Religieuze regimes
(1996)–Peter van Rooden– Auteursrechtelijk beschermdOver godsdienst en maatschappij in Nederland, 1570-1990
[pagina 46]
| |||||||||||||||||||
2 Van geestelijke stand naar beroepsgroep
| |||||||||||||||||||
[pagina 47]
| |||||||||||||||||||
Handboek gepubliceerd zijn.Ga naar eind1 In deze lijsten worden van iedere hervormde gemeente de predikanten opgesomd die haar sinds de Reformatie of haar oprichting bediend hebben. Van iedere afzonderlijke bediening wordt het begin en het eind vermeld, de reden van beëindiging, en, waar van toepassing, de vorige en nieuwe gemeente van de betrokken predikant. Deze gegevens betreffende gemeenten, aangevuld met kwalitatieve bronnen, kunnen gebruikt worden om de ontwikkeling van het predikantschap in Nederland te documenteren. Als te onderzoeken periode is gekozen voor de tweeëneenhalve eeuw tussen 1625 en 1874. De lijsten van Van Alphen zijn voor de zestiende eeuw niet zeer betrouwbaar.Ga naar eind2 Het eerste kwart van de zeventiende eeuw werd buiten beschouwing gelaten omdat het grote aantal afzettingen van remonstrantse predikanten na de synode van Dordrecht een eenmalige gebeurtenis vormt. Als eindjaar is voor 1874 gekozen. Bij een latere einddatum geven de lijsten in Van Alphen niet langer van alle bedieningen de einddatum. Als basis voor de geografische selectie van te onderzoeken plaatsen is gekozen voor de classicale indeling van de publieke kerk van de Republiek.Ga naar eind3 Deze was voor 185 van de 250 onderzochte jaren van kracht. Gekozen is voor gebieden die in de twintigste eeuw sterk naar kerkelijke richting geprononceerd waren, dus hetzij een orthodox, hetzij een vrijzinnig karakter droegen.Ga naar eind4 Het betreft de drie classes Gorinchem, Woerden, en Voorne en Putten, die onderdeel vormden van de particuliere synode van Zuid-Holland, de classis Alkmaar van de particuliere synode van Noord-Holland, de hele provinciale synode van Utrecht, de hele provinciale synode van Overijssel en de hele provinciale synode van Friesland. In deze zeventien classes lagen rond het midden van de achttiende eeuw zo'n 500 van de ongeveer 1550 predikantsplaatsen van de publieke kerk. De gegevens uit Van Alphen over de bedieningen van de predikantsplaatsen in deze gebieden tussen 1625 en 1874 zijn opgenomen in een elektronische kaartenbak. Iedere afzonderlijke bediening kreeg een eigen kaartje. Op dat kaartje werd in ieder geval de betrokken gemeente, het begin- en het eindjaar van de bediening vermeld. Waar dat van toepassing was, werd ook de gemeente waar de predikant vandaan kwam of waarnaar hij vertrok opgenomen. De naam van de predikant werd alleen pro forma vermeld. | |||||||||||||||||||
[pagina 48]
| |||||||||||||||||||
De ontwikkeling van de mobiliteit, 1625-1874Het meest algemene overzicht dat aan deze gegevens ontleend kan worden, betreft de ontwikkeling van de mobiliteit als zodanig. Grafiek 1 biedt daarvan een overzicht. De grafiek is als volgt samengesteld. Voor iedere vijf jaar, beginnend met de jaren 1625 tot en met 1629 en eindigend met de jaren 1870 tot en met 1874, is het aantal malen dat in de onderzochte classes een predikant aankwam uit een andere gemeente opgeteld bij het aantal malen dat een predikant naar een andere gemeente vertrok. Deze werkwijze is noodzakelijk, omdat de onderzochte classes slechts een deel vormden van het gebied waarbinnen predikanten circuleerden. Binnen de onderzochte gebieden correspondeert niet ieder vertrek naar een gemeente met een aankomst uit een andere gemeente, omdat het bijvoorbeeld geregeld voorkwam dat een predikant die naar een gemeente buiten het onderzochte gebied vertrok, werd opgevolgd door een proponent, die nog nooit een gemeente bediend had. De som werd gedeeld door het aantal predikantsplaatsen dat in de betrokken vijf jaar binnen de onderzochte gebieden bestond. De grafiek geeft dus weer hoe vaak het per vijf jaar per predikantsplaats voorkwam dat een predikant naar elders vertrok óf van elders aankwam.
Grafiek 1. Wisselingen per predikantsplaats per
vijf jaar, 1625-1874
| |||||||||||||||||||
[pagina 49]
| |||||||||||||||||||
Uit de grafiek blijkt dat de geschiedenis van de mobiliteit van de predikanten in Nederland in twee grote fasen uiteenvalt. De omslag valt in het laatste kwart van de achttiende eeuw. Tot 1775 kent de mobiliteit, afgezien van de eenmalige uitschieter in de jaren 1680-1684, slechts relatief kleine schommelingen, die in de achttiende eeuw bovendien afnemen. Na 1775 stijgt de mobiliteit tot nooit eerder bereikte hoogten. Ze wordt bovendien gekenmerkt door veel grotere fluctuaties. Afgezien van twee scherpe inzinkingen kort na 1800 blijft ze tot 1830 op een hoog niveau, om dan plotseling in te storten. Na twintig jaar relatief laag te zijn geweest, stijgt ze na 1854 weer snel. De gegevens waar de grafiek op berust, hebben betrekking op predikantsplaatsen, maar zijn met behulp van een simpele wiskundige bewerking om te zetten in gegevens over de loopbaan van de gemiddelde predikant. De enige complicerende factor daarbij is dat er minder predikanten zijn dan predikantsplaatsen, omdat altijd, vanwege het vervullen van vacatures, een aantal predikantsplaatsen vacant is. In de bijlage zijn de betrokken vergelijkingen opgesteld. Dergelijke berekeningen hebben alleen zin wanneer zij worden toegepast op langere perioden, waarbinnen de mobiliteit eenzelfde karakter draagt. Op grond van grafiek 1 kunnen drie van zulke perioden onderscheiden worden: de zeventiende eeuw, met een gemiddeld lage, maar fluctuerende mobiliteit, de eerste vijfenzeventig jaar van de achttiende eeuw, met een lage en zeer constante mobiliteit, en de jaren van hoge mobiliteit van 1775 tot 1830. Na 1830 worden de perioden met een eigen karakter te kort om zinvol op deze manier onderzocht te worden. Lost men de vergelijkingen op voor deze drie perioden, dan ontstaat het volgende beeld.Ga naar eind5
Tabel 1. Duur en aantal bedieningen van de gemiddelde predikantscarrière.
