De tijd zal het leren
(1974)–Jos de Roo– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 59]
| |||||||||||||||||
[pagina 60]
| |||||||||||||||||
5. Het perspectiefIn de voorgaande hoofdstukken is de vertelsituatie meermalen terloops ter sprake gebracht. Daarbij is geconstateerd dat in Sarnami, hai sprake is van de personele vertelsituatie, waarbij het point of view in Sita gefixeerd is. Dat betekent dat situaties via Sita beschreven worden die met S., zij of het meisje wordt aangeduid. In zijn artikel De romantypologie van Franz Stanzel wijst Ton Anbeek erop dat de waarde van de verdeling die Stanzel op grond van de vertelsituatie geeft, niet zozeer ligt in het feit dat elke roman erin onder te brengen zou zijn, maar veel meer gezocht moet worden in het feit dat Stanzel ons de termen geeft om het wisselende spel der perspectieven te beschrijven. Lang niet alle romans blijken namelijk tot een van de vier soorten te behoren; vele zijn helemaal niet bij een van de soorten onder te brengen. Voor een structuurbeschrijving zouden volgens Anbeek juist de afwijkingen van een eenmaal gekozen perspectief van belang zijn. En aangezien de structuur van een roman verschillende aspecten kent, waarvan het perspectief er één is, moet zo'n structuurbeschrijving er juist op uit zijn de samenhang der verschillende aspecten te beschrijven. Geconstateerd is reeds wat in Sarnami, hai de meest voorkomende gang van zaken is. Sita is de persoon via welke de lezer het gebeuren volgt. Toch geeft het meisje Sita niet zelf de gebeurtenissen weer. Wat het verschil is tussen het via Sita vertellen en het eventuele zelf vertellen van Sita blijkt duidelijk als een passage omgezet wordt van de gebruikte zij-vorm in de ik-vorm. Onderaan blz. 104 staat: ‘Het is avond, drie dagen na de uitslag van het examen. Zij zitten om de dampende schalen in het schemerige licht van de galerij. Zij heeft geen trek. Het valt haar moeilijk hem iets te vragen in zijn onmiddellijke nabijheid.’ In de ik-vorm zou deze passage luiden: ‘Het is avond, drie dagen na de uitslag van het examen. Wij zitten om de dampende schalen in het schemerige licht van de galerij. Ik heb geen trek. Het valt me moeilijk hem iets te vragen in zijn onmiddellijke nabijheid.’ In de veranderde versie is iets weggevallen. Bij de versie van Sarnami, hai loopt het contact tussen Sita en de lezer indirect en in de ik-vorm direct. Met andere woorden: in Sarnami, hai is sprake van een Dritte im Bunde, de vertelinstantie. Dit verschil is reëel; het is Sita in Sarnami, hai bij voorbeeld onmogelijk zich rechtstreeks tot de lezer te wenden, dat zou slechts de vertelinstantie kunnen. Dat gebeurt echter niet omdat dan de fictie dat de lezer zich in Sita bevindt, te zeer verbroken zou worden. | |||||||||||||||||
[pagina 61]
| |||||||||||||||||
Er is echter nóg een verschil tussen de zij-vorm en de ik-vorm, want niet elke passage kan in de ik-vorm overgezet worden. ‘Zij is zich veel te vaag bewust van de kleine biologische veranderingen’ (blz. 26) In de ik-vorm zou er staan: Ik ben mij veel te vaag bewust van de kleine biologische veranderingen. Deze laatste zin is in de context van het verhaal uitgesloten. De oorspronkelijke zin past wél. Het verschil tussen de personele versie en de versie in de ik-vorm lijkt in de verhoudingen tussen gebeur-, referentie- en spreekmoment te liggen. Op blz. 26 is een vertelinstantie aan het woord, zodat gebeurmoment (G) en referentiemoment (R) kunnen samenvallen, terwijl het spreekmoment (S) duidelijk (jaren) later ligt. Schematisch voorgesteld hebben we bij deze passage uit de personele vertelsituatie Zet men de passage om in de ik-vorm, dan