| |
| |
| |
Boeli van Leeuwen
Gesprek met Boeli van Leeuwen
De plaats van het gesprek: een kleine kamer in het bestuurskantoor van Curacao. Aan de muur hangen een reproduktie van Rembrandt en een schilderstuk van een Curacaos huis, geschilderd door een zondagsschilder: de vader van Boeli van Leeuwen. Op het bureau liggen enkele werken over beeldende kunst en een cassette met de complete werken van Dante. Tijdens het spreken zit Boeli van Leeuwen in een gespannen-ontspannen houding in zijn stoel. Hij spreekt rustig, kiest weloverwogen zijn woorden, trekt alleen zijn mondhoeken iets verder naar achteren als hij iets met bijzondere nadruk vertellen wil. Ambtenaren komen regelmatig storen met stukken die Boeli als eilandssecretaris moet tekenen. Boeli raakt er de draad van het gesprek niet door kwijt. Het ene ogenblik praat hij over een vergissing in een overwerkstaat en het volgende ogenblik spreekt hij over het eeuwige leven.
De dood blijkt het centrale thema in al zijn werken te zijn. Boeli: ‘Wat mij in de dood altijd zo treft, is wat Heidegger ervan gezegd heeft: Das Nichts entnichtet. Ik kan me helemaal niet voorstellen dat er iets is, wat mij met terugwerkende kracht uitveegt. Je kan wel beweren dat je in je kinderen voortleeft, of in je boeken, maar je leeft niet in je kinderen of je boeken voor jou. Voor de ander misschien, maar voor jezelf heb je zelfs nooit bestaan. Tenzij je natuurlijk gelooft in een eeuwig leven.’
Uit zijn romans valt op te maken dat hij in een eeuwig leven zou willen geloven, maar er niet in kan geloven. Boeli: ‘Nee, ik geloof er niet in. Ik geloof in zekere zin dat de eeuwigheid bestaat voor het nu. Maar de eeuwigheidswaarden in het leven, die zijn niet gemaakt voor de dood, maar voor het leven. Wittgenstein zegt ergens iets heel raars. Hij zegt: Der Tod ist kein Ereignis des Lebens, den Tob erlebt man nicht. Je kan de dood niet beleven, de dood valt helemaal buiten het gezichtsveld van het leven. Ik geloof wel in eeuwigheidswaarden, of het nou Johann Sebastian Bach is, of de bijbel, of al die dingen waarvan je zou moeten zeggen: die hebben enorme waarde, omdat ze een stuk eeuwigheid in jouw tijdelijkheid brengen.’
Alle hoofdfiguren in de romans van Boeli van Leeuwen zijn gecreëerd vanuit de existentiële visie op de dood: ze zien de dood als hun diepste, eigen waarheid. De bijfiguren vertonen dat inzicht echter niet, terwijl ze dat volgens de existentie-filosofie wel zouden moeten doen. Boeli hierover: ‘In het boek zeg ik dan ook: “Op een bepaald moment werd de bacil van de dood ingeplant.” Jonge mannen bijvoorbeeld zijn onsterflijk. Ze geloven het niet, ze kunnen het zich niet voorstellen. Vandaar dat soldaten altijd achttien zijn en nooit vijftig, ze zijn onsterfelijk. Ik was ook zo toen ik achttien was. Maar op een bepaald moment komt de bacil van de dood in je en dan besef je wat Augustinus zegt: je staat in de dood. Tegenover de dood heb je te maken met een enorme absurditeit. Alles wat je doet, is totaal absurd, tenzij er een eeuwig leven zou zijn, tenzij de lijn inderdaad doorgetrokken werd.’
Veel mensen hebben een schok van herkenning als ze de werken van Boeli van Leeuwen lezen. Ze zien figuren die met dezelfde problemen worstelen.
| |
| |
Want je bent bang van de dood en je zou het eeuwige leven willen hebben.
Boeli: ‘Dat zou ik nou willen: het eeuwige leven.’ Opeens: ‘Dante, ik ben bezig Dante te lezen, als je dat doet, dan lijkt Shakespeare er een soort Vondel naast. De meeste mensen denken dat Dante de hel is, maar het mooiste gedeelte van Dante is zijn paradiso, waar hij dus in het licht komt.’ Hij staat op, bladert in Dante en zete: Toen ik dit las, ducht ik hoezeer dit op mij slaat: Op de helft van onze levensweg bevond ik mij in een donker woud, waarbij ik de rechte weg totaal verloren was. Het was hard, dat woeste woud, als je eraan dacht, kwam de angst naar boven. Toen ik dat las, dacht ik: laat eens kijken wat de laatste regel van de Paradiso is. Licht, zegt hij, dat is liefde en als we de zaak heel goed bekijken en we kijken om ons heen, dan zien we dat de liefde de zon en de andere sterren doet bewegen. Het hele laatste stuk is een uitbarsting van puur genot!