| |||||||||||||||||||
[pagina 50]
| |||||||||||||||||||
De gemiddelde duur van het werkzame leven van een predikant steeg gedurende de onderzochte periode aanzienlijk, met name in de achttiende eeuw. Hoogstwaarschijnlijk was dit het gevolg van het stijgen van de levensverwachting. Het percentage proponenten dat binnen enkele jaren na hun bevestiging overleed is in de zeventiende en achttiende eeuw gelijk, maar het aantal lange bedieningen nam spectaculair toe. Van de 128 bedieningen die in de zeventiende eeuw op Zuidhollandse dorpen tot een einde kwamen, hadden er vier langer dan veertig jaar geduurd. Van de 133 bedieningen die daar tussen 1700 en 1774 een einde vonden waren dit er zeventien. De spaarzame gegevens betreffende de ontwikkeling van de algemene levensverwachting in de achttiende eeuw wijzen ook in de richting van een aanzienlijke stijging.Ga naar eind6 Opvallender is dat, ongeacht deze stijging van de levensduur, het aantal bedieningen per carrière tot het laatste kwart van de achttiende eeuw constant bleef op een, naar hedendaagse begrippen, zeer laag niveau. Dat de gemiddelde carrière 1,6 of 1,7 bediening telde, komt erop neer dat drie predikanten gedurende hun hele werkzame leven samen vijf gemeenten dienden. In feite zou binnen de publieke kerk van de Republiek tot 1775 van iedere twee predikanten er slechts één meer dan één gemeente bedienen, slechts één van iedere zes meer dan twee, slechts één van iedere twintig meer dan drie. Ongeveer de helft van alle predikanten diende in zijn leven maar één gemeente. Deze berekeningen berusten uiteraard op de vooronderstelling dat de onderzochte classes representatief zijn voor de ontwikkelingen in de Republiek als geheel. Die veronderstelling kan op twee manieren gecontroleerd worden. F.A. van Lieburg heeft op basis van het ‘apparaat Regt’ in het Genealogisch Bureau de gegevens over de predikanten tot 1815 verzameld.Ga naar eind7 Zijn computer rekende uit dat de gemiddelde duur van het werkzame leven van de predikanten waarvan de carrières in de tweede helft van de zeventiende eeuw eindigden, 23 jaar bedroeg. Die duur liep op naar 27 jaar in de eerste helft van de achttiende eeuw en tot 30 jaar in de tweede helft. Deze cijfers wijken heel weinig af van de hier berekende uitkomsten, en de gevonden afwijkingen zijn simpel te verklaren door de iets verschillende perioden waarover de duur berekend is. | |||||||||||||||||||
[pagina 51]
| |||||||||||||||||||
Een tweede manier om de verkregen gegevens te toetsen maakt gebruik van de door Frijhoff uit de bijlagen bij Van Alphens Nieuw Kerkelijk Handboek verzamelde gegevens betreffende het totale aantal predikantsplaatsen en het jaarlijks in de Republiek beginnende aantal predikanten van 1600 tot 1815.Ga naar eind8 Frijhoff interpreteerde deze gegevens ten onrechte als een aanwijzing dat de gereformeerde kerk vanaf het begin van de achttiende eeuw met rekruteringsproblemen kampte. Dat was, zoals we hieronder zullen zien, geenszins het geval. Tot 1775 bestond er een ruim overschot aan proponenten, dat wil zeggen, van theologen die hun studie voltooid hadden en in principe door een gemeente beroepen konden worden. De aantallen beginnende predikanten waren dus voldoende om de behoefte van de kerk te dekken en Frijhoffs gegevens kunnen gebruikt worden om voor die eeuw de gemiddelde duur van een predikantscarrière te berekenen. Men komt dan uit op waarden van 27,5 à 28 jaar.Ga naar eind9 Deze op landelijke gegevens berustende cijfers wijken dus heel weinig af van de uitkomsten van de hierboven uitgevoerde berekeningen. Samen zijn de onderzochte classes, ondanks grote onderlinge verschillen,Ga naar eind10 representatief voor het niveau van de mobiliteit in de Republiek als geheel. De belangrijkste door grafiek 1 opgeworpen vragen liggen voor de hand. Wat was de aard en de oorzaak van de omslag die in het laatste kwart van de achttiende eeuw plaatsvond? Deze vragen zijn het makkelijkst te beantwoorden door terug te werken en te beginnen met een analyse van de ontwikkelingen in de negentiende eeuw, waarover de meeste gegevens beschikbaar zijn. | |||||||||||||||||||
De predikanten van de kerk van het Algemeen ReglementOver de kerk van het Algemeen Reglement is veel slechts gezegd, maar ze hield haar bestanden goed bij. In de jaren voor 1816 wist niemand hoeveel studenten ieder jaar de theologische studie voltooiden en daarmee in principe beroepbaar werden. De toetsing van aanstaande predikanten was - behalve in Groningen - niet uitbesteed aan de universiteiten, vanwege het diepe wantrouwen dat de kerk | |||||||||||||||||||
[pagina 52]
| |||||||||||||||||||
sinds de crisis van de remonstrantse twisten jegens deze instellingen koesterde.Ga naar eind11 In principe maakte het door een classis afgenomen preparatoir examen een student beroepbaar. Hij werd dan proponent. Ontving een proponent een beroep, dan liet het eveneens door een classis afgenomen peremptoir examen hem toe tot de uitoefening van zijn ambt. Het is onbekend hoeveel studenten wel een preparatoir, maar geen peremptoir examen aflegden. Die aantallen zouden alleen door een zeer tijdrovende analyse van de classicale archieven te achterhalen zijn. Onderdeel van de grootschalige reconstructie van de voormalige publieke kerk die door de bureaucratie van koning Willem i ondernomen werd, was ook een verandering van de opleidingseisen. Voortaan liet één examen, dat niet meer door een tweede gevolgd werd, toe tot de beroeping én bediening. Bovendien moest, op grond van artikel 32 van het Reglement op het Examen van 1816, jaarlijks aan de Algemene Synode en aan het Departement voor Protestantse Erediensten worden opgegeven welke kandidaten het examen met succes hadden afgelègd.
Grafiek 2. Jaarlijks tot de evangeliebediening in de
Hervormde Krk toegelaten kandidaten, 1816-1944, en vacante
Hervormde gemeensten, 1881-1944
| |||||||||||||||||||
[pagina 53]
| |||||||||||||||||||
Op grond van deze gegevens is grafiek 2 opgesteld.Ga naar eind12 In de negentiende en twintigste eeuw onderging het aantal hervormde studenten dat ieder jaar als theoloog afstudeerde en beroepbaar werd grote schommelingen. Tussen 1828 en 1837 studeerden gemiddeld ieder jaar 81 studenten af, tussen 1868 en 1877 nog geen 38. Het verband tussen de gegevens betreffende de negentiende eeuw in grafiek 1 en grafiek 2 is duidelijk. Een groot aantal beschikbare kandidaten hangt samen met een lage mobiliteit, een laag aantal met een hoge mobiliteit. Het is tamelijk simpel een verklaring voor dit verschijnsel te vinden. Het is het gevolg van de werking van de arbeidsmarkt. Neem aan dat de gemeenten van de Hervormde Kerk in heel Nederland één markt van vragers vormden, waaraan het aanbod van kandidaten moest voldoen. Neem vervolgens aan dat over het traktement van de predikant en zijn secundaire arbeidsvoorwaarden binnen zekere grenzen vrij onderhandeld kon worden.Ga naar eind13 In een tijd met een overschot aan kandidaten daalt dan de beloning die niet alleen zij, maar alle predikanten voor hun arbeid kunnen bedingen. Omgekeerd stijgt in jaren met een tekort aan kandidaten ook de marktwaarde van predikanten die al aan een gemeente verbonden zijn. Gemeenten die vacant zijn en geen kandidaat kunnen krijgen, zijn dan immers gedwongen een predikant die verbonden is aan een gemeente meer te bieden dan wat hij daar verdient. Deze effecten worden nog versterkt wanneer een periode met een tekort aan kandidaten gevolgd wordt door een tijd van overschot. Dan kan de mobiliteit van alle predikanten binnen korte tijd zeer scherp dalen. Al snel zullen nieuw op de arbeidsmarkt aantredende kandidaten tevreden zijn met slechtere arbeidsvoorwaarden dan waarop enkele jaren eerder kandidaten werden aangenomen. De overvloed van goedkope kandidaten verdrijft zo de relatief duurdere ervaren predikanten uit de markt, en omdat zittende predikanten door hun gemeente niet ontslagen kunnen worden, ontstaan vacatures voortaan vrijwel alleen nog door overlijden of emeritaat. Ook het aanbod van vacatures daalt sterk. Omgekeerd kan bij een iets teruglopend aanbod van kandidaten de mobiliteit plotseling spectaculair stijgen. Als het traktement iets hoger wordt, is het ook voor tal van zittende predikanten voordelig van gemeente te wisselen. Het aantal vacatures neemt dan sterk toe. | |||||||||||||||||||
[pagina 54]
| |||||||||||||||||||
