Religieuze regimes
(1996)–Peter van Rooden– Auteursrechtelijk beschermdOver godsdienst en maatschappij in Nederland, 1570-1990
[pagina 169]
| |||||||||||||||||||||||||
6 Het ontstaan van het orthodox-protestantse volksdeel
| |||||||||||||||||||||||||
[pagina 170]
| |||||||||||||||||||||||||
Zuid-Holland, en in het zuidwesten van Friesland, leven katholieken te midden van protestanten, al dragen ook hier kleinere gebieden soms een religieus homogeen karakter.Ga naar eind1 De tegenstelling tussen orthodoxe en liberale of vrijzinnige protestanten is van een andere aard dan die tussen katholieken en protestanten. De verspreiding van het orthodoxe protestantisme in Nederland berust op een eigen geografische verdeling. De meeste orthodoxe protestanten, zowel binnen als buiten de voormalige publieke kerk, zijn te vinden in een Nederlandse Bible belt, een gebied dat loopt van delen van Zeeland, langs de Zuidhollandse waarden, door Utrecht en over het westen en noorden van de Veluwe naar de kop van Overijssel. Dit gebied vormde in de twintigste eeuw de ruggegraat van de orthodox-protestantse beweging.Ga naar eind2 Als verklaring voor moderne religieuze ontwikkelingen, bijvoorbeeld de groei van de onkerkelijkheid, is deze geografische concentratie van orthodoxe protestanten belangrijker dan de tegenstelling tussen stad en platteland.Ga naar eind3 Het is niet goed mogelijk de verspreiding van de katholieken met die van de orthodoxe protestanten met elkaar in verband te brengen. Beide geografieën vormen geen samenhangend patroon. Orthodoxe protestanten zijn soms aanwezig in streken waar ook katholieken wonen. De provincie Utrecht is daarvan een voorbeeld. Maar ook volledig protestantse gebieden, zoals de waarden en eilanden van Zuid-Holland of de Veluwe maken deel uit van de geografie van het orthodoxe protestantisme. En aan de andere kant zijn ook de gebieden waarin orthodoxe protestanten ontbreken of zwak vertegenwoordigd zijn soms religieus gemengd (Noord-Holland boven het IJ), soms homogeen protestants (het grootste deel van de drie noordelijke provincies). Ook de aard van beide verdelingen verschilt. De concentratie van orthodoxe protestanten is geringer dan die van katholieken. In de eerste helft van de twintigste eeuw, bijvoorbeeld, was geen enkele predikant van de Hervormde Kerk in de provincie Utrecht vrijzinnig. Maar in de religieuze behoeften van vrijzinnige protestanten in de provincie werd voorzien door een vereniging. Groningen, aan de andere kant, waar veruit de meeste hervormde predikanten niet orthodox waren, kende een goed georganiseerde gereformeerde minderheid. | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 171]
| |||||||||||||||||||||||||
Hun vooraanstaande rol in de Nederlandse samenleving dankten de katholieken en orthodoxe protestanten overigens niet aan hun lokale bolwerken, maar aan hun landelijke organisaties. Beide groepen stelden zich sinds het einde van de negentiende eeuw voor als landelijke gemeenschappen van gelijkgezinden. Ze beschouwden zichzelf als volksdelen, als bovenlokale gemeenschappen die in stand werden gehouden door de overdracht van waarden door ouders aan kinderen en waar men in principe door geboorte deel van uitmaakte. Ze definieerden zich dus in wat men etnische termen zou kunnen noemen. De voorstelling dat religieuze identiteit samenviel met het behoren tot een bijzondere historische groep binnen het Nederlandse volk, rechtvaardigde de aparte organisatie van katholieken en orthodoxe protestanten in het politieke en maatschappelijke leven. Het was deze etnisering van religieus verschil die het mogelijk maakte godsdienst ten grondslag te leggen aan politieke en maatschappelijke mobilisaties in de publieke sfeer. Formeel werd godsdienst nog steeds in het innerlijk van de burgers van de natie gelokaliseerd. Niemand streefde naar de herinvoering van de wettelijke bevoorrechting van bepaalde religieuze handelingen of voorstellingen in de publieke sfeer. Men eiste slechts voor de eigen groep haar plaats binnen de natie op. Ook de voorstelling van de volksdelen berust op de voorstelling dat godsdienst zijn plaats vindt in het innerlijk van de burgers van de natie.Ga naar eind4 Op grond van dit zelfbesef kunnen de katholieke en orthodox-protestantse mobilisaties als moderne sociale bewegingen beschouwd worden. Aan de andere kant is het duidelijk dat het patroon van de verdeling van de katholieken teruggaat tot de Tachtigjarige Oorlog, in het bijzonder op de loop van het politiek-militaire front tijdens grofweg de jaren 1600-1620. Het religieus gemengde gebied in het westen was toen het hart van de Republiek. Autoriteiten stonden er al heel vroeg een zekere mate van katholieke reorganisatie toe. De band met een louter protestantse bevolking dwars door het huidige Nederland stemt overeen met het gebied dat in deze jaren vlak achter het front lag. Hier werd iedere vorm van katholieke kerkelijke organisatie onderdrukt. De bewoners van deze gebieden hadden naast de diensten van de publieke kerk geen religieuze alternatieven. De gebieden in | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 172]
| |||||||||||||||||||||||||
het zuiden en oosten werden pas aan het eind van de jaren 1620 of later door de legers van de Republiek veroverd. De confessionele identiteit van de bevolking was daar gedurende twee generaties versterkt door de Contrareformatie. De Republiek was niet in staat of bereid de katholieke organisatie in de nieuw veroverde gebieden geheel te onderdrukken. Het is van belang om te zien dat deze hypothese over verschillende gebieden met een eigen religieus-politieke ordening niet alleen betrekking heeft op het katholicisme. Ze betreft alle aspecten van godsdienst onder de Republiek. Ook de positie van de gereformeerde, publieke kerk was in de verschillende gebieden niet dezelfde. In het gebied dat de protestantenband zou worden was zij volledig aan de overheid onderworpen. In de kern van de Republiek genoot zij relatief nog de meeste vrijheid. Ook de protestantse dissenters vindt men vrijwel uitsluitend in dit kerngebied van de Republiek. Alleen daar kan men daarom tijdens de eerste helft van de zeventiende eeuw op zinvolle wijze spreken over groepen die tot geen van de bestaande kerken behoorden, omdat zij iedere vorm van kerkelijke verdeeldheid van het christendom afkeurden. Dit betekent niet dat de inhoud van de religieuze identiteiten rond 1620 al vastlag. Gedurende de zeventiende eeuw vonden nog ontwikkelingen plaats in wat het betekende om gereformeerd, katholiek, of doopsgezind te zijn. Alleen wat betreft de katholieken is daar, door Frijhoff, een uitgebreidere studie aan gewijd.Ga naar eind5 Maar die inhoudelijke veranderingen nemen niet weg dat de grenzen tussen katholieken en protestanten grotendeels in de jaren 1600-1620 bepaald werden. Er zijn nauwelijks voorbeelden van streken die sindsdien van katholiek protestants of omgekeerd zijn geworden. De twintigste-eeuwse geografische verdeling van het orthodoxe protestantisme beantwoordt niet op een vergelijkbare manier aan een bepaalde historische gebeurtenis of omstandigheid. Ze houdt geen verband met de aanwezigheid van katholieken. Ze past evenmin bij de geografie van de grootste crisis van de publieke kerk, de remonstrantse twisten aan het begin van de zeventiende eeuw. De provincie Utrecht is in de moderne tijd altijd een orthodox bolwerk geweest, maar in de eerste decennia van de zeventiende eeuw was de provincie | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 173]
| |||||||||||||||||||||||||