Wie zou niet willen dat het leven zin had? Wie zou niet willen zijn als de eenvoudige man voor wie we hier een job creëerden als boombewaker. Jati heette hij en hij gaf de geweldige mango-boom hier water. Ik ging voor een paar jaar naar Aruba en toen ik terug kwam, stond de chauffeur beneden: ‘Jati wil je spreken,’ zei hij. Ik ging naar het houten huisje hierachter, ik hoorde het gehik van een kankerpatiënt. Jati was een skelet. ‘Ben je klaar, Jati?’ vroeg ik. Hij zei: ‘Ja, ik ben klaar.’ Maar hij wou niet dood, die man bleef maar leven. Ik zei: ‘Ben je klaar om te gaan?’ ‘Ja,’ zei hij. Het blauwe pak had hij, zijn sokken, zijn schoenen, het graf, alles was klaar. Ik zei: ‘Je moet eerst naar het ziekenhuis.’ We hebben de dokter laten komen, de ziekenauto, hij werd een beetje nat gemaakt van binnen, want hij was totaal uitgedroogd. Twee dagen later was hij dood.
Toen heb ik een preek gehouden in de Fortkerk. De dood van Jati. Ik zei: ‘Ik ben in de katholieke kerk geweest waar de pastoor almaar vroeg: “Señor, heb genade met Jati, Señor, laat Jati toe in jouw koninkrijk.” Ik zei: “Er was maar één mens in het bestuurskantoor die helemaal onschuldig was en dat was Jati. En die mangoboom, die staat er nog. Helemaal groen, die man leeft nog steeds in die boom, helemaal een onschuldig mens.
Het kwaad in het bestuurskantoor, dat zijn wij. Het goede, dat is Jati met zijn mooie boom.” Jati geloofde wel op zijn manier. Ik heb meer vrienden zo in het volk. Die geloven en hun leven krijgt daardoor een rust en een zin, dat is ongelooflijk. Ik heb een vriend op Banda Bao. Hij is chauffeur op een truck van DOW. Een kind van hem stierf. Als zoiets mij gebeurt, dan ben ik kapot, maar hij zegt: “Nee, we krijgen alles terug, het wordt gegeven en genomen, het water stroomt.” Hij zegt: “Jij wilt altijd tegen de stroom inzwemmen. Waarom drijf je niet, waarom laat je je niet drijven, dan kom je zo aan de kust?” Hij zegt: “Ik heb nog nooit een mens meegemaakt die zoveel vecht tegen het onvermijdelijke.” Die vriend is de visser in mijn werk. Deze mensen drijven en begrijpen daardoor alles beter. Ze zwemmen niet tegen de stroom; ik wel, ik probeer te zwemmen, hij drijft. En hij komt aan de kust. Wij vechten tegen dingen. Tegen onszelf voornamelijk. Door die spanning krijg je wel literatuur, dat wel.’
Boeli van Leeuwen brengt de dood in De rots der struikeling en in Een vreemdeling op aarde in verband met de moeder. Zij kunnen bedrog plegen, waardoor de existentiële onzekerheid al begint bij het verwekken van het leven. Toch zit er een verschuiving in. In het begin van De rots wordt de vader nog als medeschuldige gezien. Boeli: ‘Dat is een scherpe observatie. Ik zou zeggen: De
| |
| |
Rots is meer met de vader bezig en Vreemdeling meer met de moeder.’ Durfde Boeli van Leeuwen in De Rots het Caribische moederinstituut nog niet aan te vallen? Boeli: ‘Dat kan zijn. Ik was toen nog erg bezig met de vaderfiguur. In de oorlog was mijn vader hier achter gebleven en wij waren in Holland voor studie. Mijn vader was toen gezaghebber van Bonaire, later van de Bovenwinden Je krijgt natuurlijk een ontzettend schuldgevoel, want je begrijpt hoe die man geleden moet hebben in de oorlog. Dus je krijgt de neiging om je vader in bescherming te nemen. Ik heb trouwens altijd een sterk schuldgevoel gehad tegenover mijn vader. Altijd ben ik geneigd om de man te zien als het slachtoffer van de vrouw. Dat is ook een sterk Caribisch patroon.
Vanuit Europa lijken de vrouwen in onze streken uitgebuit te worden. Maar de vrouwen hebben hier een zeer sterke positie. Ze houden de kinderen vast, zij zijn honkvast en de man die zwerft. Een zwerver is altijd zwak. Je kan het vergelijken met een landbouwcultuur en een nomadencultuur. Alles is voortgekomen uit het honkvast-zijn. De vrouw zit midden in haar nest, de kinderen draaien om haar heen, de zoon blijft aan de moeder vastzitten met alle complexen en problemen vandien. Dat machismo wat je hier hebt, is eigenlijk een bewijs van onmacht. Op gezette tijden storten die mannen dan ook in elkaar en dan kruipen ze weer terug bij hun vrouw, die ze liefdevol opneemt. Herbert de Windt heeft eens een keer gezegd: “Curacaose moeders zijn loeders.” Dat is een zeer sterke uitdrukking.
In De Rots lijkt die vader schuldig, maar de ondertoon daarvan is, dat je toch moet sympathiseren met die vader en niet met die moeder, die altijd zo kwijnt. Ergens ondermijnt ze hem geregeld.’ Op basis waarvan krijg je sympathie met de vader? Boeli: ‘Dat is het juist: op basis waarvan? Het is een sympathie die misschien onverdiend is. Maar het is moeilijk om in De rots te sympathiseren met de moeder.’