Een dergelijk model verklaart de fluctuaties van de mobiliteit in de negentiende eeuw. Hoewel vanaf 1822 ieder jaar meer kandidaten toegelaten werden tot de evangeliebediening, bleef tot 1829 de mobiliteit hoog. In de daaropvolgende jaren stortte de markt plotseling in, omdat het aantal kandidaten de vraag overtrof en zij de zittende predikanten uit de markt verdrongen.Ga naar eind14 Tot het eind van de jaren 1830 studeerden er veel kandidaten af, zodat er een overschot ontstond dat tot 1854 de mobiliteit relatief laag deed zijn. In de jaren 1850 en 1860 moesten de predikanten vervangen worden die zo'n dertig jaar eerder, tijdens de grote golf in de jaren rond 1830, waren afgestudeerd. En hoewel ook rond 1860 het aantal afstuderenden steeg, was dat bij lange na niet voldoende om een zo groot overschot aan kandidaten te doen ontstaan dat de mobiliteit drastisch zou dalen.Ga naar eind15 Leidse kandidaten die in 1859 afstudeerden - dus in het jaar dat het hoogtepunt van de golf vormde - moesten ongeveer een jaar op een gemeente wachten.Ga naar eind16 Uit grafiek 2 blijkt verder dat het aanbod van kandidaten op zijn beurt te verklaren is met behulp van een mechanisme dat in de economie bekend staat als de varkensfokkerscyclus. Vraag en aanbod sloten niet direct op elkaar aan, maar kenden grote en elkaar versterkende schommelingen. Op een tekort volgde een overschot. In de jaren 1820 steeg het aantal afstuderende kandidaten, als gevolg van de gunstige arbeidsomstandigheden en door de synode genomen maatregelen.Ga naar eind17 Al in 1830 voldeed het aanbod aan de vraag, maar de verslechterende arbeidsomstandigheden zorgden pas zes jaar later voor een drastische daling van het aantal studenten dat theologie ging studeren, en het duurde nog weer drie jaar voor dit invloed had op het aantal afstuderende kandidaten. Pas in 1839 was het aantal kandidaten dat op de markt kwam lager dan het jaar daarvoor. Dat was sinds 1822 niet meer voorgekomen. Toen was het overschot aan kandidaten inmiddels groot en schrijnend. De synode zon op maatregelen om het misbruik dat van kandidaten gemaakt werd tegen te gaan. De classis Edam kon in 1836 een lijst opstellen met vijfenvijftig gemeenten waar in de afgelopen zes jaar kandidaten waren beroepen in plaats van, zoals voorheen, ervaren predikanten.Ga naar eind18 Zo ontstond de voor de negentiende en twintigste eeuw kenmerkende generationele opbouw van het predikantenkorps van de Ne- | |||||||||||||||||||
[pagina 55]
| |||||||||||||||||||
derlandse Hervormde Kerk. Om de ongeveer dertig jaar moet een groot aantal predikanten vervangen worden. Aan die vraag kan het aanbod van kandidaten niet onmiddellijk voldoen, zodat het aantal vacatures snel stijgt. Wanneer na enige tijd het aantal kandidaten aan de vraag voldoet, treedt een naijlingseffect op, waardoor er weer een overschot ontstaat. Dit simpele economische model verklaart de gegevens van grafiek 2, met uitzondering van de ontwikkeling in de jaren 1885 tot 1895.Ga naar eind19 Toen had eigenlijk de generatie die rond 1859 was afgestudeerd, vervangen moeten worden. Dat gebeurde echter niet, en het aantal vacatures steeg snel. In 1889 waren 386 gemeenten, bijna een kwart van het totale aantal predikantsplaatsen, vacant. In deze rekruteringscrisis speelden ongetwijfeld de felle kerkelijke twisten van deze jaren een grote rol. Vatten we samen: de ontwikkeling van de mobiliteit van de predikanten van de kerk van het Algemeen Reglement blijkt verklaard te kunnen worden met behulp van een simpel economisch model van vraag en aanbod. Vooronderstellingen daarbij zijn dat de arbeidsmarkt voor predikanten inderdaad min of meer als een geïntegreerde markt functioneerde, dus voor het koninkrijk als geheel één was, en dat over de arbeidsvoorwaarden tussen predikanten en gemeenten onderhandeld kon worden. Binnen een dergelijk model is ook het ontstaan van een cyclus van overschot van en tekort aan kandidaten begrijpelijk. Het ligt voor de hand om te proberen met dit model ook de omslag in de mobiliteit aan het eind van de achttiende eeuw te verklaren. | |||||||||||||||||||
De omslag in de mobiliteit aan het eind van de achttiende eeuwVóór 1816 ontbreken gegevens aangaande de jaarlijks afgelegde proponentsexamens. Twee bronnen vermelden echter voor een groot deel van de achttiende eeuw het aantal proponenten dat ieder jaar voor een beroep beschikbaar was. Het Naam-Register van Predikanten, een sinds 1717 jaarlijks verschijnend overzicht van alle dienende predikanten, bevat ook de namen van de aan de verschillende classes ver- | |||||||||||||||||||
[pagina 56]
| |||||||||||||||||||
bonden proponenten.Ga naar eind20 Het tijdschrift de Boekzaal van de Geleerde Wereld geeft sinds februari 1735 lijsten met namen van beschikbare proponenten. De manier van tellen van beide bronnen verschilt, maar stemt voldoende overeen om een goede indruk te krijgen van de aard van het proponentenaanbod in de achttiende eeuw. Van 1717 tot 1760 waren er altijd zo'n 220 à 260 proponenten beroepbaar, met uitzondering van de tien jaren rond 1740, toen het aantal beschikbare proponenten tijdelijk daalde tot een dieptepunt van 133 (volgens de Boekzaal), of 98 (volgens het Naam-Register). Na 1760 daalde het aantal beschikbare proponenten gestaag, tot rond de vijftig in de jaren 1790. Wanneer al de beschikbare proponenten uit waren op een roep van een gemeente en de meesten uiteindelijk ook zo'n beroep ontvingen, komt dit erop neer dat tot 1760 de gemiddelde proponent vier à vijf jaar moest wachten op een beroep, met uitzondering van de periode 1737-1746, toen de wachttijd twee à drie jaar bedroeg. Aan het eind van de achttiende eeuw daalde de wachttijd tot een jaar of minder. De jaren die een proponent moest wachten op een beroep waren niet een tijd van werkloosheid, maar vormden, naar het schijnt, een niet-officieel onderdeel van zijn opleiding. Hij oefende zich in de werkzaamheden van het predikambt.Ga naar eind21 De grote steden waren vol met ‘Geestelijke Huurpaarden of armlastige proponenten’.Ga naar eind22 Zo waren aan de kerk van Amsterdam in de achttiende eeuw gedurig zo'n dertig proponenten verbonden. Ook elders vervulden zij een rol. In 1753 vroeg Katwijk aan Zee, toen een verzoek van het dorp aan de Staten van Holland om geld voor een tweede predikant was afgewezen, toestemming om voor de wel toegezegde ƒ300,- een vaste proponent, en niet een ongestudeerde ziekentrooster te mogen aanstellen, omdat zij ‘in consideratie van het groot getal van proponenten, niet twijfelden of onder dezelve zoude wel een bekwaam voorwerp gevonden worden’.Ga naar eind23 De functie van hulppredikant, die veel van deze proponenten vervulden, werd in 1734 door de Staten van Holland in een reglement geregeld.Ga naar eind24 Door het verrichten van dergelijke werkzaamheden verhoogden proponenten hun marktwaarde. Sommige gemeenten stelden prijs op deze oefening en verdere scholing. Hoe hoger het traktement in een provincie, hoe ouder de gemiddelde proponent die beroepen werd. | |||||||||||||||||||
[pagina 57]
| |||||||||||||||||||
Dit blijkt uit de verschillen tussen de gemiddelde duur van de bediening van dorpspredikanten die in hun werkzame leven slechts één gemeente bedienden. Tabel 2 presenteert de gemiddelde duur van de carrières van deze predikanten, geordend naar het jaar waarin ze begonnen en naar de verschillende onderzochte gebieden. Dergelijke predikanten zijn uiteraard niet representatief. Het betreft de onderste helft van de beroepsgroep. Dit waren de proponenten zonder machtige vrienden om hen aan een bevordering te helpen, maar de verschillen tussen de provincies blijven illustratief en kunnen niet op een andere manier verklaard worden.
Tabel 2. Gemiddelde duur van de bediening van dorpspredikanten, die in hun carrière slechts één gemeente dienden.
Een predikant bleef doorgaans in dienst tot zijn dood. Als we aannemen dat de levensverwachting van predikanten in de verschillende provincies ongeveer gelijk was, dan moeten verschillen in de gemiddelde carrièreduur berusten op verschillende aanvangsleeftijden. Uit de tabel blijkt dat een proponent die op een dorp in Zuid-Holland begon en daar zijn carrière doorbracht zo'n vijf jaar ouder was dan een vergelijkbare proponent die in Overijssel begon en tweeëneenhalf jaar ouder dan een proponent in Friesland of Alkmaar. De voorkeur die een ervaren proponent genoot, blijkt ook uit het gedrag van de Zuidhollandse dorpen met vrije verkiezing ten tijde van het relatieve tekort aan proponenten rond 1740. De gemiddelde duur van de carrières van de proponenten die daar tussen 1735 en 1744 beroepen werden en niet zouden vertrekken, was drie jaar langer dan de bediening van de niet-vertrekkende proponenten die waren aangetreden in de twintig jaren daarvoor. Zij waren dus gemiddeld drie jaar jonger - en hadden dus ook drie jaar minder ervaring - dan de | |||||||||||||||||||