zou de zin gaan betekenen dat Sita zich op het gebeurmoment bewust was van het feit dat zij zich veel te vaag bewust was van de kleine biologische veranderingen. Dat zou betekenen dat zij haar situatie op dàt ogenblik wèl bewust was, wat niet het geval is. Kortom: de ik-vorm is onmogelijk, doordat er dan sprake is van een samenvallen van gebeur-, referentie- en spreekmoment, terwijl ze tevens gescheiden werden zoals dat in de personele situatie gebeurde, waardoor er twee spreekmomenten uit verschillende tijden tegelijk zouden zijn die hetzelfde tegelijk zouden zeggen, wat natuurlijk onmogelijk is. Schematisch voorgesteld: In de eerste versie, die van Sarnami, hai, is sprake van één spreekmoment, namelijk na het gebeuren, terwijl het referentie-moment toch met het gebeurmoment blijft samengaan. De context leest de lezer met het perspectief van Sita, deze zin voegt aan de context nog een perspectiefpunt toe: dat van de vertelinstantie. Er is in de passage waaruit de zin is gehaald dus sprake van een dubbelperspectief. Die mogelijkheid bood de ik-vorm niet, of er moesten tijdsbepalingen aan toegevoegd worden die duidelijk zouden maken dat | |||||||||||||||||
[pagina 62]
| |||||||||||||||||
het perspectief par derrière was komen te liggen. Misschien ligt hier een aanwijzing voor een verschil in mogelijkheden van de personele roman in het presens en de ik-roman in het presens. De eerste zou dan in een zin in de tegenwoordige tijdsvorm wèl de mogelijkheid hebben om gebeurmoment en referentiemoment te laten samenvallen, terwijl het spreekmoment later valt en de tweede zou die mogelijkheid niet hebben. Terugkomend op de scène op de galerij, meen ik het verschil tussen de versie van Sarnami, hai en die van de ik-vorm zo te kunnen stellen dat de weg van lezer naar Sita bij de personele roman meer schakels kan hebben dan bij de ik-vorm. Wordt in de personele roman commentaar toegevoegd uit het spreekmoment van de vertelinstantie - en dat is mogelijk zoals we gezien hebben - dan verloopt het contact als volgt: lezer-vertelinstantie-tijdsverloop-Sita; bij de ik-roman in de tegenwoordige tijd is het contact altijd: lezer-Sita. Met andere woorden: de relatie lezer-hoofdfiguur is in de ik-vorm veel directer dan in de personele roman. In Sarnami, hai kan dus in het verhaal-nu commentaar ingebouwd worden dat duidelijk pas achteraf gegeven kan worden. Dat gebeurt dan ook op meer dan één plaats. De eerste zin luidt: Het gammele houten bruggetje. Vanuit het gebeurmoment geredeneerd, kan Sita dat op dat moment niet gedacht hebben: het bruggetje is haar niet bekend. Er zou hebben moeten staan een bruggetje. Door het gesignaleerde dubbelperspectief is wat er staat mogelijk. Het is tevens een teken dat de hele geschiedenis geschreven is na afloop. (vgl. een uitgeholde steen (blz. 29) met de steen (blz. 35) waar wèl het normale gebruik van de lidwoorden gevolgd wordt). Een aantal andere passages behoeft nauwelijks commentaar, daar meteen duidelijk is, dat ze in deze vorm slechts geschreven kunnen zijn doordat het perspectief par derrière ligt:
Blijkt hieruit reeds dat de vertelinstantie zich niet alleen beperkt tot het weergeven van de gedachten en gevoelens van Sita en dat ze niet alleen de gebeurtenissen via Sita beschrijft, maar ook commentaar levert dat Sita's situatie verduidelijkt, de vertelinstantie maakt van nog een mogelijkheid gebruik die buiten het perspectief van | |||||||||||||||||
[pagina 63]
| |||||||||||||||||
Sita valt: ze geeft verduidelijkende toevoegingen over anderen. Die heb ik samengebracht in onderstaande lijst, waarin de verduidelijkende toevoegingen door mij zijn gecursiveerd.