overwegend remonstrants. In geen classis van de provinciale synode van Zuid-Holland werd in 1620 zo'n groot deel van de predikanten wegens remonstrantisme afgezet als in het tegenwoordig spreekwoordelijk orthodoxe gebied rond Woerden. Friesland, in de moderne tijd een vrijzinnige provincie bij uitstek, was toen een contraremonstrant bolwerk. Evenmin is er sprake van een verband met vroege of late opbouw van de organisatie van de publieke kerk. Onder de tegenwoordige orthodoxe gebieden vindt men zowel de voormalige classis Dordrecht, al in de zestiende eeuw hét voorbeeld van een goed georganiseerd gereformeerd kerkverband, als de provincie Utrecht, waar de opbouw van de gereformeerde kerkelijke organisatie eigenlijk pas na 1620 serieus ter hand werd genomen. De vraag die ik in dit hoofdstuk wil beantwoorden heeft betrekking op het tijdstip waarop de geografische verdeling van het orthodoxe protestantisme ontstond. Het ligt voor de hand dat het tijdstip van ontstaan ook inzicht geeft in de manier waarop deze groep tot stand kwam. Ik beantwoord de vraag met behulp van een kwantitatieve analyse van de bewegingen van predikanten tussen gemeenten in de tweeëneenhalve eeuw van 1625 tot 1875. De tegenstelling tussen orthodoxe en vrijzinnige protestanten vertaalde zich in Nederland pas in de negentiende eeuw in organisatorische tegenstellingen. Twee processen speelden daarbij een rol. Ten eerste ontstonden er nieuwe kerken naast de Nederlandse Hervormde Kerk, de voortzetting van de publieke kerk van de Republiek. Deze nieuwe kerken, doorgaans met het woord ‘gereformeerd’ in hun naam, waren niet zeer stabiel. Ze maakten geregeld ook eigen kerkscheuringen door, maar al deze kerken en kerkjes kunnen als orthodox beschouwd worden. Daarnaast deed zich ook binnen de Hervormde Kerk een proces van organisatorische polarisatie voor. Er ontstonden verschillende organisaties van predikanten. Hervormde gemeenten die een predikant beriepen hielden rekening met de organisatie waartoe hij behoorde of waarmee hij sympathiseerde. In de jaren 1920 was men van mening dat iedere predikantsplaats in de Hervormde Kerk een bepaalde kleur had. De geografische stabiliteit van het orthodoxe protestantisme in de twintigste eeuw is onlangs met behulp van deze organisatorische ver- | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 174]
| |||||||||||||||||||||||||
deeldheid aangetoond door sociaal-geografen van de Universiteit van Amsterdam.Ga naar eind6 Zij bepaalden het percentage dat orthodoxe protestanten uitmaakten van de bevolking van iedere burgerlijke gemeente in de jaren 1920 en in de jaren 1980. Daartoe combineerden ze analyses van volkstellingen en opinieonderzoeken met een reconstructie van de theologische verdeeldheid binnen de Hervormde Kerk. Zij slaagden erin de theologische kleur van 90 procent van de bijna 1600 predikantsplaatsen van die kerk ondubbelzinnig te bepalen. De volkstelling van 1920 geeft het aantal hervormden in iedere burgerlijke gemeente. Het aandeel dat orthodoxe hervormden daarvan uitmaakten werd vastgesteld op basis van de verhouding van het aantal orthodoxe en vrijzinnige predikantsplaatsen binnen die burgerlijke gemeente. De volkstelling van 1920 biedt ook het aantal leden van de verschillende orthodoxe groepen die zich sinds de negentiende eeuw van de Hervormde Kerk hadden afgescheiden. Combinatie van beide gegevens maakt het mogelijk het totale aantal orthodoxe protestanten, zowel binnen als buiten de voormalige publieke kerk, te bepalen. Een vergelijkbare procedure werd ondernomen om de geografie van het orthodoxe protestantisme in de jaren 1985-1986 vast te stellen. Beide patronen bleken wezenlijk hetzelfde te zijn. In de twintigste eeuw ondergaat de verspreiding van de orthodoxe protestanten geen wijzigingen. De eerste richtingenorganisatie voor predikanten werd opgericht in 1864. Het is niet mogelijk om op een eerder tijdstip dan de jaren 1920 de theologische oriëntatie van alle predikantsplaatsen van de Hervormde Kerk of haar voorgangster onder de Republiek te bepalen. Het is wel mogelijk om na te gaan of de bewegingen van predikanten tussen gemeenten in eerdere tijden al overeenkwamen met het patroon dat in de twintigste eeuw bestond. Aan het begin van deze eeuw zijn lijsten gepubliceerd die van iedere gemeente van de Hervormde Kerk de predikanten opsommen die haar sinds de Reformatie of haar oprichting bediend hebben.Ga naar eind7 Zulke lijsten geven het begin en eind van het verblijf van iedere predikant in de gemeente. De reden voor de beëindiging van de bediening wordt gegeven (doorgaans overlijden of vertrek, soms pensionering of afzetting) en, waar dat van toepassing is, de gemeente waar de predikant vandaan kwam of naar vertrok. | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 175]
| |||||||||||||||||||||||||
De gegevens uit deze lijsten over de periode tussen 1625 en 1875 zijn voor een aantal gebieden opgenomen in de elektronische kaartenbak, die ook gebruikt werd bij de analyse van de sociale ontwikkeling van het predikantschap in hoofdstuk 2 hierboven. Basis voor de selectie van te onderzoeken gebieden vormde de indeling van de publieke kerk van de Republiek in classes. Classes waren de belangrijkste organisatorische eenheden van de publieke kerk. Ze bestonden doorgaans uit zo'n twintig à vijfentwintig gemeenten in een gebied rond een belangrijke stad. De predikanten van de classis ontmoetten elkaar geregeld, meestal ieder half jaar. Zij examineerden nieuwe predikanten, bespraken zaken en conflicten die binnen de classis waren voorgevallen, luisterden naar preken en deelden een uitgebreide maaltijd. De classes waren de belangrijkste plaats voor het in stand houden en vormen van de mentaliteit van de predikanten. In de elektronische kaartenbak zijn alle gegevens opgenomen over de predikanten die in de tweeëneenhalve eeuw tussen 1625 en 1875 gemeenten bedienden op het gebied dat tijdens de Republiek behoorde tot de classes Gorinchem, Woerden, en Voorne en Putten van de particuliere synode van Zuid-Holland, de classis Alkmaar van de particuliere synode van Noord-Holland en alle classes van de provinciale synoden van Utrecht, Overijssel en Friesland. In de twintigste eeuw droegen de meeste van deze gebieden een uitgesproken vrijzinnig of orthodox karakter. In het midden van de achttiende eeuw stonden hier zo'n 500 van de ongeveer 1550 predikanten die de publieke kerk toen telde. | |||||||||||||||||||||||||
De aard van het predikantschapVoor we overgaan naar de kwantitatieve analyse van de bewegingen van predikanten tussen gemeenten moet iets gezegd worden over de manier waarop predikanten aan gemeenten verbonden raakten en over de sociale ontwikkeling van het predikantschap. De toebedeling van predikanten aan gemeenten is sinds de instelling van de publieke kerk in de zestiende eeuw niet wezenlijk gewijzigd. Een lichaam dat de plaatselijke gemeente vertegen woordigt (doorgaans haar bestuur, de kerkeraad, soms één of meer leken die het patronaatsrecht bezit- | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 176]
| |||||||||||||||||||||||||
ten, onder de Republiek ook wel een instelling) beroept een predikant. De predikant beslist of hij het beroep aanneemt of afslaat. Neemt hij het beroep aan, dan zijn hij en de gemeente aan elkaar verbonden tot zijn dood, pensioen, of aangenomen beroep naar een andere gemeente. Een gemeente kan een predikant niet ontslaan of tijdelijk aanstellen. Een predikant kan een gemeente niet verlaten en predikant blijven, zonder door een andere gemeente beroepen te zijn. Hoewel de regels voor het beroepen van predikanten gedurende de afgelopen vier eeuwen niet wezenlijk veranderd zijn, heeft de sociale aard van het Nederlandse predikantschap een volledige omwenteling ondergaan. Het proces is hierboven in hoofdstuk 2 beschreven. Pas in het laatste kwart van de achttiende eeuw ontstond een nationale arbeidsmarkt voor predikanten. Daarvoor hadden relatieve predikantentekorten in de ene provincie geen verband met overschotten of tekorten in andere provincies. Tot de jaren 1770 leek de sociale opbouw van het predikantenkorps van de gereformeerde, publieke kerk van de Republiek eigenlijk veel op de laat-middeleeuwse, katholieke geestelijke stand. Onder de beroepen predikanten, die verbonden waren aan een gemeente, bevond zich doorlopend een kerkelijk proletariaat van geestelijken die hun opleiding voltooid hadden en in principe beroepbaar waren, maar nog geen beroep hadden gekregen.Ga naar eind8 Zij leefden uit eigen middelen of sleten hun leven als assistenten van zittende predikanten, als ‘Geestelijke Huurpaarden’. De gemiddelde wachttijd tussen het proponentsexamen, dat beroepbaar maakte, en het eerste beroep bedroeg tussen de vier en zes jaar. Het permanente overaanbod van potentiële predikanten maakte het tamelijk ongebruikelijk dat een predikant vaak van gemeente wisselde. Steden beriepen predikanten die al een gemeente bediend hadden. Rijke dorpen stelden zich tevreden met een proponent met ervaring als assistent. Arme dorpen beriepen een jonge proponent. Voor 1770 diende ongeveer de helft van alle predikanten slechts één gemeente. Zij stierven op het dorp waar ze ongeveer een kwart eeuw eerder beroepen waren. Eenderde van alle predikanten diende twee gemeenten. Slechts één van iedere zes predikanten diende drie gemeenten of meer. Kwalificatie op basis van ervaring was onder dit regime van groot belang. Maar in een situatie van een permanent overaanbod van | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 177]