[pagina 58]
| |||||||||||||||||||
proponenten die enkele jaren eerder beroepen waren. Als reactie op dit tekort aan ervaren proponenten beriepen deze dorpen in deze jaren bij voorkeur ervaren predikanten. In de eerste dertig jaar van de achttiende eeuw had maar één van iedere vijf predikanten die op een Zuidhollands dorp met vrije verkiezing beroepen werd al een eerdere gemeente gediend. In de jaren 1735-1745 steeg dit tot bijna de helft. In Friesland vond, op iets kleinere schaal, in deze jaren een vergelijkbare verschuiving plaats. Daar steeg het aantal ervaren beginners op de dorpen in deze jaren van 28 tot 40 procent. Deze tijdelijke vervanging van ontbrekende oudere proponenten door ervaren predikanten verklaart in grafiek 1 het piekje in de mobiliteit rond 1740. De gegevens voor de zeventiende eeuw moeten hoogstwaarschijnlijk op dezelfde wijze verklaard worden. Kwantitatieve gegevens over beschikbare aantallen proponenten ontbreken, maar Voetius zegt ergens in een bijzin dat het normaal is dat proponenten drie tot acht jaar moeten wachten op een beroep.Ga naar eind25 In Friesland waren er aan het eind van de zeventiende eeuw in iedere classis wel dorpen waar het traktement nog geen ƒ300,- bedroeg en kon men kandidaten vinden die bereid waren een beroep aan te nemen voor ƒ200,- à ƒ250,-.Ga naar eind26 De piek in grafiek 1 rond 1680 moet op dezelfde manier verklaard worden als die rond 1740, dus door een tijdelijk tekort aan ervaren proponenten. Ook in de jaren 1680 daalde de gemiddelde leeftijd van de proponenten die op Zuidhollandse dorpen beroepen werden en steeg het percentage ervaren predikanten dat beroepen werd, van rond de 10 procent in 1655-1670 tot 40 procent in 1675-1685. Net zoals dat het geval was met de andere staatskerken in Europa, leek de sociale structuur van de gereformeerde, publieke kerk van de Republiek eigenlijk nog veel op die van de laat-middeleeuwse, katholieke kerk. Onder de groep van beroepen predikanten, die verbonden waren aan een gemeente, bevond zich een kerkelijk proletariaat van geestelijken die hun opleiding voltooid hadden en in principe beroep-baar waren, maar nog geen beroep hadden gekregen.Ga naar eind27 Deze eeuwenoude sociale opbouw van de geestelijke stand verdween in het laatste kwart van de achttiende eeuw. In 1760 zette een geleidelijke daling van het aantal beschikbare proponenten in. Anders dan rond 1680 en 1740 bleek deze daling een structureel karakter | |||||||||||||||||||
[pagina 59]
| |||||||||||||||||||
te dragen. De gevolgen die het tijdelijk ontbreken van een overschot aan proponenten eerder had gehad, werden nu permanent. Na 1760 ontvingen proponenten op steeds lagere leeftijd een beroep. De hierboven geconstateerde stijging van de gemiddelde ambtsduur van de predikanten tijdens de tweede helft van de achttiende eeuw van 27 tot 30 jaar is waarschijnlijk grotendeels het gevolg van dit afnemen van de voorbereidingstijd als proponent, en niet van een stijging van de gemiddelde levensverwachting. Gemeenten die vroeger een wat oudere proponent beriepen, waren het nu aan hun stand verplicht een ervaren predikant te beroepen. De mobiliteit steeg, zoals uit grafiek 1 blijkt, van 1760 tot 1800 gestaag. In de Boekzaal van het laatste kwart van de achttiende eeuw is de verbetering van de arbeidsmarkt voor predikanten die het gevolg was van de concurrentie tussen gemeenten goed te volgen. Het blad staat vol met mededelingen over beroepingen van ervaren predikanten en de prijs die voor hen betaald is. Bij wijze van afschrikking lieten tal van gemeenten opnemen dat zij hun predikant, omdat hij een beroep had afgeslagen, een traktementsverhoging hadden gegeven. Het eerste dergelijke bericht stamt uit januari 1770, toen de gemeente Weidum het salaris van haar predikant die een beroep had gekregen verhoogde.Ga naar eind28 Andere giften om iemand te laten blijven varieerden van zilverwerk tot de doctorstitel die Tilanus in Harderwijk in april 1785 ontving, omdat hij een beroep naar Zaltbommel had afgeslagen.Ga naar eind29 Vanaf de jaren 1780 staan er ieder jaar zo'n vijftig van dit soort vermeldingen in de Boekzaal. Ook de positie van de proponenten verbeterde. In februari 1783 kon een proponent uit Utrecht het zich veroorloven een beroep naar St.-Kruis, in het zuidwesten van Zeeuws-Vlaanderen, af te slaan, omdat hij de afstand tot zijn ouders te groot vond. Ook in de achttiende eeuw blijkt een marktmodel de ontwikkeling van de mobiliteit te verklaren. Een gebrek, niet aan proponenten als zodanig, maar aan oudere en ervaren proponenten, verhoogt vanaf ongeveer 1760 de vraag naar predikanten en daarmee de mobiliteit. De ontwikkeling van de mobiliteit van 1760 tot 1815 is vrijwel zuiver omgekeerd evenredig met het beschikbare aantal proponenten. Uit grafiek 3, waarin de mobiliteit in de periode 1760-1816 per jaar gepresenteerd wordt, blijkt dat de bijzondere politieke omstandigheden | |||||||||||||||||||
[pagina 60]
| |||||||||||||||||||
Grafiek 3. Beschikbare proponenten en
jaarlijkse mobiliteit per predikants-plaats, 1760-1816
van dit tijdvak de werking van de markt slechts tijdelijk doorbraken.
In 1788 en 1789 is de mobiliteit tijdelijk iets hoger als gevolg van de vervanging van predikanten die in de patriottentijd een standpunt hadden ingenomen dat na de restauratie van 1787 in hun gemeente minder goed viel. Ik vermoed dat de piek in 1797 op vergelijkbare wijze berust op de vervanging van orangistische predikanten. In 1800 en 1801, de nadagen van het radicale regime, toen de toekomst van de kerk zeer onzeker was, en in 1812-1814, tijdens de inlijving bij Frankrijk, toen een acute financiële crisis de uitbetaling van traktementen bedreigde, was de mobiliteit zeer laag, ondanks het lage aantal proponenten. Maar deze politieke lotgevallen waren incidenten, die de werking van de markt slechts tijdelijk verstoorden. De trend is duidelijk. De hoge mobiliteit sinds 1775 valt te verklaren door de vermindering van het aantal ervaren proponenten. De invoering van een nieuw bestuursreglement in 1816, een gebeurtenis waaraan door Nederlandse kerkhistorici nogal eens mythische proporties worden toegekend, speelde in de omslag in het sociaal karakter van het predikantschap geen rol.Ga naar eind30 Het is belangrijk in te zien dat er geen-gebrek aan proponenten, maar aan ervaren proponenten bestond. De kerk verkeerde | |||||||||||||||||||
[pagina 61]
| |||||||||||||||||||
niet in een crisis. In de dertig jaar tussen 1760 en 1790 begonnen 1422 predikanten aan hun loopbaan.Ga naar eind31 Neem aan dat het vervullen van een vacature (inclusief het vacant laten van de plaats om de weduwe van de overledene nog enig geld te verschaffen) in feite negen maanden duurde, dan waren deze predikanten in 1790, gezien de gemiddelde duur van één bediening van ongeveer tien jaar in de jaren 1785-1794, voldoende voor zo'n 1530 plaatsen. In feite bestonden er in dat jaar 1570 plaatsen. Dat is geen groot verschil. Het aantal vacatures in de Boekzaal schommelde tussen 1800 en 1830 rond de honderd, ongeveer 7 procent van het totaal. Dat is precies het cijfer dat te verwachten valt bij een gemiddelde duur van een bediening van tien jaar en een gemiddelde duur van een vacature van negen maanden. De situatie was op geen manier te vergelijken met de crisis van het laatste kwart van de negentiende eeuw, toen bijna een kwart van het aantal predikantsplaatsen vacant was. De oorzaken van het gebrek aan ervaren proponenten waren de tijdgenoten en de enkele hedendaagse onderzoeker die zich erover gebogen heeft een raadsel.Ga naar eind32 Op de analyses van tijdgenoten wordt hieronder teruggekomen. Voorlopig is het verstandig eerst de werking van de markt voor proponenten tijdens de Republiek te onderzoeken, waarin, anders dan in de negentiende eeuw, een structureel overaanbod aan proponenten bestond. | |||||||||||||||||||
De beperkte werking van de markt voor predikanten onder de RepubliekIn principe bezat de kerk van de Republiek een ideale structuur voor mobiliteit. De predikantsplaatsen waren zeer verscheiden in aantrekkelijkheid. Aan het eind van de achttiende eeuw liep het traktement uiteen van meer dan ƒ2200,- per jaar in Amsterdam tot minder dan ƒ500,- in, bijvoorbeeld, een dorp in de classis Bommel, waar de predikant blij mocht zijn als de door de Staten van Gelderland verstrekte aanvulling het traktement zover bracht en er op tijd betaald werd. Tussen deze uitersten bestond een glijdende schaal van traktementen, die door tal van plaatselijke bijzonderheden verder gedifferentieerd werd. In een aantal provincies, waar predikanten uit oude plaatselijke | |||||||||||||||||||