De meeste van deze voor Sita overbodige toevoegingen hebben ten doel de lezer de verhoudingen tussen de personen snel duidelijk te maken. De aanwezigheid van een vertelinstantie blijkt op nog een manier, waarbij ze weer meer doet dan alleen het weergeven van de gedachten etc. van Sita. Als Roekmien op blz. 28 voor het eerst optreedt, wordt dat als volgt weergegeven: ‘Wie is daar?’ vraagt een nasale stem. Het is maar de vraag of hier louter vanuit het perspectief van Sita weergegeven wordt. Ze komt immers meer bij Roekmien, heeft er zelfs gelogeerd. De introductie van Ram gebeurt m.i. ook met een toelichtende beschrijving van de vertelinstantie: ‘Daarna verschijnt het smalle gezicht met de grote haviksneus boven de blinden van het andere venster.’ (blz. 33) In het voorbijgaan zij erop gewezen dat de bekendheid van Sita met Ram behalve uit de handeling ook nog blijkt uit het gebruik van bepaalde lidwoorden. Ook Soekhoe's uiterlijk wordt bij zijn eerste optreden meteen getypeerd: ‘De man, koolzwart, mager, het oogwit met bloed doorlopen, | |||||||||||||||||
[pagina 64]
| |||||||||||||||||
neemt achteloos aan de tafel plaats.’ (blz. 3) Ook hier hebben we te maken met verduidelijkingen die de vertelinstantie toevoegt. De functie hiervan lijkt me evident te liggen op het vlak van de karakterisering via het uiterlijk. Het zijn dan ook alle figuren van het derde plan die wel bij Sita bekend zijn, maar nog niet bij de lezer die zo geïntroduceerd worden. Figuren van het tweede plan zoals de vader, Soekhia en Selinha krijgen hun uiterlijke kenmerken pas in de loop van het verhaal. Kenmerkend voor de verwarring waarin Sita zich op dat ogenblik bevindt, is het feit dat de beschrijving van het uiterlijk van Ajodiadei ook maar heel geleidelijk tijdens de handeling wordt gegeven. Andere figuren die Sita voor het eerst ontmoet, krijgen meteen hun uiterlijke contouren. (Vgl. blz. 106 en 153 voor respectievelijk Popkia en Gajoenisa Katidjan) Dat kan men niet als een inmenging van de vertelinstantie beschouwen, daar het natuurlijk is, dat Sita ook benieuwd is naar het uiterlijk van mensen. Geen van de gesignaleerde plaatsen zijn als afwijkingen van het dubbelperspectief te beschouwen. Het perspectief is immers nergens bij iemand anders komen te liggen dan bij Sita of de vertelinstantie. Er zijn echter wel plaatsen in Sarnami, hai aan te wijzen waar getwijfeld kan worden of afgeweken wordt van het dubbelperspectief. Moet een passage als de volgende nu beschouwd worden als een breuk in het perspectief of niet? ‘De vrouw probeert haar van top tot teen op te nemen, om haar beeld te kunnen vergelijken met de beelden uit haar herinnering.’ (blz. 10) Men kan met recht stellen dat Sita hier een interpretatie geeft van het vreemde kijken van Ajodiadei, terwijl anderzijds ook volgehouden kan worden dat het perspectief hier verlegd is naar Ajodiadei. Er zijn echter ook duidelijke breuken in het dubbelperspectief aan te wijzenGa naar eind1. Omwille van de volledigheid hier een opsomming van deze passages:
Een functie voor deze afwijkingen heb ik niet kunnen vinden, waardoor ik ze vooralsnog beschouw als onvolkomenheden aan het verhaal. | |||||||||||||||||
[pagina 65]
| |||||||||||||||||
De normale gang van zaken is in Sarnami, hai dat Sita met S., zij of het meisje wordt aangeduid, behalve natuurlijk waar sprake is van de directe rede. Ook als de gedachten van Sita vermeld worden, geschiedt dat meestal in de derde persoon. ‘Wat heeft hij bedoeld? Is het een bedreiging? En waarom zal hij haar bedreigen? Nu alles voorbij is? Zij begrijpt het niet en maakt zich ongerust. Of heeft hij haar bedreigd om zich een houding te geven?’ (blz. 139) Een dergelijke wijze van weergeven behoort tot de conventies van de personele roman. Het is dus helemaal niet nodig dat soms de gedachten van Sita in de ik-vorm worden gegeven. Meestal gebeurt dit via de tussenkomst van de vertelinstantie - weer een bewijs van haar relevantie in déze personele roman! - die denkt het meisje of iets dergelijks toevoegt. Dat komt voor op de bladzijden 11, 12, 21, 43, 64, 109, 117, 137, 139, 141, 152 en 154. Drie hier niet genoemde passages verdienen nadere aandacht daar ze enigszins afwijken van de hier behandelde vorm. De eerste is te vinden op blz. 69 en heeft betrekking op de relatie met haar vader: ‘Wat moet zij tegen hem zeggen? Vader hier ben ik. Ik met het eerstgeboorterecht?’ enz. Hier wordt Sita direct aan het woord gelaten en heeft de vertelinstantie zich (schijnbaar) teruggetrokken. De tweede passage staat op blz. 137, waar echter eerst nog de vertelinstantie aan het woord is, die vertelt: ‘En waarom moet zij opeens aan Selinha denken?’ De volgende alinea zet dan in met: ‘Ja, waarom denk ik eigenlijk aan je? Het is waar. Het is mijn schuld dat je nooit meer schreef,’ enz. Het is duidelijk dat hier iets bijzonders aan de hand is. Sita neemt een vraag die de vertelinstantie zich stelt over. Het ligt voor de hand te veronderstellen dat een vertelinstantie die de romanfiguren kunnen horen, een persoon is zodat we in Sarnami, hai niet te maken hebben met een onpersoonlijke vertelinstantie. Maar dat is niet het merkwaardige uit de aangehaalde passage, het unieke schuilt in het feit dat hoofdfiguur en vertelinstantie kennelijk met elkaar kunnen communiceren. Of moet hier wellicht gedacht worden aan een onhandigheid van de schrijfster? Ik meen dat het derde bijzondere geval hier een antwoord op geeft. Het is het slot van het verhaal: ‘Zij drukt haar handen vaster tegen haar oren. Ik wil niet, denkt zij. Ik wil het niet meer horen. Niets. Ik ben geen S. of het meisje. Niet meer. Sita! Sita! Ik durf mezelf bij de naam te noe- | |||||||||||||||||
[pagina 66]
| |||||||||||||||||
men. Omdat ik weet wat ik niet wil: Stikken! Stikken! Stikken! Zij glimlacht door haar tranen heen.’ Bleek uit de voorgaande aanhaling al dat Sita en de verteller met elkaar kunnen communiceren, hier blijkt het wéér. Uit het feit dat Sita denkt: Ik ben geen S. of het meisje, blijkt dat zij ervan op de hoogte is hoe de verteller haar aanduidt. De verteller is bovendien de enige die haar zo aanduidt. En tòch zegt Sita: Ik durf mezelf bij de naam te noemen. Alsof zij zich eerst niet bij de naam noemde. En inderdaad: dat deed ze niet als Sita en de verteller identiek zijn. Ik zie geen andere verklaring dan dat Sita en de verteller inderdaad identiek zijn. Dat betekent dat het dubbelperspectief in bepaald opzicht toch weer enkelvoudig is en in ander opzicht zijn dubbele werking kan uitoefenen. Het is enkelvoudig voorzover het point of view achteraf toch in één persoon blijkt te liggen, immers Sita en de verteller blijken dezelfde te zijn. Het is dubbel in zoverre de oudere Sita commentaar kan leveren. Daardoor kan op blz. 20 staan dat Sita's hoofd nog vol theorieën uit haar schoolboeken zit; daardoor kan de oudere Sita weten wat de juiste toedracht was bij het stuntelige begin van de eerste coïtus - de handelende Sita kan door haar onwetendheid op sexueel gebied nooit geweten hebben dat Islam een te vroege zaadlozing had - daardoor is au fond ook de omzetting van het eerste hoofdstuk mogelijk geworden: als het perspectief voortdurend bij de handelende Sita had gelegen zou dat immers een breuk in de logica geweest zijn. Maar - het zij toegegeven - déze mogelijkheden biedt het gebruik van een vertelinstantie ook zònder dat Sita en de vertelinstantie identiek hoeven te zijn. In het verhaal is nóg iemand die zich op een gegeven moment aanduidt in de derde persoon: Islam. Als Sita uit het huis van Azaat is gegaan, komt Islam haar achterna. Sita stapt bij hem in de auto en dan volgt op blz. 109: ‘Waarom wil je Islam zien?’ vraagt hij, nadat hij de auto tot stilstand heeft gebracht.’ Even verder wordt de vraag inclusief de merkwaardige aanduiding van zichzelf nog eens herhaald: ‘Goed zo,’ is zijn antwoord. ‘Maar waarom wil je Islam zien?’ In haar antwoord doet Sita ook al mee met de verandering in het voornaamwoordelijk gebruik, maar dan ten aanzien van Islam: ‘Omdat hij weet dat ik zwanger ben’. Vlak voor het einde van de hele scène volgt weer een zin die een dubbele afwijking van het pronominale systeem inhoudt: ‘Islam zal met haar trouwen.’ Hier worden echter geen fouten tegen het taalgebruik gemaakt, | |||||||||||||||||
[pagina 67]
| |||||||||||||||||