In Een vreemdeling op aarde wordt de vrouw uiteindelijk tegen beter weten in geaccepteerd, want wie de holte van het lichaam waar hij uit komt, gaat vervloeken, die zal zelf vervloekt zijn. Boeli: ‘Dat is een soort erkenning van de almacht van de vrouw. Het is een fact of life. Het is een realiteit. Je bent gebonden, je komt eruit voort. De vader, de vader, de vader, die kan je dramatiseren, want de vader is een biologische toevalligheid, een juridische constructie. Het is een kwestie van erkenning van het kind, of niet erkennen van een kind, van vaderhand en alle symbolieken die je maar hebben wilt. De moeder, dat is een feit. Niemand kan zeggen: Ik kom niet uit de buik van die vrouw.
Vader en God, daar zit natuurlijk een relatie tussen: het zoeken naar de vader en het zoeken naar God.’ Zachter: ‘Misschien ook omdat mijn vader in die tijd toen ik opgroeide, dat ik hem zeer sterk nodig had, dat hij er toen niet was.’
Naast de tegenstelling vader-moeder benadrukt Boeli van Leeuwen in De Rots de tegenstelling hemel-aarde. Boeli: ‘De mens zoekt het eeuwige, de hemel, zoals jij het noemt, maar krijgt het niet te pakken. Wij moeten een stuk van de hemel in ons dragen. Als we alleen maar uit de modder zijn voortgekomen, dan kunnen we niet dat deel van de hemel pakken, dat we demonstreren. Als je Bach hoort, als je een grote kathedraal ziet, of wat dan ook, dan zie je toch altijd een stukje van de hemel. Vooral in een kathedraal, daar heb je een imitatie van de hemel: bogen, gebrandschilderde ramen. Bach
| |
| |
imittert in zijn muziek eigenlijk ook de hemel.
Ik voor mij geloof dat de mens méns is geworden, doordat hij omhoog is gaan kijken. Een aap die langzamerhand achterover ging staan en naar de hemel begon te kijken en zo zijn lichaam vormde. Het interesseert me niet zozeer hoeveel we gemeen hebben met de apen, maar waarom we niet hetzelfde zijn. Als je tegen me zegt, dat er 274 punten van vergelijking zijn met een chimpansee, dan zeg ik: Waarom ben ik geen chimpansee? Waarom is een chimpansee geen Boeli van Leeuwen?’
Autonoom legt het zoeken naar de diamanten in ‘De Rots’ uit als het zoeken naar de zin van het bestaan. Heeft Boeli daarmee een Caribische variant willen maken op het oude graalmotief? Boeli: 'Ik geloof niet dat je teveel symbolische waarde moet hechten aan die diamanten. Destijds in Venezuela werkte ik op een advocatenkantoor. Ik ben vaak daar in die diamantenstreek geweest. Als je 's avonds in die streek rondliep, dan hadden die kerels allemaal flesjes en als ze succes hadden gehad, dan deden ze de diamanten in die flesjes. Dan hoorde je zo'n geklik: diamanten in een flesje. Volgens mij is die hele kwestie van de diamantenzoekerij een ding dat symbolisch niet overtrokken moet worden, al weet je natuurlijk nooit wat je innerste drijfveren zijn. Maar die diamanten, dat is iets wat ik in mijn leven heb gezien. Ik ontmoette er de geoloog Van der Putte. Die was altijd bezig met verborgen schatten en zo.
Ik geloof dat je veeleer moet zien dat de indianen toen Eddy daar stierf in de rivier, áls hij tenminste stierf, dat die Indianen hem dan samen met zijn bijbel begraven hebben. Ja, de bijbel, dat is eigenlijk merkwaardig. Ik geloof niet in het eeuwige leven, maar ik ben mijn hele leven lang eigenlijk bezig geweest met religieusiteit.
Het is een paradox om te geloven en niet te geloven, maar dat is het ongeveer wel. Ik ben zeer gevoelig voor het religieuze element. Het is als muzikaliteit, je bent muzikaal of je bent het niet. Je bent religieus of je bent het niet.'
Staat Boeli dan in de buurt van de God-is-dood-filosofie? Boeli: 'Ik vind het een dwaze kreet: God is dood. Je weet wat er in een underground in New York stond. Daar had iemand geschreven: ‘God is dead. Nietzsche.’ Daaronder had een ander gezet: ‘Nietzsche is dead. God.’ En daaronder had weer een derde geschreven: ‘Yeah, but he wrote a couple of pretty good books and what have you done lately?’
Het is moeilijk om over deze dingen te praten, het geloof. Hoewel je er constant mee bezig bent'. Na een ogenblik stilte: ‘Mensen zeggen altijd tegen mij: “Je gelooft niet, maar alles wijst erop dat je je gedraagt als iemand die gelooft.” En dat is juist het merkwaardige. Je gebruikt eeuwigheidswaarden voor het nu. Maar eigenlijk zou de test voor het geloof moeten zijn, of je in een hiernamaals gelooft. In De rots der struikeling zeg ik ergens: voor mij is Christus gestorven, alleen voor de anderen is hij opgestaan. En dan is het verhaal voor mij ergens rond, terwijl het voor een echte christen pas daar begint.’