[pagina 62]
| |||||||||||||||||||
kerkgoederen betaald werden, verzorgde de gewestelijke overheid een aanvulling tot een zeker minimum.Ga naar eind33 Ook plaatselijke regelingen vulden het traktement soms aan. In Zeeland kreeg een predikant bijvoorbeeld voor ieder vierde kind een aanvulling op zijn traktement van ƒ50,- per jaar. Voor een combinatie, waar men zondags in twee verschillende kerken moest preken, kreeg men wel een verhoging van ƒ50,- of ƒ75,-. In sommige gemeenten werden 's winters door de week extra preken gehouden, waarvoor de predikant betaald werd met ƒ100,- of ƒ50,- uit de algemene middelen van het dorp. Soms beschikte de predikant over een pastorie, elders ontving hij subsidie voor huishuur. In Overijssel hadden de pastorieën grote tuinen, waar de predikanten hun eigen groenten en fruit konden telen. In sommige plaatsen ontving men een bijdrage voor het bezoek aan de classis, een vorm van reisgeld, die kon oplopen tot boven de ƒ100,-, en die werd uitgekeerd door de diaconie, de kerkmeesters, of de dorpskas. Daarenboven hielden de meeste overheden hun predikanten in toom door vaste, maar buitengewone toeslagen te geven, die zij jaarlijks goed moesten keuren. De predikanten te Amsterdam ontvingen boven hun ƒ2200,- allerlei extraatjes van het stadsbestuur. Op nieuwjaarsdag moesten zij één voor één voor de burgemeesters verschijnen, die hun gedrag van het afgelopen jaar beoordeelden en hun waardering uitdrukten door middel van een gift. Op Walcheren moest de classis ieder jaar de Staten van Zeeland vragen om de aanvulling van zo'n ƒ150,- op het gebruikelijke traktement van ƒ500,-. In Utrecht moest iedere dorpspredikant ieder jaar verzoeken om de aanvulling van ƒ100 op zijn traktement van ƒ500. Was zo de vraag verscheiden, datzelfde gold voor het aanbod. Predikanten kwalificeerden zich door hun ervaring. Dat is tegenwoordig zo en was onder de Republiek niet veel anders, zoals blijkt uit het gedrag van beroepende instanties die zich om hun prestige bekommerden. Steden beriepen slechts bij hoge, hoge uitzondering een proponent, en grote steden beriepen vaak predikanten uit kleine steden.Ga naar eind34 Steden hadden in het algemeen voorkeur voor ervaren predikanten, die al twee of meer gemeenten hadden gediend, boven predikanten die slechts één gemeente gediend hadden.Ga naar eind35 Heren of vrouwen van een collatieplaats, waar de verkiezing niet aan de kerkeraad, maar aan | |||||||||||||||||||
[pagina 63]
| |||||||||||||||||||
een ambachtsheer stond, beriepen vaak een ervaren predikant. In de anderhalve eeuw tussen 1625 en 1774 beriepen de collatoren in Zuid-Holland in bijna één op de twee gevallen een ervaren predikant. De dorpen met vrije verkiezing in de onderzochte classes in die provincie deden dat gemiddeld slechts in één van de vier gevallen. Aan alle voorwaarden voor een grote mobiliteit lijkt daarmee voldaan te zijn. Onder de Republiek stond op de arbeidsmarkt voor predikanten tegenover een gedifferentieerde vraag een gedifferentieerd aanbod. Toch functioneerde deze arbeidsmarkt tot het einde van de achttiende eeuw maar zeer gebrekkig, omdat de werking ervan onderworpen was aan grote institutionele belemmeringen. Die belemmeringen lagen, om in de termen van het economisch model te blijven, op de gebieden van het aanbod, van de transacties, en van de vraag. Van alle drie zal ik enkele voorbeelden geven. In Friesland vielen preparatoir en peremptoir examen samen. Studenten die hun opleiding voltooid hadden, legden slechts één examen af. Zij waren dan bevoegd om alle kerkelijke handelingen te verrichten en werden kandidaten genoemd. Op hun beroeping volgde onmiddellijk de bevestiging. Over de directe beroepbaarheid van Friese predikanten elders in de Republiek bestonden daarom wel twijfels.Ga naar eind36 Niet iedereen die in één gewest van de Republiek aan de eisen van het predikantschap had voldaan, was dus acceptabel voor alle andere gebieden van de Republiek.Ga naar eind37 Wat de belemmeringen op de transacties betreft, die waren geestelijk en materieel. In de kerkorde die op de synode van Dordrecht werd opgesteld, wordt de beroeping naar een andere gemeente in feite als zeer ongebruikelijk beschouwd en met tal van voorwaarden omgeven. Een predikant mag, volgens artikel 10, slechts vertrekken na ingewonnen toestemming door de kerkeraad, samen met de diakenen, de oud-ouderlingen en oud-diakenen, de overheid, en de classis.Ga naar eind38 Het is onduidelijk in welke mate deze regel ooit gevolgd werd.Ga naar eind39 De gedachte die eraan ten grondslag lag, is dat de bevestiging van een predikant aan een gemeente Gods handeling is, en dat het beroep door de gemeente een beroep door God is. Zo staat het in het bevestigingsformulier van predikanten.Ga naar eind40 In deze voorstelling ligt het voor de hand dat een vertrek naar een andere gemeente beschouwd | |||||||||||||||||||
[pagina 64]
| |||||||||||||||||||
wordt als een uitzondering, die ook weer berust op een roep door God. Een fraai voorbeeld van deze manier van denken treft men aan in een brief van Pontiaan van Hattem. In 1676 werd deze, toen nog braaf predikant te St.-Philipsland, uitgenodigd te komen preken in Brouwershaven. Er was daar een vacature, waarvoor men verschillende kandidaten wilde horen. Van Hattem weigerde met het argument ‘dat ik my soude denken te besondigen, na dat mij God over een zijner kudden heeft gestelt, indien ik iets zouw ondernemen, waardoor ik soude toonen, dat ick treck had naar eene andere’. Het enige waar hij naar eigen gevoelen gehoor aan mocht geven was een directe roep door de Heer, dat wil zeggen, een beroeping door een gemeente. Een dergelijk beroep mag men, zo legde hij hoopvol uit, dan ook niet afslaan.Ga naar eind41 Nog in 1763 werd op een disputatie aan de Leidse theologische faculteit betoogd dat wisseling van plaats slecht is voor de gemeente, en dat een predikant dus in principe zijn gemeente niet mag verlaten - tenzij, en dat is de ontsnappingsvoorwaarde, hij elders van meer nut kan zijn.Ga naar eind42 Deze geestelijke remmingen werden versterkt door materiële belemmeringen die de classes op verschillende manieren opwierpen voor het vertrek van eenmaal gevestigde predikanten. In de classis Dordrecht bedroegen de kosten van losmaking (de classicale toestemming voor vertrek naar elders) ƒ450,- voor de stad, ƒ300,- voor de kleinere steden, ƒ200,- voor de dorpen. Bij vertrek uit de classis Amersfoort betaalde men bij vertrek naar een stad ƒ250,-, naar een mindere stad ƒ200,-, naar een dorp buiten de provincie ƒ175,-, naar een dorp binnen de provincie ƒ100,-, binnen de classis ƒ50,-. In verschillende classes diende men als predikant bovendien hoge bedragen te betalen aan de weduwenkas wanneer men werd wegberoepen, De classis Neder-Veluwe vroeg bijvoorbeeld ƒ200,- voor de weduwenbeurs bij vertrek. Maar de classis Haarlem vroeg bij vertrek en aankomst slechts ƒ15,-. Elders was ook de aankomst duur. In Voorne en Putten bedroegen de kosten van approbatie van een beroep door de classis ƒ90,-.Ga naar eind43 Ook de verschillende informele plechtigheden die een intrede in de achttiende eeuw omlijstten waren niet goedkoop. De bevestigingsmaaltijd, die een nieuw beroepen predikant zijn collega's in de classis moest aanbieden, kostte makkelijk ƒ60,-.Ga naar eind44 Bij de intocht | |||||||||||||||||||
[pagina 65]
| |||||||||||||||||||