hier is sprake van Surinamismen. Een dergelijke wijze van spreken over zichzelf is in Suriname niet ongewoonGa naar eind2. Ik wil me niet alleen beroepen op mijn eigen waarnemingen in Suriname, er zijn nog andere bewijsplaatsen in de Surinaamse literatuur dat sprekers zich aanduiden met de voornaamwoorden of naamwoorden van de derde persoon. In Oema soso van R. Dobru(oe) zegt een figuur die in de directe rede wordt weergegeven: - En waaraan heeft ‘deze’ Uw belangstelling te danken, counterde zij toen de lach over was. (blz. 13) Hetzelfde doet zich voor op blz. 40: - Laat mij je één ding zeggen lieveling. Niemand, geen enkele vrouw heeft deze hier kunnen vastnagelen. [...] Laat mij je vandaag enkele dingen van mezelf vertellen. Tracht nooit met ‘deze’ te spelen. Hij is niet te bespelen. Het is in Suriname dus niet ongebruikelijk zichzelf aan te duiden in de derde persoon. Zeker niet als men met grote nadruk over zichzelf wil spreken. En dat is natuurlijk wat de vertel-Sita over de handelings-Sita doet. Met dat al is nog niet veel gezegd over de functie die de gekozen vertelsituatie heeft. Wat zit erachter dat er een dubbelperspectief gehanteerd wordt met een verteller, die dan aan het slot de oudere Sita blijkt te zijn, terwijl de verteller toch grotendeels het point of view in de handelende Sita heeft gefixeerd? Bij het zoeken naar een antwoord op deze vraag stuitte ik op twee passages, die in een ander licht komen te staan, wellicht beter: die een ander perspectief krijgen, als men ervan uit gaat dat de verteller gelijk te stellen is met de terugblikkende Sita. ‘Zij zou willen opschrijven wat er in haar omgaat wanneer zij deze dingen ziet in een harmonie van rust, stilte, van volmaakte schoonheid, terwijl zij het gevecht levert met een wereld vol betrekkelijkheid, een wereld van afscheid nemen, van verdriet. [...] Zij zou iets willen zeggen, iets dat met haar te maken heeft. Zij zou dat iets vorm willen geven maar komt niet uit de verwarring van haar gevoelens.’ (blz. 45) en: ‘Ik zal haar schrijven, denkt S. later wanneer het beter tot mij doordringt. Alles. Later wanneer ik de dingen om mij heen heb geaccepteerd. De mensen. Later wanneer het opschrijven van deze dingen mij niet irriteert.’ | |||||||||||||||||
[pagina 68]
| |||||||||||||||||
In de eerste aanhaling worden twee dingen tegenover elkaar gesteld; de wereld van rust en de wereld waarin de familiemythe zich aan Sita aan het voltrekken is. In die laatste wereld zijn haar gevoelens verward; geen wonder, want het organiserende principe van haar leven heeft zij nog niet ontdekt. Datzelfde wordt in het tweede fragment benadrukt; slechts diegene die ‘de dingen’ geaccepteerd heeft is in staat er vorm aan te geven. We stuiten hier op eenzelfde spanning als bij de tijdsstructuur: wat dààr de spanning tussen de lineaire en de cyclische tijd was, is hier de spanning tussen de belevende Sita en de vertellende Sita, tussen het meisje dat nog gevangen zit in de ban van de mythe, haar nog niet heeft uitgeboet, en de vrouw die vrij geworden is, omdat ze voor die vrijheid alles over had. Uit het feit dat de oudere Sita wel ‘de dingen’ kan opschrijven,Ga naar eind3 blijkt ook een ander aspect: als de mythe zich voltrokken heeft en men het léven gewonnen heeft, heeft men de mensen die men eerst niet accepteerde, wél aanvaard, kortom: kan men mildheid opbrengen. Dan kan men pas iets zeggen wat met zichzelf te maken heeft; dan kan men met nadruk over zichzelf spreken in een bepaalde daartoe geconstrueerde vorm! (vgl. de aanhaling van blz. 45) De functie van het dubbelperspectief lijkt mij te liggen in de bevestiging van de idee. Doordat een oudere Sita haar relaas vertelt, wordt de geloofwaardigheid van het verhaal verhoogd, krijgen de gebeurtenissen de kracht van het ik-heb-het-zelf-meegemaakt. Doordat de meeste gebeurtenissen de lezer geschetst worden via het point of view van de jongere Sita krijgt het verhaal een grote levendigheid. Door de combinatie van beide blijkt dat de mythe wáár is, maar ook dat de boodschap waar is. Wie vitaal genoeg is, kan inderdaad een vrij en zelfstandig mens worden. Ten bewijze hiervan is er de verteller, de oudere terugblikkende Sita die in haar vrijheid de rust, de mildheid en de trefzekerheid gevonden heeft om ‘de dingen’ te accepteren en er vórm aan te geven. Zo vormt ten slotte het boek zelf, zoals het voor ons ligt, het bewijs van de erin verkondigde idee; ís het wat het behandelt. |
|