| |||||||||||||||||||||||||
mogelijke kandidaten is ervaring alleen niet voldoende. Men diende ook connecties te hebben. Verdeling van predikantsplaatsen vond plaats op basis van patronage. In het laatste kwart van de achttiende eeuw veranderde deze eeuwenoude geestelijke stand van karakter. Vanaf 1760 daalde het aantal beschikbare proponenten gestaag. Dorpsgemeenten die vroeger een ervaren proponent als predikant zouden hebben gekozen, voelden zich voortaan aan hun stand verplicht een ervaren predikant te beroepen. De mobiliteit van de predikanten steeg. Een nationale integratie vond plaats. Steeds vaker wisselden predikanten over grote afstand van gemeente. De daling van het aantal beschikbare proponenten was niet het gevolg van een afname van de belangstelling voor godsdienst of van een achteruitgang van het aanzien van het predikantschap. Integendeel, gemeenten bleken bereid aanzienlijke middelen aan te wenden om predikanten elders weg te kopen of om hun eigen predikant juist te belonen wanneer hij een beroep afsloeg. Men krijgt de indruk dat onder de Republiek niet eerder zoveel aan godsdienst was uitgegeven als in het laatste kwart van de achttiende eeuw. Bovendien lijken in deze jaren de in de eigenlijke zin van het woord ‘beroepsmatige’ kwalificaties van de predikant van groter belang te worden. Men beriep iemand vooral vanwege zijn persoonlijke vervulling van het predikantschap. Deze ontwikkeling, die op zichzelf alleen de keerzijde was van het ontstaan van een arbeidsmarkt voor predikanten, werd door hen met enige zorg waargenomen.Ga naar eind9 Deel van de transformatie van de aard van het predikantschap aan het eind van de achttiende eeuw was de opkomst van handboeken voor predikanten. In zulke boeken treft men geregeld verwijzingen aan naar de invloed die de vromen hebben op het aanzien van de predikant. Zulke mensen beoordeelden de persoonlijke vroomheid van de predikant en waren doorslaggevend voor de reputatie die hij in zijn gemeente genoot.Ga naar eind10 In 1792 merkte Fokko Liefsting in zijn uitstekende Gedachten over het Predikamt op dat men ‘zulke mensen (...) genoegzaam in alle gereformeerde gemeenten van ons vaderland [vindt]; op sommige plaatsen en in sommige streeken zijn ze menigvuldig, daar ze elders dunner zijn gezaait’. Hij legde verder uit dat zulke mensen grote invloed uitoefenen op de carrière van een predi- | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 178]
| |||||||||||||||||||||||||
kant, omdat ze in contact staan met geestverwanten elders en zo bepalen of een predikant door andere gemeenten beroepen wordt.Ga naar eind11 Dit groter belang van de persoonlijke kwalificaties van de predikant vond plaats tegen de achtergrond van een vergaande homogenisering van het predikantenkorps als geheel. Die homogenisering had drie aspecten. Het werd gebruikelijk dat iedere predikant tijdens zijn loopbaan meerdere malen van gemeente wisselde. Deze wisselingen vonden bovendien in toenemende mate over het hele land plaats. Ten derde werd de stand van de predikanten sociaal homogener. Deze drie elementen kunnen als één ontwikkeling worden beschreven. In het laatste kwart van de achttiende eeuw werden de predikanten tot een nationale beroepsgroep. Deze omslag in het sociaal karakter van het predikantschap was nauw verwant met de opkomst van een religieus nationalisme in Nederland.Ga naar eind12 In het laatste kwart van de achttiende eeuw veranderde ook de religieuze voorstelling van de politieke gemeenschap. In plaats van als een geheel van ordenende hiërarchieën werd deze voortaan voorgesteld als een nationale gemeenschap van morele burgers. Godsdienst werd niet meer gelokaliseerd in de orde van de samenleving, maar in het innerlijk van individuen. De sociale verandering in het predikantschap sloot hier nauw bij aan. Predikanten ontleenden hun aanzien voortaan niet meer aan het bekleden van een plaatselijk en openbaar ambt, maar aan het aanzien en de natievormende functie van hun beroepsgroep in de Nederlandse samenleving als geheel. Ook hun taakopvatting veranderde daardoor. De sociale homogenisering van de predikantenstand en zijn nauwe band met de hogere burgerij hingen nauw samen met de voorstelling dat de taak van de predikanten vooral bestond in de morele vorming van individuen, en niet in het representeren van een orde. De reorganisatie van de voormalige publieke kerk door de bureaucratie van het nieuwe koninkrijk in 1816 sloot aan bij de veranderde sociale positie van de predikant en de nieuwe lokalisering van godsdienst in het innerlijk van de burgers van het vaderland. Voor het eerst werd de voormalige publieke kerk tot een werkelijk nationaal lichaam, bestuurd volgens landelijk geregelde normen en voorschriften. Binnen de kerk kregen de predikanten het voor het zeggen. Hun | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 179]
| |||||||||||||||||||||||||
opleiding vond voortaan verplicht aan de universiteiten plaats, en duurde vijf à zes jaar.Ga naar eind13 De eenheid van de beroepsgroep werd versterkt door het in hoge mate erfelijke karakter van het predikantschap in de negentiende eeuw. Al in 1816 was besloten om aan predikantszonen die theologie studeerden ieder jaar honderd gulden uit te keren. In 1820 werd dat verhoogd tot tweehonderd gulden, en werden de theologische lessen aan de universiteit bovendien gratis gegeven, terwijl het de hoogleraren verboden werd collegegeld te heffen.Ga naar eind14 De administratie van de uitbetaling van deze academiegelden is slecht bewaard gebleven, maar in de archieven van het Departement voor Protestantse Erediensten bevinden zich nog enkele stukken, die het mogelijk maken te bepalen hoeveel studenten in de theologie de zoon van een predikant waren. In 1858 waren er dat 195, iets meer dan 40 procent van de 465 studenten die toen als theoloog stonden ingeschreven.Ga naar eind15 Ook in de jaren 1820-1840 lijkt dat het percentage predikantszonen geweest te zijn.Ga naar eind16 Veel studenten die geen vader hadden die predikant was, stamden wel uit een predikantengeslacht. F.L. Rutgers, die in 1853 in Leiden theologie ging studeren, was de zoon van een hoogleraar, maar zijn vier ooms, zijn oudoom en grootvader en zijn overgrootvader waren predikant geweest. De meeste predikanten in zijn voorgeslacht waren getrouwd met dochters van predikanten.Ga naar eind17 François Haverschmidts vader was apotheker en succesvol wijnhandelaar. Maar zijn moeder was de dochter, zijn zuster de vrouw van een predikant. Haverschmidt heeft zich geregeld uitgelaten over de rol die zijn grootvader de predikant in zijn leven gespeeld heeft, en toen hij in 1889 terugkeek, bij zijn vijfentwintigjarig ambtsjubileum, herinnerde hij aan de twaalf predikanten in diens - en daarmee in zijn eigen - voorgeslacht.Ga naar eind18 Naast het beroep en de familiebanden versterkte in de negentiende eeuw ook de gedeelde studie de homogeniteit van het predikantenkorps. Ook zijn naar huidige maatstaven weinig grondige academische scholing maakte de predikant in de negentiende-eeuwse Nederlandse samenleving tot iets bijzonders. Het aantal theologiestudenten fluctueerde gedurende de eeuw. Hoogtepunten in aantallen afstuderende predikanten vielen in de jaren rond 1830, rond 1860, en rond | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 180]
| |||||||||||||||||||||||||