van een nieuwe predikant werd door de gemeente de pastorie versierd en de straat bestrooid met bloemen. Er stelde zich een erewacht op, in volle uitrusting, met wapens, kruit en lood.Ga naar eind45 Deze mensen verwachtten een tegemoetkoming en drinkgeld. Al met al konden de kosten van een beroep snel oplopen. In 1733 kostte het beroep van een predikant te Eindhoven ƒ851,-.Ga naar eind46 Het beroepen van Le Sage ten Broek naar Werkendam in 1767 bracht de gigantische kosten van ƒ1426,- met zich mee. Zijn opvolging zeven jaar later kostte bijna ƒ900.Ga naar eind47 In 1778 werd, omdat het zeer ongebruikelijk was, in de Boekzaal vermeld dat Ouwerkerk bereid was de meer dan ƒ550,- te betalen, die de losmaking en overbrenging van een predikant kostte.Ga naar eind48 Wat de vraag betreft, het is duidelijk dat in bepaalde gemeenten andere overwegingen een rol speelden dan alleen een oordeel over de geschiktheid van de predikant volgens algemeen geldende en erkende standaarden. In 1754 herdacht de gemeente Ermelo dat ze sinds 1604, anderhalve eeuw lang, door zes generaties Van Medenbach bediend was. Het feit werd vermeld in de Boekzaal.Ga naar eind49 In 1672 besloot de kerkeraad van Weesp om voor de vervulling van een vacature predikanten uit te nodigen om te komen preken, ‘en zyn de leden des kerckenraets versocht gelyk ook de magistraet of ymant van de haere tsy vrinden of goede bekenden mochten zyn die zy hier geliefde te hooren, dat men haer voor alle souden tyt en gelegentheit geven om alhier te predicken’.Ga naar eind50 Daarnaast bestonden ook geïnstitutionaliseerde vormen van belemmering op de vraag. In Zeeland moest men zich tweemaal preparatoir laten examineren, en ook nog eenmaal peremptoir. Ook proponenten van elders moesten zich een tweede preparatoir examen laten welgevallen.Ga naar eind51 In Utrecht mochten sinds 1684 alleen proponenten op de dorpen beroepen worden,Ga naar eind52 ongetwijfeld uit het verlangen om de invloed van de overheid te vergroten. In die provincie was bij het peremptoir examen, dat alleen bij de eerste bevestiging van een predikant werd afgenomen, altijd een commissaris-politiek aanwezig.Ga naar eind53 Hoewel de maatregel verschillende malen opnieuw afgekondigd moest worden, had hij grote invloed. Het percentage ervaren predikanten op Utrechtse dorpen lag zeer laag, en omdat de provincie een vrij behoorlijk traktement betaalde, konden Utrechtse dorpen zich in de achttiende eeuw zeer ervaren proponenten veroorloven.Ga naar eind54 | |||||||||||||||||||
[pagina 66]
| |||||||||||||||||||
Deze verschillende belemmeringen op een vrije werking van de arbeidsmarkt voor predikanten hadden tot gevolg dat ook aantrekkelijke gemeenten, die een relatief hoog traktement boden, zich tevredenstelden met proponenten. Maar zulke gemeenten vroegen dan wel proponenten met enige jaren ervaring. Het hele systeem veronderstelde een voortdurend hoog aanbod aan proponenten. Zo'n vrijwel permanent overschot betekende dat de traktementen onder grote druk stonden. De aanvullingen op de traktementen die in verschillende provincies werden uitbetaald, definieerden een soort minumumloon voor predikanten. Dit betrof een behoorlijk aantal van de predikantsplaatsen. In Friesland ontving in 1761 ongeveer een derde van de predikanten een aanvulling.Ga naar eind55 Ook in Overijssel en Gelderland was het inkomen van veel predikanten zo laag dat ze een aanvulling van de Staten nodig hadden. Juist in deze gebieden was de mobiliteit laag. Een proponent die op een dorp in Overijssel begon, had veel minder kans daar weg te komen dan een proponent die begon op een Zuidhollands dorp.Ga naar eind56 Deze combinatie van lage lonen met slechte carrièrekansen maakt het waarschijnlijk dat het overschot aan proponenten in stand werd gehouden door rekrutering in de lagere sociale milieus, waar zelfs het bekleden van een predikantschap op een dorp met een laag traktement en een geringe kans op doorstroming een maatschappelijke stijging betekende. Dat was althans de mening van tijdgenoten, zoals Lieuwe van Aitzema: ‘... men siet dat niet als de geringhste en armste studeren om Predicant te worden’.Ga naar eind57 Tekenender is misschien nog de lijst met voorbeelden van simonie die Voetius ergens geeft. Simonie is het op oneigenlijke wijze verwerven van een geestelijk ambt. Voetius noemt niet alleen het op verschillende manieren betalen om tot predikant benoemd of gekozen te worden, maar ook toezeggingen om één of twee jaar voor niets te zullen werken, beloften te berusten in het misbruik of de vervreemding van kerkelijke goederen, de kerk op eigen kosten te repareren, of de kinderen van de verkiezers gratis te zullen onderwijzen.Ga naar eind58 Er is wel betoogd dat dergelijke waarnemingen van tijdgenoten op misvattingen berustten. De sociale positie van predikanten van steden als Amersfoort en Nijmegen was alleszins behoorlijk. Dorpspredikanten konden hopen bevorderd te worden.Ga naar eind59 | |||||||||||||||||||
[pagina 67]
| |||||||||||||||||||
Juist deze laatste veronderstelling berust op een fundamentele vergissing. Tot het laatste kwart van de achttiende eeuw zou ongeveer de helft van alle predikanten hun eerste dorp nooit verlaten. De gedachte dat het predikantenkorps onder de Republiek in sociaal opzicht min of meer homogeen was, en dat alle predikanten de verwachting konden koesteren carrière te maken, is zeker onjuist. Het lijkt een gewettigde hypothese aan te nemen dat het de studenten van betere komaf waren die over de middelen beschikten goed te studeren en die de connecties bezaten die doorstroming naar de betere stadsplaatsen mogelijk maakten. Maar er was ook een andere groep predikanten, die ‘ambagtslui geweest zijn, die op de beurs van de vrome gestudeerd hebbe, en het meest niet verder kenne brenge als op een dorp, daer ze met vrou en kindere van het ordenaer traktement niet te vet soppe kenne’.Ga naar eind60 Niet alleen sociaal, ook geografisch was de kerk van de Republiek tot het laatste kwart van de achttiende eeuw veel minder homogeen dan de kerk van de negentiende eeuw. Ten tijde van de Republiek hadden tekorten aan ervaren proponenten vooral een lokaal karakter. In de negentiende eeuw werkte een tekort aan proponenten onmiddellijk door in alle gebieden van het Rijk. Het tekort rond 1740, dat hierboven besproken is aan de hand van de onderzochte Zuidhollandse classes en Friesland, is niet aantoonbaar voor Utrecht of Alkmaar. De stijging van de mobiliteit in de tweede helft van de achttiende eeuw begint in Zuid-Holland in 1765, in Utrecht in 1770, in Friesland in 1775. De plotselinge hoge piek van mobiliteit in 1680-1684 is vooral het gevolg van de ontwikkeling in Friesland. Elders steeg de mobiliteit niet zo scherp of was de stijging, zoals in Zuid-Holland, verspreid over de jaren 1670-1684. Statistische correlatie van de ontwikkeling van de mobiliteit van de dorpspredikanten in de verschillende provincies over de tijdvakken 1625-1699, 1700-1774 en 1815-1874 levert pas voor de negentiende eeuw tussen Zuid-Holland, Utrecht, Alkmaar en Overijssel zeer sterke verbanden op (Spearman-rho's tussen 0.85 en 0.93), terwijl die verbanden voor de zeventiende en achttiende eeuw zwakker zijn (Spearman-rho's tussen 0.23 en 0.42). Friesland was altijd minder geintegreerd in de Republiek. Zo bestond tussen het verloop van de ont- | |||||||||||||||||||
[pagina 68]
| |||||||||||||||||||
wikkelingen van de mobiliteit in Utrecht en in Friesland in de achttiende eeuw zelfs geen enkel statistisch verband. Maar ook de integratie van deze provincie nam in de negentiende eeuw sterk toe (Spearman-rho's tussen 0.48 en 0.73). Uit deze cijfers kan men concluderen dater vóór de jaren 1770 geen sprake was van één arbeidsmarkt voor predikanten, waarop het aanbod overal op dezelfde wijze de mobiliteit beïnvloedde. | |||||||||||||||||||
Van geestelijke stand naar beroepsgroepIn de loop van de achttiende eeuw, nog voor de mobiliteit een ander karakter verwierf en er een min of meer vrije arbeidsmarkt ontstond, namen de contacten tussen de provincies sterk toe. Deze groei van de nationale mobiliteit hing nauw samen met de rationalisering van de wijze van beroepen. Het belangrijkste middel daarbij was de Boekzaal van de Geleerde Wereld. Dit tijdschrift, in 1692 door Petrus Rabus als De Boekzaal van Europa begonnen, voerde sinds mei 1716 een rubriek ‘School- en Kerknieuws’. Oorspronkelijk bevatte de kerkelijke rubriek alleen berichten over vacatures en beroepingen in Holland, Utrecht en Gelderland, maar het correspondentennet breidde zich gestaag uit over de hele Republiek en werd op den duur in de verschillende classicalle wetboeken geregeld.Ga naar eind61 Door de opname van in memoriams en specifiek kerkelijke mededelingen verwierf het tijdschrift geleidelijk het karakter van een landelijk vakblad voor alle predikanten, waarin ook een nationaal overzicht van vacatures geboden werd. Het bestaan van een dergelijk blad was een vereiste voor wat wel het hoogtepunt van de achttiende-eeuwse rationalisering van de beroepingswijze vormt, W.A. Bachienes monumentale Kerkelijke geographie, die in vier delen verscheen tussen 1768 en 1773. Dit overzicht van de publieke kerk van de Republiek in haar nadagen beschrijft van iedere gemeente de beroepingswijze, de aantrekkelijkheden en nadelen, de naam van collatoren of andere bij de vervulling betrokken belangrijke personen, en al hun titels. Het werk is allereerst een vrucht van Bachienes liefde voor de geografie en zijn kerk. Hijzelf verwachtte dat zijn boek bovenal van nut zou zijn voor ‘de Kandidaaten | |||||||||||||||||||
[pagina 69]
| |||||||||||||||||||