Toch citeert Boeli van Leeuwen graag uit Openbaring. Boeli: ‘Ja, die Openbaring vind ik zoiets wonderlijks. Alleen in de meest fantastische omstandigheden begrijp je de kreet die de openbaring van Johannes is. De overstroming in Holland bij voorbeeld. Het bombardement van de stad. Wanneer de atoombom gevallen is, dan geloof je in de openbaring. Dan zeg je: “Het vuur kan uit de hemel dalen.” Het is een prachtig stuk gedicht.’
| |
| |
In De rots der struikeling schrijft Boeli van Leeuwen dat de mens de drager van het kwaad is en dat dit de kern van de christelijke beschaving is. Is het dit inzicht dat Boeli van Leeuwen in het christendom aantrekt?
Boeli: ‘Het christendom is een reële godsdienst. Ze beginnen met het feit van de mislukking van de mens. Je hoeft alleen maar om je heen te kijken om dat dagelijks te zien. Aan de andere kant trekt me in het marxisme het ongelooflijk optimisme. Te denken dat je de mens verbetert, als je de dingen verandert. Het is te mooi om waar te zijn. Maar het is wel aantrekkelijk en je bereikt toch wel iets. Basically kan je niets aan de menselijke conditie doen. De astronauten die naar de maan gingen, droegen de erfzonde als het ware met zich mee. Je moet maar eens het boekje van Aldrin lezen dat hij later geschreven heeft. Hij komt terug en zijn huwelijk gaat op de fles.
In plaats van de aarde te beschermen tegen bacillen van de maan, hadden we de maan moeten beschermen tegen de bacillen van het kwaad. Je moet je even de situatie indenken, dat Amerika en Rusland met voldoende macht zitten om de hele wereld op te blazen. En dat het maar afhangt van een ongeluk ergens, of we roeien de hele mensheid uit. Nou, wie mij vertelt dat we redelijke en logische happy beings zijn, die ook maar enigszins onze problematiek hebben opgelost, zit ernaast.’
Het enorme zondebesef dat het calvinisme kenmerkt, spreekt Boeli van Leeuwen aan, zo blijkt in De rots der struikeling. Maar er is meer. Boeli: ‘De reformatie, het calvinisme, is eerder een kwestie van levensstijl, doordrongen zijn van een bepaalde levensfilosofie. Ik heb eens bij boeren gelogeerd in Holland. Die mensen waren helemaal gevormd door hun geloof in de bijbel. Dan komt er een boer en die spreekt een taal, dat je bij jezelf denkt: God, waar haalt die man dat vandaan? Tot je opeens beseft dat die man een stuk oud testament in je opdiept: het gebruiken van die mooie geladen woorden, archaïsche woorden. Dan denk je: O, ja, natuurlijk, het komt door hun godsdienst. Ik heb nogal grote bewondering voor die starre calvinisten. Het calvinisme heeft enorme invloed gehad. Het kapitalisme bij voorbeeld heeft er heel veel aan te danken. Wel hard werken, maar niets uitgeven. Als je ziet hoe het kapitalisme gegroeid is in Nederland... En ook een puritein in Amerika: hard werken, veel vergaren, niet ostentatief zijn, geen juwelen dragen, geen fluweel, geen goud, geen maitresses, geen drankfeesten, dus het kapitaal stapelt zich op, ze geven het niet uit.’
Eddy Lejeune wordt enorm aangetrokken door het oerwoud. Wat vindt Boeli van het oerwoud, heeft het woord alleen al een magische klank voor hem? Boeli met enthousiasme: ‘Niet alleen dat, maar de zee, hè, ik heb altijd bij de zee gewoond. De zee, dat is voor mij... Als je goed bekijkt, zijn alle godsdiensten in de buurt van water ontstaan. In oerwouden heb je het gevoel dat alles stikt.
Het is ergens ook een kwestie van de handeling van het nieuwe testament. De totale stilstand in het oerwoud, de verstikking onder al die lianen en bomen. Als je ziet: ergens ontmoet Eddy een oude indiaan en dan zegt hij: dit in de oudste man van de wereld. In oerwouden heb je het gevoel van: breng me naar de zee, laat me rivieren zien, laat me zeeën zien. Water, doop, alles zit eraan vast. De hele kwestie van geloof speelt zich af tussen vissers. Doop en de vangst. Ook in de bergen heb je dat gevoel: heksen, spoken en geesten!’
Maar de godsdiensten van Afrikaanse stammen zijn toch voor een groot deel
| |
| |
niet ontstaan aan het water? Boeli: ‘Maar ik ben erg orthodox wat dat betreft. Ik maak een scherp onderscheid tussen het christendom en de rest. Men kan tegen mij zeggen: alle godsdiensten zijn hetzelfde, maar het christendom is voor mij een totaal aparte zaak. Alle andere godsdiensten zijn gebaseerd op grote filosofen. Het christendom is gebaseerd op een handeling, op een totaal ongeloofwaardige situatie. Het is een verhaal, het is geen filosofie. Paulus heeft er een filosofie van gemaakt. Maar essentially is het christendom een verhaal. Het is het evangelie volgens Johannes, volgens Mattheus. Het is duidelijk: daar was eens een keer, ten tijde van die gebeurde dat. Dus een handeling. Het is een dermate ongelooflijk verhaal, dermate vreemd dat een man zegt: “ik ben God en toch ben ik het niet want hij is de vader en ik de zoon,” dat is dermate onwaarschijnlijk en vreemd en idioot, dat het zich daardoor van alle godsdiensten onderscheidt.’
