ’t goud uw nek:
Hy vertreed het goud, als drek,
Door sterker Hemels-trek.
11.
Poog dan, dat gy u ontwerd
Uit dit net van angst en zorgen,
Daar in gy in ’t end met smert
Als een strik u zoud verworgen.
Rijkdoms zucht ontsteekt qua lust;
Dees de zonde, ziels onrust,
En alle deugd uitblust.
12.
Volg de les van Gods Gezant,
O gy Rijke dezer aarde,
Stelt geen hoop ’t losse pand,
Maar op goed van hoger waarde.
Leg u zelven weg een schat
Door ’t meedeelen: baan dus ’t pad
Voor u, na Godes Stad.
|
|