1900. In het academisch jaar 1856-1857 was iets meer dan één op de drie - 38 procent - van de ingeschreven studenten theoloog. Er studeerden toen zelfs net even meer theologen dan juristen. Tien jaar eerder, in 1848-1849, was iets meer dan één op de vijf studenten theoloog geweest. En zelfs in 1883-1884, toen het aantal ingeschreven theologiestudenten een historisch dieptepunt bereikte, maakten zij nog meer dan tien procent uit van het totale aantal studenten.Ga naar eind19 Er is wel geopperd dat de daling van het aantal theologiestudenten in de jaren 1860 en 1870 het gevolg was van het veranderde, meer geseculariseerde intellectuele en culturele klimaat na 1860.Ga naar eind20 Dat is niet juist. De rekrutering van studenten voor het predikantschap werd voornamelijk bepaald door aan het beroep inherente factoren. In de negentiende en twintigste eeuw is er sprake van een mechanisme dat in de economie bekend staat als de varkensfokkerscyclus. Vraag en aanbod op de arbeidsmarkt voor predikanten kenden grote en elkaar versterkende schommelingen. In de jaren 1820 steeg het aantal studenten in de theologie snel, als gevolg van de door de overheid en synode genomen maatregelen om het studeren in de theologie goedkoper te maken. Al in 1830 voldeed het aanbod van beschikbare predikanten aan de vraag, maar de toen verslechterende vooruitzichten op een beroep door een gemeente zorgden pas jaren later voor een daling in het aantal afstuderende predikanten. Pas in 1839 was het aantal afgestudeerde kandidaten dat op de markt kwam lager dan het jaar daarvoor. Het grote overschot aan kandidaten verslechterde hun positie op de arbeidsmarkt aanzienlijk, en in de tweede helft van de eeuw dachten predikanten en hun familie met huiver terug aan deze jaren. ‘Het is niet te zeggen wat bejegeningen van lompe trotsche boeren zich beschaafde menschen moesten laten welgevallen.’Ga naar eind21 Ook de kansen van zittende predikanten op een beroep naar een andere gemeente namen sterk af. Toen zo'n dertig jaar later de generatie die in de jaren 1820-1830 gestudeerd had moest worden vervangen, steeg het aantal vacatures snel. De reactie daarop leidde opnieuw tot een predikanten-overschot, zo rond 1860. Bij een vacature in de aantrekkelijke gemeente Brielsch Nieuwland in dat jaar waren er vijftig kandidaten die de kerkeraad verzochten een proefpreek te mogen houden.Ga naar eind22 Zo ontstond in het tweede kwart van de negentiende eeuw de ken- | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 181]
| |||||||||||||||||||||||||
merkende generationele opbouw van het predikantenkorps van de Hervormde Kerk. Om de ongeveer dertig jaar moet een groot aantal predikanten vervangen worden. Aan die vraag kan het aanbod niet onmiddellijk voldoen, en het aantal vacatures stijgt snel. Wanneer na enige tijd het aantal kandidaten wel aan de vraag voldoet, treedt een naijlingseffect op, waardoor er een overschot ontstaat. Alleen de periode 1885-1895 onttrekt zich aan dit model. Toen had eigenlijk de generatie die afgestudeerd was rond 1860 vervangen moeten worden, maar ondanks een snel toenemend aantal vacatures steeg het aantal studenten niet. In 1890 moest bijna een kwart van de gemeenten van de Hervormde Kerk het zonder predikant stellen. Deze uitzondering valt te verklaren uit de hierboven geschetste ideologische en sociale samenhang van het predikantenkorps sinds het laatste kwart van de achttiende eeuw. In de jaren tachtig van de negentiende eeuw vonden buitengewoon felle kerkelijke twisten plaats, waarbij ook grote aantallen leken betrokken waren. De meeste predikanten voelden een diepe weerzin tegen deze conflicten, en de aantrekkelijkheid van het predikantschap nam er zeer door af. Keetje Hooijer-Bruins, dochter uit een predikantengeslacht en getrouwd met een predikant die lid was van de Algemene Synode, verwachtte in deze jaren dat niemand van haar geslacht meer predikant zou worden, juist vanwege deze verandering in de omgangsvormen binnen de Hervormde Kerk.Ga naar eind23 | |||||||||||||||||||||||||
Het patroon van predikantswisselingenOp grond van dit overzicht van de sociale ontwikkeling van het predikantschap ligt het voor de hand drie perioden te onderscheiden bij het beantwoorden van de vraag of de twintigste-eeuwse verdeling van het orthodoxe protestantisme teruggaat op eerdere patronen. Het betreft ten eerste de periode van het traditionele predikantschap tot 1775, ten tweede de halve eeuw van omslag tot 1825, en ten slotte de halve eeuw van 1825 tot 1875, waarin twee generaties predikanten actief waren. Voor elk van die tijdvakken kan onderzocht worden of de beweging van predikanten overeenstemde met het twintigste-eeuwse patroon. | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 182]
| |||||||||||||||||||||||||
De procedure is simpel. Eerst werd de theologische positie van iedere predikantsplaats in de jaren 1920 bepaald. Vervolgens werd nagegaan of de wisselingen tussen gemeenten van predikanten die zijn opgenomen in de elektronische kaartenbak in de hierboven onderscheiden perioden beantwoorden aan het twintigste-equwse patroon. Het is niet moeilijk het resultaat van dit onderzoek samen te vatten. Voor 1825 stemmen de bewegingen van predikanten tussen gemeenten op geen enkele manier overeen met de twintigste-eeuwse verdeling van de protestantse orthodoxie. Alleen de bewegingen van de predikanten uit Friesland en Zuid-Holland in de jaren 1825-1875 hebben een statistisch significant verband met de orthodoxe geografie van de twintigste eeuw. Het is nuttig de procedure in detail te beschrijven. Om de theologische posities van de predikantsplaatsen van de Hervormde Kerk te bepalen zijn twee methoden gevolgd. De sociaal-geografen van de Universiteit van Amsterdam stelden hun gegevens betreffende burgerlijke gemeenten ter beschikking. Die zijn hier gebruikt om het percentage te bepalen dat orthodoxe protestanten uitmaakten van de hele protestantse bevolking van de gemeente. Dat percentage werd dan vervolgens toebedeeld aan iedere predikantsplaats op het grondgebied van die burgerlijke gemeente. Het voordeel van deze methode is dat ze ook de verschillende orthodoxe groepen die zich in de loop van de negentiende eeuw van de Hervormde Kerk hadden afgescheiden, in ogenschouw neemt. In de jaren 1920 droeg ongeveer de helft van alle predikantsplaatsen van de Hervormde Kerk een orthodox karakter. Ongeveer 40 procent van de Nederlandse bevolking was toen hervormd. Aangezien de verschillende orthodox-protestantse kerken buiten de Hervormde Kerk zo'n 10 procent van de Nederlandse bevolking tot hun aanhang konden rekenen, bevond ongeveer een derde van alle Nederlandse orthodoxe protestanten zich buiten de Hervormde Kerk. Het nadeel van een keus voor de burgerlijke gemeente als basis voor de analyse is de algemeenheid. De meeste burgerlijke gemeenten met een enigszins omvangrijke protestantse bevolking telden meerdere predikantsplaatsen. Daarom is het werk van de sociaal-geografen ook herhaald en is de theologische kleur van iedere predikantsplaats binnen de Hervormde | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 183]
| |||||||||||||||||||||||||
Kerk bepaald. Dat gebeurde met behulp van ledenlijsten van de verschillende theologische verenigingen voor predikanten.Ga naar eind24 Het voordeel van deze methode is de nauwkeurigheid. Het nadeel is dat de verschillende orthodoxe groepen buiten de Hervormde Kerk buiten beschouwing blijven. Om volledig gebruik te maken van de nauwkeurigheid biedt tabel 1 een analyse van de bewegingen van predikanten tussen kerkelijke gemeenten met maar één predikantsplaats. Voor iedere periode zijn voor alle predikantswisselingen de theologische posities in de twintigste eeuw van de plaatsen van herkomst gecorreleerd met die van de plaatsen van aankomst. Een onderzoek naar correlatie is een wiskundige procedure die nagaat of er een statistisch significant verband bestaat tussen twee reeksen waarden. De uitkomst kan liggen tussen -1 en +1. In het eerste geval is er een volledig, maar omgekeerd evenredig verband tussen beide reeksen. In het tweede geval is er een volledig en evenredig verband. Is de uitkomst daarentegen o, dan is er geen enkel verband tussen beide reeksen.
Tabel 1. Correlaties tussen de theologische positie van dorpen waaruit en waarnaar predikanten vertrokken, 1625-1874.
Bron: Van Alphens Nieuw Kerkelijk Handboek.
Het is alleen in de laatste periode, en dan alleen in de onderzochte classes van Zuid-Holland en de provincie Friesland, dat er sprake is van een enigszins krachtige voorafschaduwing van het geografisch patroon van de jaren 1920.Ga naar eind25 Wanneer we de gegevens voor deze twee gebieden gedetailleerder analyseren, stuiten we op een tweede opvallend resultaat. | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 184]
| |||||||||||||||||||||||||
Tabel 2. Correlaties tussen de theologische positie van dorpen waaruit en waarnaar predikanten vertrokken, Zuid-Holland en Friesland, 1825-1874.Ga naar eind26
Bron: Van Alphens Nieuw Kerkelijk Handboek.