en Proponenten, die noch ledig op de markt staan, wachtende tot zy door den Heer des Wyngaards zullen geroepen worden; en die, wanneer zy in onzekerheid zyn, ten aanzien van de openvallende Plaatzen, aangaande de wyze van derzelver vervullinge, door dit Boek in te zien, terstond zullen ontdekken, waar naar zy, ter bereiking van hun oogmerk, zich te richten hebben’.Ga naar eind62 Deze rationalisering van de manier van beroepen vond plaats terwijl de mobiliteit nog het traditionele lage niveau bezat dat kenmerkend was geweest voor de kerk van de Republiek. Het ontstaan van zulke publieke hulpmiddelen voor de bemiddeling tussen vacante gemeenten en predikanten, vormde onderdeel van een veelomvattender professionalisering van het predikantschap die in deze jaren plaatsvond. In de loop van de achttiende eeuw verschenen voor het eerst op grote schaal handleidingen voor de predikant, deels origineel, deels vertalingen van buitenlandse werken.Ga naar eind63 Zelfs zonder op herdrukken te letten, komt men voor de halve eeuw tussen 1725 en 1775 uit op zo'n tien verschillende werken. Ze waren buitengewoon populair. Ravensteyns De Nasireër Gods groeide tussen 1730 en 1743 in drie drukken uit van een kort anoniem werkje tot een meerdelige beschrijving van alle aspecten van het predikantschap. Ook bij een conservatieve schatting van de oplagen van dit louter voor predikanten bedoelde werk, moet het door ongeveer de helft van alle predikanten in deze jaren zijn aangeschaft. De werken vertonen onderling grote verschillen. Het is niet moeilijk auteurs van orthodoxe, piëtistische en verlichte signatuur te onderkennen. Op die verschillen wil ik nu niet ingaan. Interessant voor ons onderwerp is dat al deze werken een interesse in de effectiviteit van het predikantschap delen, die ontbreekt in eerdere werken waarin de plichten van de predikant ontvouwd worden. De verder zo verschillende auteurs delen een grote verbazing en ontzetting over de mate waarin het volk, ook het gelovige volk, onkundig is aangaande de christelijke leer.Ga naar eind64 Nu gaat het er hier niet om in welke mate deze handboeken daar gelijk in hadden - hoewel het verhelderend is om een vertegenwoordiger van de Nadere Reformatie te horen verdedigen dat ambachtslieden en huisknechten eigenlijk niet voldoende vrije tijd hebben om zich de kennis eigen te maken die nodig is om | |||||||||||||||||||
[pagina 70]
| |||||||||||||||||||
lidmaat te kunnen wordenGa naar eind65 - maar om het feit dat dit gebrek aan kennis niet zozeer wordt beschouwd als een vorm van zonde van de gemeenteleden, maar als een uitdaging of opgave voor de predikant. De predikant is iemand, die door zijn handelen de leden van zijn gemeente moet beïnvloeden, en de regels voor die praktijk zijn te omschrijven en te vinden in een handboek. Dit is een ander accent dan gelegd werd in de zestiende- en zeventiende-eeuwse plichtenspiegels voor predikanten die Voetius samenvat in zijn Politica ecclesiastica,Ga naar eind66 en heeft ook een andere toon dan bijvoorbeeld de formuleringen in het bevestigingsformulier voor de predikant. Daar worden de taken van de predikant veel meer als objectieve, publieke handelingen omschreven. Het preken, het openbaar aanroepen van Gods naam namens de gemeente, het bedienen van de sacramenten en het regeren van de gemeenteGa naar eind67 - dat is de vervulling van een openbare functie. In deze achttiende-eeuwse handboeken daarentegen wordt het werk van de predikant niet begrepen als zo'n geheel van plichten van een openbare functie, maar als een vak, dat gericht is op de vorming van de afzonderlijke gemeenteleden. Voor het geheel van deze ontwikkelingen kan men de term ‘professionalisering’ gebruiken.Ga naar eind68 In toenemende mate werden de predikanten een eigen beroepsgroep, met eigen handboeken, een eigen vakblad, een in toenemende mate bovenregionaal carrièreverloop, en met een opvatting van hun eigen werk in termen van effectiviteit. Deze professionalisering blijkt ook uit allerlei door de Staten van Holland genomen maatregelen betreffende pensionering en assistentie van predikanten, zoals die verzameld zijn in het Kerkelijk Placaatboek.Ga naar eind69 Een dergelijke professionalisering, waarbij het predikantschap geleidelijk verandert van het bekleden van een openbaar ambt in het uitoefenen van een beroep, past goed bij een drastische vermindering van het aantal proponenten. Bekleedt men een openbare functie, dan ontleent men zijn prestige aan zijn eigen positie. Is men lid van een beroepsgroep, dan ontleent men zijn aanzien aan de waardering die de leden van die groep als zodanig in de samenleving ondervinden. In het eerste geval is men bijvoorbeeld predikant en hoogleraar in een belangrijke stad als Utrecht, bekleder van een aanzienlijk en door de | |||||||||||||||||||
[pagina 71]
| |||||||||||||||||||
stad onderhouden openbaar ambt. Het aanzien dat men ondervindt wordt niet geschaad door het bestaan van een armlastige proponent in Katwijk aan Zee. Is men vooral predikant, lid van een beroepsgroep, dan is zo'n geestelijk huurpaard, dat jarenlang met zijn talenten leurt en bereid is voor zowat ieder loon te werken, ook een bedreiging voor het eigen aanzien. In het eerste geval reageert men, zoals Voetius doet, vrij korzelig op klachten over lage traktementen, en wijst proponenten erop dat ze een eerbiedwaardig werk gaan verrichten en niet moeten zeuren.Ga naar eind70 In het tweede geval verbindt men de zorg om een voldoende traktement met de verzuchting: ‘Was het geheele corps, was elk lid der predikorde, en die zich er toe voorbereiden, gelijk zij weezen moesten, dit zou gewis de beste aanprijzing van allen zijn.’Ga naar eind71 Professionalisering, in de betekenis van de overgang van een sociaal verbrokkelde geestelijke stand naar een homogene beroepsgroep, kon zich daarom moeiteloos vertalen in zorg om het sociaal aanzien van de predikant.Ga naar eind72 Het is niet moeilijk om voorbeelden van dit mechanisme te vinden in de reacties op de afname van het aantal proponenten aan het eind van de achttiende eeuw. In 1789 besprak de particuliere synode van Zuid-Holland het dreigend gebrek aan proponenten. Besloten werd het Haags Genootschap voor de verdediging van de christelijke godsdienst te verzoeken een prijsvraag uit te schrijven. In haar volgende vergadering, in 1790, kon de synode over het probleem spreken aan de hand van een uittreksel, dat door het bestuur van het Haags Genootschap was gemaakt van de zevenenveertig inzendingen op de uitgeschreven prijsvraag.Ga naar eind73 Dit genootschap, opgericht in 1785, droeg bijna een officieel kerkelijk karakter en vertegenwoordigde het establishment van de grote kerk.Ga naar eind74 Het uittreksel uit het grote aantal inzendingen is daarom van grote waarde voor het inzicht in de gedachten die toonaangevende kringen binnen de publieke kerk aan het einde van de achttiende eeuw koesterden over het predikantschap. Overwegingen aangaande de sociale status van de predikant en het niveau van zijn afkomst blijken in deze gedachtenwereld het zwaarst te wegen. Expliciet wordt vermeld dat beurzen beter aan zonen van predikanten gegeven kunnen worden, om zo te bewerkstelligen dat ze niet toevallen aan ‘lieden van de laagste klasse’. Geen ingediend voorstel wordt aan zo'n scherp commentaar onderworpen als het idee | |||||||||||||||||||
[pagina 72]
| |||||||||||||||||||
om ook ongeletterden, dat wil zeggen, zij die het Latijn en Grieks in het geheel niet machtig zijn, tot het ambt toe te laten. Tekenend is dat de titel van de samenvatting van de inzendingen alleen vraagt naar de oorzaken van het afnemen van het aantal proponenten en naar middelen om ‘velen daartoe op te wekken, en alzoo een gevreesd gebrek aan Predikanten voor te komen’, terwijl de bekroonde inzendingen blijkens hun titel bedoeld zijn om ‘lieden van goeden huize aan te moedigen, dat zij hunne zoonen niet te rug houden, maar gewillig aan den dienst der kerke overgeven’.Ga naar eind75 De bekroonde inzendingen zijn inderdaad voorbeelden van wansmaak, waarin opmerkingen dat het predikantschap niet te minachten is, omdat God zelf zijn zoon het vak heeft laten uitoefenen, te vinden zijn naast de opgewekte observatie dat geen ander beroep zo veel gelegenheid geeft om uit te kijken naar een rijke weduwe of een goede partij: ‘Wie toch heeft hier toe al meer en beter kans en gelegenheid, dan de Leeraar, die tijd en wijze kent? Welk een aantal van Leeraars is er, welke, door dien weg, mannen van middelen, en veel vermoogen, wierden!’ De redenen dat juist deze inzendingen onder bijna vijftig andere bekroond werden, kunnen alleen liggen in de perfecte manier waarop Brink, Hoog en Swaving, die hun inzendingen opbouwden rond de vraag hoe ouders van goeden huize ertoe te bewegen zijn hun zonen predikant te laten worden, de sociale angsten van de juryleden verwoordden. Brink en Hoog spraken de diepste reden van hun afkeer van de beursstudent van lagere afkomst onom wonden uit. Het bestaan van dergelijke predikanten leidt ertoe dat ‘men in 't algemeen op de evangelie-bediening als op een werk, 't welk alleen tot lieden van een lageren stand behoort, met verachting zal nederzien’.Ga naar eind76 Dat de professionalisering van het predikantschap dus samen kon gaan met een sterk verminderd aantal proponenten is duidelijk. De vraag is of de predikanten, die zeker bereid waren maatregelen te nemen om de professionalisering van hun stand te bevorderen,Ga naar eind77 ook invloed konden uitoefenen op het aanbod van proponenten. Ik zie twee manieren waarop dat kon gebeuren. De eerste loopt via de proponentsexamens. Classes zouden mensen hebben kunnen laten zakken. Het lijkt echter onwaarschijnlijk dat dat op grote schaal gebeurde. Ypey vermeldde nog in 1827 met kenmerkende afschuw de | |||||||||||||||||||