In De rots der struikeling blijkt een voorkeur voor het calvinisme, maar in Een vreemdeling op aarde verkiest Boeli van Leeuwen de mystiek van het katholicisme. Op grond van welke karaktertrek? Boeli: ‘Wel, ik ben een romanticus. Op een bepaald moment kom je nergens met de logica, terwijl je met de mystiek... lets heel vreemds als voorbeeld. In een katholieke kerk heb je altijd het gevoel van een présence. Wanneer ik angst heb, ga ik altijd naar een katholieke kerk, niet naar een protestantse. Dat is een gebouw. Ik bewonder de logica van de calvinist, maar wat mij aantrekt, is het mystieke. Wittgenstein zegt over de taal: Die Grenzen meiner Sprache sind die Grenzen meiner Welt. Dus: je bent wat je zeggen kan. Worüber man nicht sprechen kann, davon soll man schweigen. Met nadruk: Allerdings gibt es Unaussprechliches. Dies ist das Mystische, dies zeigt sich. Er zijn een aantal dingen die zich tonen. Je kan ze nooit met de logica kenbaar maken. Je weet niet waarom je soms in een mooie katholieke kerk het gevoel hebt, wanneer die priester met de beker omhooggaat, dat er iets aan de gang is. Bij een goeie rede van een dominee ben je geboeid door het betoog van die man. Eigenlijk dus een literaire kwaliteit. Terwijl in de katholieke kerk juist het element van het ongrijpbare aantrekkelijk is. Het katholicisme heeft me altijd sterk geboeid. Stérk.’
Profaan uitgedrukt: je houdt van de toneelvoorstelling, want goed toneel heeft ook iets ondefinieerbaars? Boeli: ‘Voor mij wel, ja. Wanneer je Hamlet gaat opvoeren met Laurence Olivier en hij kan Hamlet eeuwen later laten leven, dan is dat een happening, niet waar? Ja, dat is magie.
Het magische element in de katholieke kerk is zeer aantrekkelijk, ofschoon dat op dit moment natuurlijk sterk neer gaat: het geheimzinnige van het latijn, de gewaden, de wierook, de kaarsen, de hele aankleding zijn ze aan het slopen in de Nederlandse katholieke kerk.’
Als Boeli door overzichtschrijvers ingedeeld wordt, plaatst men hem bij de existentialisten. Daarbij wijst men vooral op De eerste Adam waarin Teilhard de Chardin geportretteerd wordt. Boeli: ‘Maar ik heb Teilhard de Chardin niet uitgebeeld. Ik heb een portret van hem gezien. Dat heb ik uitgeknipt. En ik heb iets van hem gelezen en over hem gelezen en ik heb hem inderdaad een beetje uitgebeeld. Maar ik ben geen bewonderaar van Teilhard. Wat Teilhard wil, een soort collectivisme, een soort collectieve happines voor de mensheid in de toekomst, nee. In De eerste Adam bestrijd ik Teilhard met Adam. Het boek is eigenlijk een debat tussen een heilige en een groot geleerde, want Teilhard is geen theoloog, hij is een cultuurfilosoof en als zodanig is hij een groot man.
| |
| |
Maar hij is geen theoloog. Een theoloog heeft te maken met één mens: jij. En Teilhard de Chardin heeft te maken met de mensheid.
Het existentialisme wordt vaak teveel vereenzelvigd met Sartre. Maar je hebt ook Heidegger, Jaspers en vooral Kierkegaard. Het hangt er maar vanaf waar je de accenten legt.’
Het afwijzen van het collectivisme van Teilhard betekent ook het kiezen voor de enkeling. Herhaaldelijk komen in het werk van Boeli figuren voor die niet passen in zijn theorieën. Zo past een figuur als Tante Da niet in de visie over dé Caribische vrouw die Boeli in het gesprek uiteenzette. Boeli: ‘Dat klopt. Maar het is ook zo dat de dingen in het leven niet aan theorieën gehoorzamen. Soms komt er een verhaal... Theorieën worden constant geofferd aan verhalen. Er zijn auteurs die er psychologisch niet uit komen met hun stellingen. Ze poneren soms een stelling die niet gedekt wordt door de feiten zoals ik ze ken, zoals ik ze zie, zoals ik ze ondervond. Ik heb soms het gevoel dat ze stellingen willen bewijzen met mensen. Terwijl ik de mening toegedaan ben, dat je nooit stellingen met mensen kunt bewijzen, omdat mensen nu eenmaal mènsen zijn.’
In het voorwoord van De rots der struikeling stelt de verteller dat de stijl van het boek anders is als het verhaal zich in Europa afspeelt. Het deel over Curacao zou lyrisch zijn, dat over Europa niet. Maar het deel dat met ‘Boven de stad’ begint en delen over de oorlog zijn toch de meest lyrische gedeelten van het boek? Boeli: ‘Ik geloof dat je gelijk hebt. Ik geloof dat ik die onderscheiding wilde maken bij wijze van literaire cesuur of zoiets, maar dat het helemaal niet opgaat. Je kan niet anders vertellen dan je bent. Het maakt dus niet zoveel verschil. Als ik me goed herinner, heb ik toen gedacht dat ik de neiging had, als ik over Curacao sprak, to pull out all the stops. Dat ik dan overdreven barok werd. En wanneer ik over Nederland sprak, dat ik meer factual was.’
