Schriftuurlyke gezangen, gerijmt, en op nieuwe zangwijzen gesteld
(1702)–Reynier Rooleeuw– AuteursrechtvrijStem: Courante la bare.O volheid van ontfermenis!
Die steeds van God, dien overrijken Vader,
En onuitputtelij-ken a-der,
Afvloeid op ons, tot ziels be-houdenis:
| |
[pagina 43]
| |
Waar door Hy laaft, en mild bestroomt
Die vol berouw tot Hem, door Iesus koomt;
Verlegen met zich zelv’, en Hem wil horen.
Dit blijkt zoo schoon
In des Verloren,
En Gevonden Soon.
2.
Merk, onzen Heer dit in het beeld,
Zeer zieleroer- en troostelijk, vertonen.
Eens Vaders, die zijn beide Zoonen
Haar Erfenis seer mild heeft toegedeelt.
De Iongste scheid zich onbedacht
Van Hem, en heeft zijn goed’ren doorgebragt:
Dies Hy ellendig moest van honger quynen,
En eyschte draf,
De spijs der zwijnen:
’t Welk hem niemand gaf.
| |
[pagina 44]
| |
3.
O scheel van voor- en tegen-spoed!
Daar weeld ’t gevoel van zonder ging bedelven,
Bragt hem ellend weer tot zich zelven.
Mijns Vaders knechten (sprak hy) zijn doorvoed
Van brood, daar ik van honger quyn.
Wel aan, ik ga, en voor Hem dus verschijn:
Mijn zond ik voor U, Vader, niet verschoone.
Maak Gy, met recht,
My, van uw Zoone,
Tot uw minste knecht.
4.
Wat ’t opzet goed, goed ook de daad.
Zond-rouwig ging Hy na zijn Vader henen:
Die hem van ver zag naad’ren, weenen,
Van tranen nat, en smeken om genaad’.
Dies ’t Vaders hart, zeer diep geraakt,
Van Liefde brand, en tot zijn Zoon genaakt;
Viel om zijn hals met uitgestrekte armen,
En troostb’re stem,
Vol van ontfarmen,
En Hy kuste hem.
5.
Doch hy ootmoeidig schuld beleed,
En zich den naam en ’t recht van Zoon onwaardig!
Waar in de Vader gantsch goedaardig,
Hem we’er hersteld, als Hy hem ’t beste kleed,
Een ring aandoet, en schoenen past,
En nodigt op ’t gemeste Kalf te gast;
Verheugt, dat Hy zijn Zoon, als dood te voren,
Op ’s levens pad,
| |
[pagina 45]
| |
En gantsch verloren,
Weergevonden had.
9.
Dit beeld ons klaar voor oogen leid
De stand der af-en weer-gekeerde ziele:
Wiens lusten eerst op ’t aardsch zoo vielen,
Dat zy zich verr’ van God haar Vader scheid,
Zijn gaven in wellust verteerd,
Haar trouw verlaat, en met de wer’lt boeleerd.
Dies zy, berooft van ’t Hemelsch zoet, ellendig,
Zoekt smaak en lust
In ’t aardsch uitwendig,
Dat geen honger blust.
7.
Door druk en angst zag s’haar ellend;
De troost van God en wer’ld, van haar gevloden:
Dies zoekt zy Hem weer in haar noden,
Haar schuld, en zich zijn gunst onwaard bekent.
Die goede God, die ’t hart dus ziet
Ootmoedig, haar verzoeningskus aanbied,
Beschenktze met zijn Geest, tot meer verbinding,
En ’t kleed van deugd,
En ondervinding,
Van des Hemels vreugd.
8.
Zoekt hier uw troost, benauwt gemoed,
Beladen met, verslagen om uw zonden.
Zoek troost by wien ze word gevonden,
By God, die hier zoo vriendelijk, zoo goed,
| |
[pagina 46]
| |
Zoo vol van Liefde word vertoond,
Als noit in ’t hart van aardsche Vaders woond;
Dies naak ootmoedig, als een kind, uw Vader:
Op dat Hy mee
U troostlijk nader’
Met een kus van vree.
6.
Ach! Vader, die zoo te’er bemind
Ia zoekt en roept all’ uw verloren Zoonen,
Gereed, om elk genaa te tonen,
Die Gy van ’t zonde-doolpad weder vind.
Ik ook gedwaald van U, doch mo’e
Van doolen, keert boetvaardig na U toe,
Met tranen van berouw, en vol verlangen,
Dat ik van Dy,
Mijn God, ontfangen,
Eeuwig by U zy.
|
|