[pagina 73]
| |||||||||||||||||||
verschijning in 1788 van Claessens Proeven, een Nederlandstalige handleiding voor het proponents- en peremptoir examen.Ga naar eind78 Dit werk maakte het volgens hem ‘krankbezoekers, katechiseermeesters, schoolmeesters en dergelijke’ mogelijk predikant te worden, als zij maar twee jaar lang de lessen aan de academie bijwoonden. Dan kregen zij het testimonium dat de hoogleraren hen bestendig onder hun gehoor hadden gezien, en dan moesten de classes, waarvan de meeste niet in het Latijn examineerden, hen wel toelaten tot het examen.Ga naar eind79 Ypeys verontwaardiging - die alleen te begrijpen is wanneer de examens inderdaad geformaliseerd waren - betreft niet zozeer het niveau, als wel de afkomst van deze studenten. De tweede mogelijkheid is subtieler en kan ook onopgemerkt voor de tijdgenoot hebben plaatsgevonden. Ongeacht de angsten van Ypey is het onwaarschijnlijk dat veel mensen van lage komaf in staat waren te studeren. Het is duidelijk dat de theologische studie duur was en voor de meeste mensen niet weggelegd. De hoogleraren vroegen lesgeld, ook van beursstudenten, en de meeste studiebeurzen waren inmiddels voor andere zaken in gebruik. Het is waarschijnlijk dat voorheen predikanten een belangrijke rol speelden als bemiddelaars tussen arme vrome jongelingen en beurzen en weldoeners, en dat zij daar in de loop van de achttiende eeuw hulveriger voor werden. In de spectatoriale geschriften en andere achttiende-eeuwse literatuur is geregeld sprake van arme jongelieden die ‘van de vromen’ studeren.Ga naar eind80 Door te weigeren voortaan te bemiddelen ten bate van jongelingen van geringe stand, kan de predikantenstand als geheel zijn eigen rekrutering sociaal nauwer hebben gemaakt. Hoe dit ook zij, in ieder geval heeft de daling van het aanbod van proponenten niets van doen met de door Van Hamelsveld en anderen geopperde minachting of geringe waardering voor het predikantschap. Dat is een angst van een zich professionaliserende beroepsgroep. Integendeel, de gemeenten waren in het laatste kwart van de achttiende eeuw juist in groten getale bereid om predikanten die zij op prijs stelden van extra traktement te voorzien. Op grond van de berichten in de Boekzaal krijgt men de indruk dat er nog nooit eerder zo veel geld uitgegeven was aan het godsdienstig leven als in het laatste kwart van de achttiende eeuw. | |||||||||||||||||||
[pagina 74]
| |||||||||||||||||||
ConclusieTot het laatste kwart van de achttiende eeuw was de mobiliteit van de Nederlandse predikant zeer laag. Ongeveer de helft van alle predikanten diende slechts één gemeente. Slechts één van iedere zes predikanten diende meer dan twee gemeenten. De lage mobiliteit was het gevolg van institutionele en geestelijke belemmeringen op een vrije werking van de arbeidsmarkt voor predikanten, en van een structureel hoog aanbod van beroepbare proponenten. De predikanten van de gereformeerde kerk waren zo in zekere zin een voortzetting van de vroegere geestelijke stand. Sociaal gezien was de protestantse geestelijkheid slechts in geringe zin een eenheid. Ondanks de beleden gelijkheid van alle predikanten bestonden er, zoals vroeger, tussen de verschillende standplaatsen grote verschillen. Niet alle predikanten hadden gelijke kansen op deze betere plaatsen. Onder de piramide van de zittende predikanten bevond zich, zoals vroeger, doorlopend een groep van jonge, hongerige geestelijken die op een'aanstelling hoopten. Ook in geografisch opzicht vormde de geestelijkheid van de publieke kerk van de Republiek slechts in beperkte mate een eenheid. Een predikant was allereerst de bekleder van een openbaar ambt in de plaatselijke gemeenschap waar hij was beroepen. In de achttiende eeuw vond op al deze gebieden een omslag plaats. De opvatting van de taak van een predikant veranderde geleidelijk van het bekleden van een openbaar ambt in het uitoefenen van een beroep, gericht op de vorming van de afzonderlijke gemeenteleden. De geografische integratie van de protestantse geestelijkheid nam in de loop van de achttiende eeuw, met name in het laatste kwart, sterk toe. Meer predikanten wisselden vaker van standplaats, over grotere afstanden. Ook sociaal werd het predikantenkorps homogener. De kansen op een carrière namen toe. Het overschot aan proponenten verdween, doordat de predikanten uit zorg voor hun sociaal aanzien hun bemiddeling bij de rekrutering van proponenten uit sociaal lagere milieus staakten. In het laatste kwart van de achttiende eeuw werd zo de maatschappelijk en geografisch versplinterde geestelijke stand van de publieke kerk van de Republiek tot een professionele, nationale, en sociaal ho- | |||||||||||||||||||
[pagina 75]
| |||||||||||||||||||
mogene beroepsgroep. Deze fundamentele verandering in de aard van het predikantschap ging gepaard met een radicale verschuiving van de plaats van godsdienst in de samenleving. Vanaf de jaren 1770 werd godsdienst gelokaliseerd in het innerlijk van de leden van de morele gemeenschap van het vaderland, en niet langer in de zichtbare politiek-religieuze orde van de Republiek. Beide veranderingen waren nauw met elkaar verbonden. De veranderingen in de aard van het predikantschap ontvingen hun zin alleen uit de nieuwe plaats van godsdienst, terwijl de nieuwe lokalisatie van godsdienst om predikanten vroeg die niet langer een geestelijke stand, maar een nationale beroepsgroep vormden. | |||||||||||||||||||
[pagina 76]
| |||||||||||||||||||
BijlageEen predikant die N gemeenten bedient, zal 2 × (N-1) keer aankomen in en vertrekken uit een gemeente, aangezien het begin en eind van iedere bediening geteld wordt, behalve zijn aankomst in zijn eerste, en zijn vertrek uit zijn laatste gemeente. Als de gemiddelde loopbaan van een predikant L jaar duurt, dan vinden er in een periode van A jaren 2A × (N-1)/L van zulke wisselingen per predikant plaats. In elk gegeven gebied is dit per definitie gelijk aan het absolute aantal wisselingen C gedeeld door het aantal predikanten P: (1) C/P = 2A(N-1)/L Het aantal predikanten is lager dan het aantal predikantsplaatsen, omdat er altijd vacatures zijn die vervuld moeten worden. Als de gemiddelde predikant S jaar in iedere gemeente blijft, en het V jaar kost om de gemiddelde vacature te vervullen, dan is permanent V/(S+V) van alle gemeenten vacant. Per definitie is het aantal predikanten P gelijk aan het aantal predikantsplaatsen PP verminderd met het aantal vacatures: (2) P = PP - (V/(S+V) × PP)of: (3) P = PP × S/(S+V) Substitutie van vergelijking (3) in vergelijking (1) maakt het mogelijk het absolute getal van wisselingen C gedeeld door het aantal predikantsplaatsen PP te bepalen: (4) C/PP = ((S+V)/S) × (2A(N-1)/L) Per definitie is de gemiddelde duur van een loopbaan L gelijk aan het produkt van het gemiddelde aantal bediende gemeenten N en de gemiddelde duur van het verblijf in een gemeente S: (5) L = N × S Welnu, voor elke willekeurige periode van A jaar geeft de elektronische kaartenbak het absolute aantal aankomsten en vertrekken C en de gemiddelde duur van het verblijf in een gemeente S. Het aantal | |||||||||||||||||||
[pagina 77]
| |||||||||||||||||||
predikantsplaatsen PP in de onderzochte gebieden tijdens de periode A is bekend. Als we aannemen dat het gemiddeld negen maanden duurde om een vacature te vervullen,Ga naar eind81 dan geldt V = 0,75. Omdat er dan nog maar twee onbekenden over zijn is het mogelijk de vergelijkingen (4) en (5) op te lossen en het gemiddelde aantal bediende gemeenten N en de gemiddelde duur van een carrière L te bepalen. |
|