Maar de schrijfmachine is niet te houden? Boeli lachend: ‘Nee, dat is het juist, je borrelt over. Het is een soort literaire statement in het begin die niet gedekt wordt door wat je later leest. Dat is zo. Ik heb geredeneerd dat de verscheurdheid van Eddy Lejeune ook in de taal te zien zou zijn, maar die truc zal ik maar zeggen, gaat niet op, want je krijgt toch weer dezelfde taal, diezelfde stijl. Een van de eerste critici zei: “Het merkwaardige van het boek is dat dezelfde toon het hele boek door wordt volgehouden, het is doordrenkt van één gevoelswaarde.” Een andere criticus heeft gezegd: “Het is een iepenboom waar amandelen aan bloeien. Het mag wel zijn dat er een Hollandse ondergrond in zit, en dat hij in het Hollands schrijft, maar als je daar als lezer tegenaan gaat kijken, zie je allemaal bloemen aan die boom die wij niet hebben.” Het blijft voor een Hollander een wezensvreemd ding, dat steeds verhevigen met ongebruikelijke bijvoeglijke naamwoorden. Weet je, ik heb altijd gedacht dat schrijven echt niet de fort van de Nederlander is. W.F. Hermans heeft eens gezegd dat er weinig wereldliteratuur is als je Multatuli en de brieven van Van Gogh weglaat. En die zijn on-Nederlands. Wie is minder Nederlands dan Van Gogh? Al zijn heftigheid en zijn ernst, zijn constante gebaren van geld weggeven, in de Borinage gaan werken, zijn oor afsnijden. Ooit een on-Nederlandser gebaar gezien dan dat?
Als je ziet hoeveel relativisten Nederland heeft: Wim Kan, Bomans, Carmiggelt, Sonneveld, Nicolaas Beets, noem ze maar op. Een Nederlander zegt: “Doe gewoon, dan doe je al gek genoeg.” Vandaar dat de Nederlander zo groot is in het schilderen. Een Nederlander houdt niet van de vierde dimensie. Hij vindt
| |
| |
het ergens verdacht. Dostojevsky is een rare vent. En Van Gogh ook. Een Nederlander vertóónt alles. Ook goede schrijvers als Wolkers en W.F. Hermans, die dempen hun werk.’
Verder pratend over Nederland: ‘Morriën kwam me in Nederland opzoeken naar aanleiding van De eerste Adam. We praatten wat. Opeens zegt hij: “Die toon van jou, die moet je helemaal laten varen. Je moet de kreten die wij hier slaken, die moet je je aanleren, anders lig je er bij iedereen uit.” Dat was zo in Holland. Er zijn bepaalde kreten, die worden geslaakt en als je die niet slaakt, dan ben je weg.
Ik sprak dus over allerlei dingen. Ik vond dat ik gerechtigd was om te praten over Curacao, maar dan over de realiteit, niet in termen zoals een Nederlander dat doet. Het was de tijd dat Nederland alles wat exotisch was of vreemd, bereid was te omhelzen. Je mocht best op een Fries pissen of op een Groninger, maar geen enkele kritiek hebben op een bosjesman, bij wijze van spreken. We hadden een film gemaakt. Wel hebben we de staatsprijs gewonnen, maar die film heeft enorme kritiek gehad. Hij was te paternalitisch. Dat weten ze in Holland precies, hoe je moet zijn en niet zijn. Er was onder andere een scène van een oude neger met een glas melk. Een blanke vriend gooit dat glas melk op de grond. Dat werd in Nederland uitgelegd als een act of brutality, terwijl het bedoeld was en op Curacao nooit anders gezien werd als: een man drinkt geen melk, hij drinkt rum. Maar in Holland weten ze hoe het moet, hoe het is.’
De herdruk van De rots der struikeling heeft lang op zich laten wachten. Boeli: ‘Ik heb nogal pech gehad met mijn uitgever, die een goede uitgever was, maar die geen kinderen had. Hij heeft zijn zaak toen maar verkocht aan een Belgische kookboekenfabriek of zoiets, dan ga je als schrijver helemaal de mist in, vooral als je op Curacao zit. Je kan niet op de trommel slaan, je kan niet van uitgever wisselen. Tot de Antillianen van Flamboyant kwamen. Mijn andere romans komen nu ook opnieuw uit.’
Is er nog ander werk te verwachten? Boeli: ‘Ik voel me wel eens schuldig wanneer de mensen zeggen: waarom schrijf je niet meer? Tegelijkertijd word je altijd een beetje kriebelig. Ik heb namelijk een half dozijn verhalen in de kast. De blauwe aap was er één van. Door de heruitgave van De rots dacht ik: weet je wat? Ik ga De blauwe aap publiceren.’