Het verband is sterker in het geval van predikanten die beroepen worden van of naar buiten de provincie dan voor predikanten die binnen de provincie van standplaats wisselen. Bij het gebruik van het percentage orthodoxe protestanten binnen de protestantse bevolking van iedere burgerlijke gemeente vindt men vergelijkbare uitkomsten. Ook dan stemmen de bewegingen van predikanten voor 1825 op geen enkele manier overeen met het patroon van de twintigste eeuw. Alleen na 1850, en alleen voor Friesland en Zuid-Holland, worden correlaties statistisch significant. Ze zijn dan in dezelfde orde van grootte als de verbanden in tabel 2, dat wil zeggen, rond de 0,4. Het is nu mogelijk de vraag naar het ontstaan van het orthodoxe volksdeel te beantwoorden. Het twintigste-eeuwse patroon van orthodoxe en vrijzinnige protestantse gebieden stamt uit de tweede helft van de negentiende eeuw. Zuid-Holland en Friesland behoorden tot de gebieden waar het proces van polarisatie begon. Tijdens de tweedeling waren nationale ontwikkelingen van groter gewicht dan lokale factoren. In 1875 was de polarisatie verre van voltooid. Dit zijn verrassende resultaten. Ze gaan in tegen algemeen aanvaarde noties over de geschiedenis van het Nederlandse protestantisme. De gegevens passen wel bij de politieke ontwikkelingen. In de tweede helft van de negentiende eeuw kwam de moderne massapolitiek in Nederland op. Nieuwe politieke partijen - orthodox-protestants, katholiek, socialistisch - ontstonden en daagden het liberale politieke monopolie uit. Na aanvankelijke schommelingen zouden van 1920 tot ver in de jaren 1960 de numerieke verhoudingen tussen de grote partijen min of meer stabiel blijven. Deze ontwikke- | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 185]
| |||||||||||||||||||||||||
ling stemt overeen met de hierboven gepresenteerde gegevens betreffende het ontstaan van het orthodoxe protestantisme als kerkelijke partij. Zelfs de gegevens betreffende de vroege kerkelijke polarisatie in Friesland en Zuid-Holland voegen zich moeiteloos in de politieke geschiedenis. In deze provincies lagen de eerste bolwerken van de orthodox-protestantse Anti-Revolutionaire Partij, de eerste moderne politieke partij in Nederland.Ga naar eind27 Politieke en religieuze massamobilisaties lijken dus gelijk op te zijn gegaan. Hier ligt het belangrijkste verschil met gangbare opvattingen. Het is gebruikelijk om de orthodox-protestantse partijvorming te interpreteren als de politieke ontplooiing van een al bestaande religieuze groep. Statistische gegevens alleen zijn niet voldoende om zo'n ingesleten geschiedbeeld te weerleggen. Het is noodzakelijk de gevonden uitkomsten in een historische samenhang te plaatsen en in een verhaal op te nemen. | |||||||||||||||||||||||||
Beelden van het orthodoxe volkWanneer het om de religieuze geschiedenis van Nederland in de tweede helft van de negentiende eeuw gaat, is het altijd nuttig om te beginnen met Abraham Kuyper. Kuyper ontwikkelde twee noties die grote invloed hebben gehad op het beeld van de ontwikkeling van het orthodoxe protestantisme in Nederland. De eerste notie wil dat het Nederlandse volk altijd bestaan heeft uit drie verschillende delen: orthodoxe protestanten of calvinisten, liberale protestanten of humanisten, en katholieken. De tweede notie betreft de sociale plaats van het orthodoxe volksdeel. De orthodoxe waarheid zou vooral door het gewone volk bewaard zijn. Beide voorstellingen zijn van groot belang voor het hier ontwikkelde argument. Kuyper sprak op verschillende momenten in zijn lange carrière over drie groepen, die ieder in een bepaald tijdperk het karakter van het Nederlandse volk hadden bepaald. Hij kon, al naar gelang van de omstandigheden of zijn publiek, benadrukken dat de gereformeerden in de zestiende en zeventiende eeuw de ‘grondtoon’ van het volkskarakter hadden vastgelegd of juist grootmoedig erkennen dat het Nederlandse volk uit drie groepen met gelijke rechten bestond. Het | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 186]
| |||||||||||||||||||||||||
was deze tweede retorische strategie die deel werd van de ideologie die de verzuiling rechtvaardigde. Ze speelt ook een belangrijke rol in het sociaal-wetenschappelijke onderzoek naar verzuiling, zoals in het hierboven geanalyseerde artikel van Kruyt en Goddijn.Ga naar eind28 Ook in de recente literatuur over verzuiling, zelfs in de theoretisch zorgvuldigste studies, speelt het concept van de drie volksdelen een belangrijke rol. Thurlings neemt in zijn De wankele zuil zonder meer het bestaan aan van een katholiek volksdeel, dat zich al naar gelang van de omstandigheden op verschillende manieren organiseerde. En ook bij hem is dit katholieke volksdeel er één van drie.Ga naar eind29 Verzuiling is een bijzondere vorm van organisatie van de bevolkingsgroep, die kan worden aangenomen of afgelegd zonder de identiteit van de groep wezenlijk aan te tasten. Bij Thurlings is deze interpretatie nauw verbonden met een partijkeuze in de strijd die zich in de jaren zestig en zeventig van deze eeuw binnen het Nederlandse katholicisme afspeelde. Ellemers neemt in zijn verfijnde model van de verhouding tussen verzuiling en modernisering de driedeling en de geschiedenis van de volksdelen zonder meer over.Ga naar eind30 En ook in Lijpharts bekende studie over het functioneren van de verzuilde samenleving vormt dit historisch besef een achtergrond van de analyse. De hardnekkige aanwezigheid van de voorstelling van de drie volksdelen in de sociaal-wetenschappelijke literatuur zou bijna doen vergeten dat ze niet berust op historisch onderzoek. De tegenstelling tussen vrijzinnige of humanistische protestanten en orthodoxe calvinisten wordt meestal geconstrueerd door alle conflicten in de geschiedenis van het Nederlands protestantisme aan elkaar gelijk te stellen. De zestiende-eeuwse botsingen tussen burgerlijke overheid en kerkelijke synoden worden verbonden met de remonstrantse twisten die uitliepen op de synode van Dordrecht. Dezelfde tegenstelling wordt dan teruggevonden in de zeldzame, maar zeer bekende zeventiende-eeuwse conflicten tussen stedelijke overheden en predikanten en in de strijd tussen de aanhangers van de hoogleraren Coccejus en Voetius. De negentiende-eeuwse strijd tussen vrijzinnige, moderne theologen en hun orthodoxe tegenstanders zou dan de laatste akte van dit voortdurende drama zijn. Maar zelfs op grond van een oppervlakkige blik is het al duidelijk | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 187]
| |||||||||||||||||||||||||
dat deze verschillende conflicten niet aan elkaar gelijkgesteld of met elkaar verbonden kunnen worden. Ideeënhistorisch gezien is er geen sprake van continuïteit. Coccejanen onderschreven de tegen de remonstranten gerichte beslissingen van Dordrecht, terwijl de negentiende-eeuwse orthodoxen dat nu juist doorgaans niet deden.Ga naar eind31 Geografisch gezien is er evenmin sprake van voortzetting. Ook de sociale en politieke aspecten van de verschillende conflicten waren verschillend. De remonstrantse twisten aan het begin van de zeventiende eeuw droegen het karakter van een totaal sociaal conflict en brachten de Republiek tot de rand van een burgeroorlog. Allerlei politieke, economische, maatschappelijke en regionale conflicten kwamen samen in deze strijd tussen verschillende stromingen binnen het gereformeerd protestantisme.Ga naar eind32 Het conflict tussen de Voetianen en de Coccejanen lijkt zijn continuïteit te hebben ontleend aan zijn verwevenheid met de politieke strijd tussen facties binnen de regentenelite.Ga naar eind33 De betrokkenheid van het volk was geringer dan tijdens de remonstrantse twisten. De theologische twisten van de tweede helft van de negentiende eeuw, daarentegen, waren werkelijk populair en deel van de introductie van de moderne massapolitiek. Ze waren, zo lijkt het, geen vertaling van andere, sociaal-economische of politieke conflicten. Het belangrijkste argument tegen de notie van een doorlopende strijd tussen een vrijzinnig en een orthodox protestantisme is wel de lange periode van overeenstemming en ideologische rust van ongeveer het laatste kwart van de achttiende eeuw tot het midden van de negentiende eeuw. Die overeenstemming, die door Ypey en Dermout in de jaren 1820 nog met zo veel dankbaarheid was geconstateerd,Ga naar eind34 krijgt in de bestaande kerkhistorische literatuur niet het gewicht dat ze verdient. De scheuring van de Hervormde Kerk in de jaren 1880, het gevolg van Kuypers agitatie, leidde tot een nieuwe voorstelling van de Nederlandse kerkgeschiedenis. In 1816 was de voormalige publieke kerk gereorganiseerd door de nationale bureaucratie van het nieuwe koninkrijk. De Hervormde Kerk, zoals de voormalige publieke kerk voortaan ook officieel bekend zou staan, ontving een nieuwe, hiërarchische en gecentraliseerde organisatie. Voor het eerst werd ze tot een werkelijk nationaal lichaam. Sinds het laatste kwart | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 188]
