Schriftuurlyke gezangen, gerijmt, en op nieuwe zangwijzen gesteld
(1702)–Reynier Rooleeuw– Auteursrechtvrij
[pagina 24]
| |
Stem: Verlies van heil. Of aldus.1.
Zoo alle zonde doodwaard leid,
Waar word een zond gevonden,
Zoo ziel-verderflijk, als de Gierigheid?
De Bron-a-der aller zonden,
Die de zie-le doodlijk won-den.
2.
Dit Quaad zag d’Heer in hun gemoed,
Die hy dees Les quam geven:
Sie toe: ’t hangt niet aan rijkdoms overvloed,
Dat de mensch daar van zou leven.
Wacht u, om ‘er aan te kleven.
3.
Voorts toond Hy dezes ondeugds aard,
Die diep in ’t hart verborgen,
| |
[pagina 25]
| |
In goeden schijn het geld vergaard en spaard,
Om het leven te verzorgen,
Voor d’onzeek’re dag van morgen.
4.
In ’t voorbeeld van dien Rijken mensch,
Wiens land was overladen
Van koorn en vruchten, na en boven wensch,
Veel meer als hem quam te stade,
Nut, om armen te verzaden.
5.
Met rijkdom ook de zorg aanwast.
’t Was: waar in zal ik houwen
Al mijn gewas en goed op een getast?
Ik zal schuren breken, bouwen,
En mijn goed daar in betrouwen:
6.
En zeggen: moed, mijn ziel, houw moed:
Zie daar, voor lange iaren,
Voor u vergaard een rijken overvloed,
Rust nu, eet en drinkt, laat varen
Droefheid: plukt de vrucht van ’t sparen.
7.
Dus Hy: Heel anders God: o dwaas!
Die dezen nacht zult sterven.
Voor wie zal dan uw voorraad zijn? Helaas!
Niet voor u; een a’er zal ’t erven.
Zulke rijke ’t Rijk Gods derven.
8.
Leert hier, die gierig woeld en wroet,
Belet, bezet, vol slommer,
En slaaft en draaft na ’t geen g’hier laten moet,
En dat noch met angst en kommer.
Word voor wijs, niet langs hoe dommer.
| |
[pagina 26]
| |
9.
Zegt gy: dat is geen Gierigheid,
Als ’t door rechte sporen.
Maar, had Hy ’t goed door onrecht opgeleid?
Neen: ’t was op zijn land geboren:
En nochtans ging hy verloren.
10.
Vraagt gy, wat Gierigheid dan zy?
’t Geld zoeken, en behouwen;
Als deze Rijke, en door afgodery,
Niet op God, maar ’t goed betrouwen,
En den armen naasten schouwen.
11.
Vermijd dat dit zijn gierig woord:
Mijn land, mijn goed, all’ mijne.
O neen! ’t is Gods, die ’t alles toebehoord:
Leeft gy, geeft gy, ’t is van ’t zijne.
Waan van eigendom verdwijne.
12.
Zoo Hof en Land veel voorraad geeft,
Zeg niet; waar zal ik ’t sturen?
Deel het uw naasten, die te weinig heeft:
Laat die armen zijn uw schuren,
Daar ’t voor mot en rot zal duren.
13.
O! die zijn goud aan God betrouwt,
En deelt in broeder-nooden,
Voor zich een buydel maakt, die noit veroud,
Zulk een Rijke is Rijk in Gode,
Gierigheids verderf ontvloden.
|
|