Boeli wijst erop dat lang niet alles wat hij gepubliceerd heeft in boekvorm is uitgekomen. ‘In Zuid-Amerika en in het Caribisch gebied is er een gebrek aan literaire tijdschriften. Je moet eigenlijk de kranten ook kennen, wil je weten wat een man geschreven heeft. Die rol kennen de Nederlandse kranten niet. Ik heb een heleboel lokaal geschreven. Als ik bij Norbert Hendrikse van de Amigoe met een verhaal aan kwam zetten, dan is het nog nooit voorgekomen dat hij zei: “Nee, ik zit vol met berichten.” Hij heeft altijd alles opzij gezet en het verhaal geplaatst. Maar als je nou De blauwe aap neemt, en je bedenkt dat je dat ding al vier jaar in de kast hebt liggen, zonder de moeite te nemen het uit te geven, dan snap je dat de behoefte om te publiceren niet groot is.’
Met veel smaak vertelt Boeli van Leeuwen hoe anders het was, toen hij De rots der struikeling geschreven had. ‘Ik had het gebracht bij een drukkerij, maar ik hoorde maar niets. Na drie maanden vroeg ik: “Wat is er van mijn manuscript?” Ik kreeg te horen dat er eerst telefoongidsen gedrukt moesten worden. Maar ik kreeg het manuscript terug met de boodschap, dat dit kwam, doordat de drukker goed was, want eigenlijk had het in de vuilnisemmer
| |
| |
terecht moeten komen. Ik bracht het naar de fraters. De directeur van het Radulphuscollege, frater Guidelbert, zei dat het best gedrukt kon worden. Maar op een dag werd ik door een andere frater gebeld en die zei: “Ge moet goed begrijpen, de directeur van het Radulphuscollege zei wel dat het kon, maar een andere drukker zei dat het een pornografische inslag had. Nou durven we niet zo goed.” Toen heb ik het lood weggehaald en naar de binnenstad gebracht. Als je de eerste druk ziet: helemaal schots en scheef. De tweede druk kwam pas bij Van Kampen. Toen ik de Vijverbergprijs kreeg, mag je raden wie me een telegram stuurt. Die eerste drukker die het in de vuilnisemmer had willen gooien.
Een aantal dingen die nu als vanzelfsprekend lijken, waren dat toen helemaal niet. Bij voorbeeld die slang in de pyjamabroek. De angst voor de impotentie zit diep, een dooie slang, dat beest dat niet meer overeind komt. Curacao was toen nog anders, nu zijn we eraan gewend.
Het was mooi, toen het werk uitkwam. Twee Curacaoënaars zouden voor de Curom iets over dat boek gaan zeggen. De een zou wat goeds zeggen en de ander wat slechts, Maar het eindigde ermee dat ze allebei iets slechts zeiden.’
Zelden zal men in de verhalen van Boeli van Leeuwen actueel politieke betrokkenheid aantreffen. Maar aan het slot van een reisverhaal naar Caracas schrijft hij: ‘Waarom leven we hier toch op terpen? Waarom zitten we elkaar vanaf terpen te bestoken? Waarom gaan we niet samen?’
Boeli: ‘Dat bedoel ik als een politiek stuk. Ik zie op het ogenblik op Curacao een enorme fragmentatie. De zaak gaat niet goed, omdat we los van elkaar leven. Met mijn naaste buren heb ik geen contact, met mijn familie niet en tussen de rassen is er op het ogenblik ook slecht contact. Men is cynisch en gedesillusioneerd. Ik geloof dat we een gemeenschappelijk ideaal moeten zien te krijgen. Dat we samen iets kunnen doen. Ik ben er namelijk van overtuigd, dat we nu de kans hebben om samen iets te maken voor de toekomst. Ik vind het zo jammer, dat we ons in de grote wereld nog steeds gedragen als moddersmijters. Pak de kranten maar. Alles wordt afgebroken. Mensen breken elkaar hier op het ogenblik af. De verbale agressie is enorm onder de jeugd.’
Boeli van Leeuwen verschijnt ook wel eens voor de radio en de televisie. Ik herinner me een uitzending waarin hij een geestige improvisatie over de technische jongens van Delft hield. De aanpak deed sterk aan Bomans denken, het verhaal kon zo op papier gezet en uitgegeven worden. Boeli: ‘Ik heb met Bomans zelf hier eens over gesproken. Merkwaardig is dat als je Bomans vraagt: Waarom wil je nou niet eens een boek schrijven waarin je ernstig bent en je problematiek op tafel legt?’ dat hij dan zegt: ‘Toen ik een jongen was, toen zei mijn vader altijd tegen me: Godfriedje, je bent de debiel van de familie. Enne, nou ja, toen ben ik de clown gaan spelen en ik speel nog steeds de clown. Ik geef uitzendingen op de televisie waar ik mezelf om veracht. Ik verkoop me continu en ik veracht me er zelf om.’
Een Carmiggelt, die hetzelfde jaar een prijs gewonnen heeft als ik, is in wezen een man die zeker een roman zou kunnen schrijven. Maar Carmiggelt durft ook niet. Het is namelijk erg moeilijk om te zeggen: ‘Nou, goed, ik heb dit geschreven en dit meen ik, heren critici. Ik hoop you like it en als ze het niet liken, dan zetten ze er maar het mes in. Dat doet ontzettend veel pijn. Maar je hebt nooit de armslag van: ach, ja, het is maar een grap. Het is maar een kort
| |
| |
verhaaltje. Het is maar een kwinkslag.