| |||||||||||||||||||||||||
van de negentiende eeuw is al het ongenoegen van het Nederlandse protestantisme met de moderne tijd toegeschreven aan deze reorganisatie. Kuyper en zijn volgelingen rechtvaardigden hun breuk met de Algemene Synode van de Hervormde Kerk door de legitimiteit van de reorganisatie van 1816 te ontkennen en een beroep te doen op de kerk van de Republiek. Hervormde predikanten schreven de verdeeldheid en zwakte van hun kerk toe aan 1816. Beide groepen hadden er belang bij om te laten zien dat er altijd een rest was gebleven die zijn knie niet voor de Baäl van de moderne tijd gebogen had. Maar een nuchtere beoordeling van het aangevoerde materiaal maakt duidelijk dat de reorganisatie vrijwel algemeen geaccepteerd werd. De eenheid van de predikanten van de voormalige publieke kerk was heel groot en bleef dat tot ver in de negentiende eeuw. Tot in het derde kwart van de negentiende eeuw was er nauwelijks van polarisatie sprake. Hier wordt het argument doorgaans overgenomen door de tweede notie van Kuyper. In 1873 beschreef hij in zijn Confidentie hoe hij na zijn aankomst als jong en vrijzinnig predikant in zijn eerste gemeente Beesd ontdekt had dat het gewone volk daar de waarheden van de orthodoxie bewaard had. Later in zijn leven zou een portret van een van deze gewone mensen, de vrouw Pietje Baltus, zijn studeerkamer sieren. Enige twijfel lijkt op zijn plaats. Het verhaal over gewone mensen in de Confidentie rechtvaardigde Kuypers kerkelijke activiteiten als Amsterdams predikant. Hij mobiliseerde daar ouderlingen en diakenen tegen zijn medepredikanten.Ga naar eind35 In de preek die Kuyper hield toen hij Beesd verliet vindt men geen verwijzingen naar de gemeente als een bron of bewaarplaats van religieuze waarheid. Kuyper verwijst naar bittere conflicten die het gevolg waren van zijn pogingen zijn gemeente te kerstenen.Ga naar eind36 Tijdens zijn verblijf in Beesd slaagde Kuyper erin een briefwisseling te beginnen met Groen van Prinsterer, de belangrijkste orthodox-protestantse politicus. Hij wist Groens aandacht te vangen door retorisch zijn bekering van de vrijzinnigheid tot de orthodoxie te beschrijven. In deze schriftelijke verleiding van Groen van Prinsterer komt het gewone volk niet voor. Kuyper beschrijft zijn bekering als een uiterst persoonlijke en individuele gebeurtenis.Ga naar eind37 Kuyper wist gedurende zijn hele leven zijn meest per- | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 189]
| |||||||||||||||||||||||||
soonlijke overtuigingen zo te formuleren dat ze aan de eisen van het moment tegemoet kwamen. Wat het belang van Kuypers ontmoeting met Pietje Baltus voor zijn biografie ook mag zijn, de voorstelling dat de protestantse orthodoxie bewaard werd onder het gewone volk, ook toen de predikanten en de leken uit de hogere standen haar verlieten, wordt in brede kring gedeeld. Het argument neemt doorgaans de vorm aan van een ouderwetse ideeëngeschiedenis, die de Verlichting voorstelt als de vijand van de orthodoxie en het christendom. Nu is het duidelijk dat het verschil tussen de cultuur en de levensstijl van de predikanten en het overgrote deel van de leken veel uitgesprokener werd tijdens de negentiende eeuw. De laat-achttiende-eeuwse sociale revolutie in de aard van het predikantschap leidde tot een assimilatie van de leefwijze van de predikanten aan de cultuur van de hogere burgerij. Het sociale leven van François Haverschmidt - Piet Paaltjens - in zijn eerste gemeente Foudgum is een goed voorbeeld. In zijn berinneringen aan dat dorp beschrijft hij hoe sommige gemeenteleden ontevreden over hem waren, naar hij aanneemt omdat ze beïnvloed zijn door het ultra-gereformeerdendom. Zijn schets van deze vromen - ze zijn zeurderig, arrogant, bedrukt - is een cliché uit een traditie die zeker teruggaat tot de romans van Wolff en Deken, dus tot de tijd dat de sociale homogenisering van de predikantenstand begon. Haverschmidts schets kan zeker niet gebruikt worden om de mentaliteit van deze ontevredenen te bepalen. Maar wat uit zijn herinneringen wel heel duidelijk wordt, is hoezeer voor Haverschmidt het spreken over het geloof volledig verweven was met een bepaalde stijl van het voeren van gesprekken, waarbij kunst en andere delen van de hoge burgerlijke cultuur een onverbrekelijk geheel met godsdienst vormden, nog niet eens zozeer inhoudelijk, maar bovenal wat de vorm betreft. In zijn herinnering contrasteert hij de omgangsvormen van deze ontevreden vromen onmiddellijk met de manier waarop hij met zijn academievrienden omging. De kloof met deze gemeenteleden lijkt dan ook voornamelijk cultureel en sociaal, eerder dan theologisch van aard te zijn.Ga naar eind38 Het milieu waar Haverschmidt wat betreft omgangsvormen toe behoorde vond hij in Foudgum bij de kantonrechter te Holwerd, een baron Van Harinxma die op het huis Tjessens | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 190]
| |||||||||||||||||||||||||
woonde.Ga naar eind39 Tussen Haverschmidt en de plaatselijke elite op zijn dorp, de vier eigenerfde grote boeren, die ongetwijfeld de kerkvoogdij beheerden en daarmee de fondsen waaruit hij betaald werd, gaapte een diepe sociale en culturele kloof. Een triest beeld van deze kloof is te vinden in zijn herinnering hoe, wanneer hij bij hen voor een verjaardagsvisite op bezoek is, de boeren jenever drinken, hun vrouwen iets zoets, en de dominee als enige wijn.Ga naar eind40 Het besef van een diepgaand cultureel verschil tussen de predikant en zijn plattelandsgemeente werd algemeen gedeeld. H.J. Hooijer schilderde, in een flutartikeltje uit 1876, dat juist door zijn clichématig karakter duidelijk maakt dat het in brede kring gedeelde sociale oordelen verwoordt, de plattelandspredikanten en hun vrouwen als ‘pioniers der wellevendheid en der beschaving’, in een omgeving waar anders ‘domheid, boerschheid en dweepzucht’ zouden heersen.Ga naar eind41 De moderne predikant Meyboom beschouwde de predikanten als de ‘middelaars tussen de hoogere en de lagere beschaving’,Ga naar eind42 terwijl ook de uit een door het Réveil gestempelde, patricische familie afkomstige predikant Hendrik Pierson een culturele kloof waarnam tussen orthodoxe predikanten en de vromen.Ga naar eind43 Het is moeilijk aan de verdenking te ontkomen dat de negentiende-eeuwse afscheidingen van de Hervormde Kerk mede berustten op een vorm van sociaal protest tegen deze culturele hegemonie door de bourgeoisie. Het is echter ook duidelijk dat Kuypers omschrijving van het gewone volk als drager van waarheid en kennis simpelweg een omkering is van het sinds het eind van de achttiende eeuw overheersende vertoog waarin de beschaafde burgerij tegenover het onbeschaafde en onwetende volk geplaatst werd. De notie van het gewone volk als drager van religieuze waarheid berust op de laat-achttiende-eeuwse omslag in de lokalisering van godsdienst en de culturele klassevorming die daardoor mogelijk was gemaakt.Ga naar eind44 | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 191]
| |||||||||||||||||||||||||
De lokale studies naar het ontstaan van de verzuilingHet is daarom niet nodig het werkelijke bestaan van zo'n ondergrondse orthodoxe traditie te veronderstellen. Er is daar tot nu toe geen historisch bewijs voor geleverd. Doorgaans worden de sociale dragers van zo'n traditie gezocht in de conventikels. Conventikels waren onofficiële of semi-officiële bijeenkomsten van vromen, dus van mensen die onderling over godsdienst wilden praten. Zulke bijeenkomsten vonden al plaats in de zeventiende eeuw. Hun functie en plaats binnen de kerk ondergingen grote wijzigingen. Er zijn geen voorbeelden bekend van conventikels die over langere perioden bestonden. Het is duidelijk dat ze in sommige tijden populair werden en dan plotseling konden ontstaan. De late jaren 1820 waren bijvoorbeeld zo'n periode. De grondigste documentatie over het verband tussen de orthodox-protestantse mobilisatie in de tweede helft van de negentiende eeuw en eerdere religieuze bewegingen is te vinden in een aantal historische dissertaties die de afgelopen jaren verschenen zijn in het kader van het onderzoeksproject naar de lokale oorsprong van de verzuiling.Ga naar eind45 De boeken die voor dit thema van belang zijn beschrijven de negentiende-eeuwse religieuze en politieke ontwikkelingen in Woerden, Harderwijk en Naaldwijk. In geen van deze plaatsen heeft het grondige en gedetailleerde lokale onderzoek het doorlopend bestaan van georganiseerde of semi-georganiseerde conventikels aangetoond. En ook al zijn de auteurs in hun eigen interpretatie doorgaans beïnvloed door het gangbare beeld van de negentiende-eeuwse kerkgeschiedenis, toch passen de onderzoeksgegevens die ze presenteren veel beter bij de hierboven geschetste ontwikkeling.Ga naar eind46 Rob van der Laarse brengt in de inleiding op zijn dissertatie over Woerden tal van juiste theoretische inzichten naar voren.Ga naar eind47 Hij maakt bezwaar tegen de notie van volksdelen, en oppert dat te weinig de mogelijkheid wordt overwogen dat ‘de verzuilde “religies” in het proces van verzuiling zelf ontstonden’. Ook over de tegenstellingen binnen het protestantisme worden in de inleiding verstandige opmerkingen naar voren gebracht. Termen als ‘modern’ en ‘orthodox’ moe- | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 192]
