Schriftuurlyke gezangen, gerijmt, en op nieuwe zangwijzen gesteld
(1702)–Reynier Rooleeuw– AuteursrechtvrijStem: Indien de rijkdom maakt gerust. Of aldus.1.
Waarom of Godes leerzaam Woord
| |
[pagina 15]
| |
In aller harten, die ‘t aanhooren,
Niet brengt gewenschte vruchten voort,
Daar ’t yder klaar komt voor zijn’ oo-ren?
Haar redenskracht elk overtuigt;
Haar loon, zoo schoon, tot deugden buigt.
2.
’t Schort niet aan ’t Woord, maar aan ons zelf,
Door niet genoeg daar op te merken:
Na ’t min of meer ’t gemoed bedelf,
Zal ’t min of meerder daar op werken.
De Heer heeft ons dit onderscheid
Dus door gelijk’nis uitgeleid.
3.
Eens Zaaiers zaad, uit ruimen hand,
Viel op den weg, daar ’t vogels aten,
Daar op een hard en steenig land;
’t Ging haast op, zonder diept’ te vaten.
Door weinig vocht en wortel, word
Het door de Zon verbrand, verdord.
| |
[pagina 16]
| |
Het ander tusschen doornen viel,
Wiens sneller opgang ’t zaad verstikte.
Maar ’t geen in beter aard zich hiel,
Welk wel doorploegd tot vrucht hem schikte,
Bragt overvloedig vruchten voort,
Doch meer, of min, na goeden oord.
5.
De zin heeft Iesus dus verklaard:
Dit Zaad ’t Woord; wie ’t met zijn’ ooren
Slechts hoort, maar niet in ’t hart bewaard,
Fluks komt de duivel dat verstooren.
Dat het niet daal’ van ’t oor in ’t hert,
En hy geloov’ en zalig werd’.
6.
Maar die is als het steenig land,
Die ’t Zaad des Woords ontfangt met vreugden:
Maar ’t heeft in hem geen vasten stand,
Noch diepe wortelscheut tot deugden:
Want als vervolgings hitt’ ontstaat,
Om mijne Leer, hy ’t Woord verlaat.
7.
Die mensch het Doornig land afbeeld,
Die ’t Woord aanhoord, met naau opletten:
Maar Rijkdom, aardsche Sorg, en Weeld’
Hem zoo bezetten in haar netten,
Dat hy (door ’t Woord wel eer verquikt)
In deugde-wasdom word verstikt.
8.
Maar die het Zaad des Woords behoud
In ’s harten wel beploegden akker,
Draagt, en geeft vruchten hondert voud:
Doch (na hy sterker is, of zwakker)
| |
[pagina 17]
| |
Wel meer of min, na hy zich quyt,
Getrouw na kennis, kracht, en tijd.
9.
Hoe klaar en schoon steld onzen Heer
In dees gelijkenis voor oogen,
Waarom zoo weinig door zijn Leer
Recht worden tot de deugd getogen;
En hoe van vierderleije Zaad
Maar een tot goede vruchten staat.
10.
Dat Godes Woord niet daalt in ’t hert,
Ontstaat uit domme achteloosheid:
Of dat het ongevoelig werd,
Door zond’, en meer of minder boosheid:
Of dat door vlees- of oogen-lust
’t Opgaande licht word uitgeblust.
11.
Maar die het diep in ’t hart inlaat,
Door hooren, leezen, overdenken
Van heil’ge Leer, daar in vervaat,
En ’t Loon, dat God op deugd wil schenken,
Dringt door al wat door zond belet;
En zich tot deugde-vruchten zet.
12.
Maar, wijl, O Heer, dit edel zaad
Licht in zijn opgang zou versmoren,
(Verdrukt door zwaar vervolg en haat,
Verstikt door weeld, en vlees bekoren,)
Uw Geest het zoo bedauw, besproey,
Dat het tot rijpe vruchten groey’.
|
|