| |||||||||||||||||||||||||
ten geproblematiseerd worden. De onderzoeker dient afscheid te nemen van de interpretaties die door de vooraanstaande tijdgenoten naar voren werden gebracht. Het is een aanwijzing hoe krachtig bestaande beelden van geschiedenis kunnen zijn dat in de buitengewoon grondige en feitelijk zeer rijke uitvoering van zijn onderzoek deze juiste theoretische inzichten overwoekerd worden door veel traditionelere kerkhistorische voorstellingen. De achttiende-eeuwse tegenstelling tussen Coccejanen en Voetianen interpreteert hij als een strijd tussen preciezen en rekkelijken, tussen orthodoxen en vrijzinnigen. Maar wanneer in 1787 de patriotse stadsregering van Woerden aan de kerkeraad vraagt om een Coccejaan te beroepen, besluit de kerkeraad dat ‘men moest omsien naar een suyvere regtsinnig godvrugtig en vredelievend predikant die in opsigt op de burgerlijke saak so dagt als de meeste Heeren in de vroedschap’. Het gaat hier niet om een theologische, maar een politieke tegenstelling. Ook de plaatselijke kerkelijke conflicten in de jaren 1828-1833 probeert Van der Laarse te beschrijven in termen van conflicten tussen orthodoxen en vrijzinnigen, tussen ‘een meer fundamentalistische en een meer verlichte geloofsoriëntatie’. De predikant Detmar, die al meer dan tien jaar in Woerden stond, weigerde in 1828 de gezangen te laten zingen. Daarvoor werd hij gekapitteld door de kerkeraad. Het conflict liep uit de hand, en hogere kerkelijke organen moesten ingrijpen. Zij kozen, uiteindelijk, de kant van de predikant. Terecht merkt Van der Laarse naar aanleiding van deze uitkomst op dat de Nederlandse Hervormde Kerk van de negentiende eeuw in hoge mate een domineeskerk was, waarbij de solidariteit tussen predikanten zwaarder woog dan hun onderlinge verschillen. Maar wanneer hij aanneemt dat dit conflict ertoe zou leiden, dat voortaan de autonomie van de kerkeraad ook inzet zou zijn van de strijd tussen orthodoxen en vrijzinnigen, is dat louter een poging de bestaande literatuur op de ontwikkelingen in Woerden toe te passen. Als het conflict tussen Detmar en de kerkeraad al zinvol beschreven kan worden in leerstellige termen, dan werd in dit geval de orthodoxie gesteund door de bovenlokale organen. Ook Van der Laarses beschrijving van de Afscheiding in Woerden is volledig schatplichtig aan de traditionele kerkgeschiedschrijving. | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 193]
| |||||||||||||||||||||||||
Tegen de nieuwe kerkorde en het nieuwe karakter van de Nederlandse Hervormde Kerk na 1816 zou altijd ondergronds verzet bestaan hebben. Maar uit zijn eigen fraaie en gedegen beschrijving wordt duidelijk dat de Afscheiding die in Woerden plaatsvond, zich niet richtte tegen wat daar gebeurde en voor een groot deel dreef op mensen van buiten Woerden. Er is geen aanwijzing voor het bestaan van een groep of traditie in Woerden die diep ontevreden was met de gang van zaken in de Woerdense kerk. Zelfs de Doleantie in de jaren 1880 kon zich niet richten tegen iets wat mis was met de kerk van Woerden. Ook Wolffram werkt in zijn studie naar Harderwijk met het bestaande schema.Ga naar eind48 De Voetiaanse stroming binnen de publieke kerk van de Republiek zou hebben gestaan voor een persoonlijke verdieping van het calvinisme. Deze bevindelijke vroomheid zou vooral bij de lagere bevolkingsgroepen min of meer een eigen leven zijn gaan leiden en zich daar als ‘conventikelstroming’ tot in de negentiende eeuw hebben gehandhaafd. Deze orthodoxe groep had een godsdienstige beleving die niet aansloot bij de theologie van de synode van na 1816. Een aanvankelijk geringe ‘onderstroom van rechtzinnig protest’ zou zich geuit hebben in de groei van oefengezelschappen. De Afscheiding van 1834 was een kerkelijk conflict, waarin deze tegenstelling tussen de oude traditie en de nieuwe verlichte kerk tot uitbarsting kwam. Ook Harderwijk, waar nu juist geen afscheiding plaatsvond, voert hij op als bewijs voor deze these. Een aantal van de sociale factoren die doorgaans geacht worden een rol gespeeld te hebben bij afscheidingen elders, was in Harderwijk aanwezig. Maar het feit dat de kerkeraad in Harderwijk orthodoxe predikanten beriep, zou vertrouwen bij de gelovigen geschapen hebben, waardoor er geen afscheiding plaatsvond. Iets wat ontbreekt kan men niet als bewijs gebruiken. Wolffram geeft zelf het voorbeeld van Heerde, waar een gezelschap bestond waar meer over bekend is. Daar hadden de leden van het conventikel in 1832 bezwaar tegen hun nieuwe dominee J.J. Knap, omdat zij door een informant in een eerdere gemeente van de predikant negatief over hem hadden horen spreken. Zijn eerste preek maakte echter een overweldigende indruk. Knap was een Réveilman. Toch verliet een deel | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 194]
| |||||||||||||||||||||||||
van het gezelschap de kerk van deze predikant om mee te gaan met de Afscheiding. Zoals in Woerden speelde de orthodoxie van de plaatselijke predikant voor het conventikel te Heerde geen rol in de keuze voor de Afscheiding. In Harderwijk was geen conventikel. Er waren daar ook geen oefeningen. Er was geen sprake van onvrede over gezangbundel, kerkorde of kerkvoogdij. Enkele predikanten binnen Harderwijk voert Wolffram op als orthodox, maar hij geeft toe dat van een aantal andere het standpunt niet achterhaald kan worden, en dat ‘een zeer orthodoxe prediking gepaard kon gaan met een verzoenende opstelling in kerkelijke zaken’. Het is bovendien lastig om te bepalen wat ‘orthodox’ eigenlijk betekende voor de uitgesproken richtingenstrijd van de jaren na 1850. Wolffram noemt een aantal predikanten, die door de kerkeraad van Harderwijk beroepen werden, en die later als orthodox golden, of in gemeenten kwamen die als orthodox bekend staan. Maar de polarisatie binnen de kerk was voor 1860 nog zeer gering, en het is niet duidelijk of de criteria die bij de kerkeraad golden voor het beroepen van een predikant overeenstemden met deze latere nadruk op leerstellige orthodoxie. Het wordt wel duidelijk uit Wolfframs zorgvuldige beschrijving dat de polarisatie en standpuntbepaling op kerkelijk terrein die in Harderwijk plaatsvonden bovenal het gevolg waren van landelijke ontwikkelingen. Uitgesproken standpunten in Harderwijk hadden altijd betrekking op landelijke kwesties. De kerkeraad nam in de richtingenstrijd vanaf de jaren 1850 een orthodox standpunt in. Hij nam hartstochtelijk deel aan de kerkstrijd en de conflicten met hogere organen. De Doleantie in Harderwijk richtte zich daarom niet tegen plaatselijke omstandigheden, maar was een gevolg van loyaliteit aan de landelijke voormannen. Ze scheurde wat tot dan toe een verenigde inzet voor de orthodoxie was geweest. Ook voor het ontstaan van het christelijk onderwijs in Harderwijk waren landelijke ontwikkelingen en impulsen van buitenaf essentieel. Net zoals in Woerden was het christelijk onderwijs in Harderwijk het gevolg van het petitionnement van 1878, en niet van diepe onvrede met de aard van het geloofs-onderwijs op de plaatselijke openbare school. Een vergelijkbaar beeld komt naar voren uit het verschil tussen de uitkomst van de landelijke | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 195]
| |||||||||||||||||||||||||
en de plaatselijke verkiezingen. Al heel vroeg stemde Harderwijk bij landelijke verkiezingen voor anti-revolutionaire kandidaten. Maar tot in de jaren 1890 zijn godsdienstige tegenstellingen niet terug te vinden in de gemeenteraad. Strikt lokaal waren nu juist weer de beslissingen van de bevindelijke vissers en arbeiders, uit de laagste sociale lagen, die zich in 1871 van de Hervormde, en in 1900 van de Gereformeerde Kerken afscheidden. Al hielpen beide keren enkele buitenstaanders bij de oprichting van wat later gemeenten van de Christelijk Gereformeerde Kerk werden, de dynamiek van deze gebeurtenissen werd niet bepaald door landelijke strijdpunten. Toen in 1911 deze zelfde sociale groep zich als machtsfactor binnen de Hervormde Kerk begon te ontplooien, oriënteerde ze zich op de Gereformeerde Bond, zonder het gehele programma van deze predikantenorganisatie te onderschrijven. De verlangens van de groep beperkten zich tot het verkrijgen van een predikant die op een hun welgevallige manier preekte. Bovenlokale kwesties interesseerden hen niet. Over de mechanismen waardoor de gezindheid die aan hun vroomheid ten grondslag lag werd overgedragen is vrijwel niets bekend. Datzelfde geldt voor de sociale vormen waarbinnen deze overdracht plaatsvond. Of dat gebeurde binnen een traditie die grotendeels losstond van de officiële kerk, en er dus sprake was van een zekere protestantse volkscultuur, is een vraag die vooralsnog niet beantwoord kan worden. In ieder geval waren deze vissers en arbeiders in de tweede helft van de negentiende eeuw niet de dragers van de protestantse orthodoxie als sociale beweging binnen Harderwijk. Ook in het uitstekende boek van Frans Groot, over Naaldwijk, speelt het beeld van de Hervormde Kerk als een sinds 1816 zwakke en verdeelde organisatie een belangrijke rol als interpretatiekader.Ga naar eind49 Zijn feitelijke beschrijving berust daarentegen op een zorgvuldig en genuanceerd standpunt. Hij neemt weliswaar aan dat de strijd tussen orthodoxie en vrijzinnigheid in Naaldwijk al langer bestond, maar erkent dat daar voor 1875 weinig over bekend is. In 1819 was sprake van een oefenaar uit Delft. In 1834 onthielden enkele Naaldwijkers zich van het Avondmaal. In 1837 ontstond een kleine afgescheiden gemeente. In 1852 ontstond een gezelschap, dat zijn kinderen weg- | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 196]
| |||||||||||||||||||||||||
hield van de catechisaties van de predikant. Dat is het. Het levert alles bij elkaar geen bewijs voor het vrijzinnig karakter van de kerk in Naaldwijk, of voor het bestaan van een orthodoxe traditie. Het is duidelijk dat polarisatie pas ontstond bij de eerste verkiezingen voor de kerkeraad in 1867. Maar aanvankelijk vertoonden de stemverhoudingen tussen orthodoxen en vrijzinnigen nog grote schommelingen. Pas met de oprichting van een christelijke school in 1875 en de daaropvolgende keuze voor een uitgesproken modern predikant in 1876 kwam een permanente tweedeling binnen de protestantse bevolking van Naaldwijk tot stand, waarbij vrijwel iedereen tot een keus kwam. De opkomst voor de kerkelijke verkiezingen bleef sindsdien relatief hoog (driekwart tot vier vijfde van de kiezers) en de stemverhoudingen bleven gedurende jaren constant. Bij de Doleantie kwam het tot een breuk in de orthodoxe groepering. Ongeveer de helft ging met Kuyper mee. Uit de beschrijving van Groot wordt zo duidelijk hoe onder de Naaldwijkse hervormden in de tweede helft van de negentiende eeuw een orthodoxe partij ontstond. In geen van de onderzochte plaatsen is duidelijk sprake van een aanwijsbare orthodoxe traditie onder het volk. In Woerden en Harderwijk bestonden bevindelijke groepen onder de laagste sociale lagen. Het is mogelijk dat hier sprake is van een oudere protestantse volkscultuur, waarin lijdelijkheid en gedachten rond de uitverkiezing of voorzienigheid (als men daar al een onderscheid tussen kon maken) een rol speelden.Ga naar eind50 Over de aard van deze volkscultuur, haar dragers, en mechanismen van overdracht is niets bekend. Het is bovendien duidelijk dat juist deze groepen slechts in geringe mate betrokken waren bij de orthodoxe mobilisatie zoals die in de negentiende eeuw plaatsvond. Zij organiseerden zich niet op bovenlokale schaal. En het is juist deze bovenlokale organisatie en mobilisatie die de orthodoxe partijvorming in de onderzochte plaatsen werkelijk op gang bracht en die het kenmerk van de verzuiling vormt.Ga naar eind51 Het belangrijkste resultaat van dit recente onderzoek naar de lokale oorsprongen van verzuiling in Woerden, Naaldwijk en Harderwijk is precies een vernieuwd besef van het belang van nationale organisaties, kwesties en mobilisaties. Nationale gebeurtenissen waren doorslaggevend voor plaatselijke polarisaties. De orthodoxe | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 197]
| |||||||||||||||||||||||||
protestanten in Woerden en Harderwijk vonden hun liberale tegenstanders niet in hun eigen gemeenschap. Aan de elektronische kaartenbak met predikantsbewegingen kan nog een kwantitatief argument ontleend worden dat pleit tegen de voorstelling van de orthodoxie als een onderstroom. Plaatselijke kerkenraden waren verantwoordelijk voor de keuze van predikanten. Kerkenraden hadden altijd zichzelf aangevuld. Vanaf 1867 werden ze samengesteld door middel van verkiezingen. Alle mannelijke lidmaten die geen ondersteuning ontvingen hadden stemrecht. In sommige steden ontstonden uitgebreide verkiezingscampagnes en werden vrijzinnige kerkenraadsleden weggestemd door orthodoxe gemeenteleden. Maar wanneer we de bewegingen van predikanten in Zuid-Holland en Friesland in de perioden 1850-1867 en 1868-1875 apart onderzoeken, maakt 1867 geen verschil. In beide perioden ligt de correlatie rond de 0,4. Een analyse van de bewegingen van predikanten in Utrecht en Overijssel tijdens de jaren 1868-1875 levert nog geen significante verbanden op.Ga naar eind52 Wat betreft de opkomst van de geografie van het orthodoxe protestantisme vormt 1867 geen cesuur. Dit is een aanvullend bewijs dat de orthodoxe politieke en religieuze mobilisering geen bestaande godsdienstige groep aantrof, die tot dan toe geen stem had gehad, maar dat deze groep tijdens de religieuze en politieke conflicten van de tweede helft van de negentiende eeuw geschapen werd. Bij het begin van het laatste kwart van de eeuw was dat proces net begonnen. | |||||||||||||||||||||||||
Verzuiling als religieuze mobilisatieBinnen het debat over de oorsprong van de verzuiling wordt geregeld gewaarschuwd voor finalistische interpretaties, die het voltooide systeem van de zuilen als doel van de handelingen van de verzuilers zien. Ook het denken in termen van volksdelen kan beschouwd worden als zo'n vorm van finalistisch interpreteren. De verzuilde groepen worden geacht al te hebben bestaan voor hun organisatorische ontplooiing begon. De werkelijkheid blijkt veel ingewikkelder. In de twintigste eeuw maakt het naast elkaar bestaan van twee christelijke | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 198]
| |||||||||||||||||||||||||
zuilen het bijzondere van de Nederlandse situatie uit. Maar deze situatie kan niet worden teruggeprojecteerd. Er heeft in Nederland niet altijd naast een katholieke een orthodox-protestantse identiteit bestaan. Het is Siep Stuurman die in zijn studie naar de verzuiling meer dan anderen gewaarschuwd heeft voor de voorstelling dat religieuze verschillen en tradities binnen de Nederlandse samenleving een onveranderlijk karakter zouden dragen. Stuurman moet weinig van het belang van godsdienst hebben en gebruikt liever Wichers' these betreffende de overherigheid om de lokale verschillen in de verzuiling te verklaren. Wichers nam aan dat eeuwenoude feodale en regenteske tradities van heerschappij geleid hadden tot lijdelijkheid en volgzaamheid in bepaalde delen van Nederland. Die delen zouden in de negentiende en twintigste eeuw als gevolg daarvan kerkelijk orthodox zijn.Ga naar eind53 Ook dit lijkt, in het licht van het bovenstaande, een ontkenning van de mogelijkheid van religieuze verandering en vernieuwing. Stuurman gebruikt Wichers' these om het belang van de ‘vroege’ verzuiling te ontkennen, de kerkelijke en culturele organisatorische ontplooiing van katholieken en orthodoxe protestanten in de tweede helft van de negentiende eeuw. Verzuiling kwam in zijn ogen pas werkelijk van de grond aan het begin van de twintigste eeuw, als reactie op de industrialisering en de opkomst van het socialisme en feminisme. Wichers' these aangaande de overherigheid moet de instemming van de verzuilden met het proces van verzuiling waaraan ze onderworpen werden verklaren. Welnu, het ontstaan van het orthodoxe protestantisme als een eigen groep in de tweede helft van de negentiende eeuw vormt een weerlegging van Wichers' these. Religieuze mobilisaties vormden het uitgangspunt en de drijvende kracht van de verzuiling. De kern van het hier verdedigde argument is dat het orthodoxe protestantisme in Nederland als een sociale beweging, met een eigen geografisch patroon, levensstijl en ideologie pas ontstond in de tweede helft van de negentiende eeuw. Godsdienstige twisten, politieke agitatie, en sociale en culturele mobilisaties vormden een geheel. De orthodoxe protestanten waren geen rest uit het verleden, zoals protestantse kerkhistorici en marxistische sociaal-wetenschappers willen. Ze wa- | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 199]
| |||||||||||||||||||||||||
ren een schepping van de negentiende eeuw, een belangrijk voorbeeld hoe godsdienst ook onder de condities van de moderniteit sociaal creatief kan zijn. |
|