Je moet de namen van die dingen maar eens lezen. Allemaal verkleinnaampjes: Kronkels, Op het vinketouw, Ditjes en Datjes. Er is altijd een ingebouwde security: neem mij niet au sérieux, want ik ben niet serieus. Ik ben natuurlijk wel érgens serieus, maar ik heb altijd de armslag van niet. Een man als Wim Kan heb ik literair erg hoog staan, maar als hij uit mocht glijden, dan kan hij altijd zeggen: “Ja, dit is kleinkunst, dit is cabaret.”
Een man als Van Gogh, die had geen uitvlucht, die kon nergens heen. Die schreef met zijn leven, met zijn bloed. Als Van Gogh mislukte met een schilderij, dan mislukte hij ook. Lucebert heeft het in Scheveningen eens goed gezegd. We zaten midden in de nacht op een plein. Hij kon van die gekke magische dingen doen: met gekruiste benen midden op een plein zitten. Ik ging naar hem toe en toen zei hij: “Christus is nou eenmaal geen geinponem en de profeten zijn geen lolbroeken.”
Je kan alles indekken met een grap en dan heb je een excuus van: nou ja, ik maakte maar een grap. Zelfs in de humor van Carmiggelt, waarvan hij zegt: lachen als er niks te lachen valt, hij kan toch altijd zeggen: stukkies voor de krant.
Als ik een verhaal schrijf, zoals De blauwe aap, dan mag daar best humor in zitten, maar ik wil de tragiek van die man en zijn grootheid nergens verkleinen.’
Hevig verzet Boeli van Leeuwen zich tegen de mening dat de Antilliaanse literatuur een sterke streekromaninslag zou hebben. ‘Het merkwaardige is dat wij niets hebben van de streekroman. Niets. Terwijl we hartstikke gebonden zijn aan onze geografische situatie. Hoe is het mogelijk dat wij boeken schrijven die niet behoren tot de categorie streekroman, die niet-Nederlands zijn, maar waar toch ook toch niet van te ontkennen valt, dat ze alleen maar hier geschreven hadden kunnen zijn! Ik bedoel: wij hebben serieuze romans geschreven met een zekere karakterontwikkeling die zich overal staande zouden kunnen houden. Wij hebben dichters en schrijvers die in het Papiaments schrijven. Zo iemand in Patogonië Papiaments had kunnen lezen, dan zou hij die werken ongetwijfeld ook mooi gevonden hebben.’
Bovenstaand interview met Boeli van Leeuwen is gehouden in september '76 naar aanleiding van de herdruk van De rots der struikeling. Boeli van Leeuwen ging accoord met de weergave van het gesprek, maar verzocht om persoonlijke redenen niet tot publikatie over te gaan. Toen er later sprake was van een bundeling van artikelen had hij geen bezwaar meer tegen publikatie.
| |
Meneer pastoor wil niet ruilen...
Een vreemdeling op aarde van Boeli van Leeuwen heeft alle negatieve schijn van een roman die klassiek verklaard is. In 1960 verscheen de eerste druk en nu pas kwam de tweede druk uit. Veel vraag lijkt er dus niet naar het werk geweest te zijn. Dat is het eerste kenmerk van een heilig verklaard werk. Daarnaast heeft Een vreemdeling op aarde een uitzonderlijke vorm, die zijn tijd voor een deel vóór is.
Voor een deel, want een strakke chronologie handhaaft Boeli van Leeuwen,
| |
| |
maar binnen die chronologie hanteert hij een vuurwerk van verschillende vormen, dat de lezer verbijstert zodat deze in eerste instantie denkt te zitten met de brokstukken van wat een roman had kúnnen worden. Boeli van Leeuwen bestookt de lezer met een afwisseling van korte verhaalfragmenten, streams of consciousness, reisbeschrijvingen, dialogen, filosofische beschouwingen en-toppunt van moderniteit - montage-technieken.
En ten slotte bevat Een vreemdeling op aarde een ‘zware’ filosofie, een indringende kijk op hoe de wereld in elkaar zit en wat de plaats en de functie van de mens daarin is. Precies de ‘taaie kost’ die nodig is om de roman bij te zetten in de kast der ongelezen meesterwerken.
Ten onrechte, want bij herlezing van de roman blijken alle brokstukken een hechte eenheid te vormen en blijkt de filosofie niet theoretisch te zijn, maar de registratie van problemen waar ieder mens mee worstelt. De hoofdfiguur Kai Medema zegt wat ieder mens denkt:
de angst om te sterven is diep in ons gegrift. We zijn allemaal bang voor het niet meer bestaan. We leven in paniek voor de eliminatie van wat wij hebben en kennen: ons lichaam, onze handen, ons gezicht. (p. 115)
Het is een van de grondgedachten van de roman, die doorklinkt tot in alle details. Zelfs in een anecdotisch schetsje als de herinnering aan de Chinees die bij zijn vader in de tuin werkte:
deze goede katholiek werd op zijn sterfbed door de pastoor bezocht, die hem de schoonheid van de hemel in mooie kleuren voortoverde en het geluk dat hem daar te wachten stond. En de Chinees, half dood, kneep een oog dicht en zei: Pastool ke tloca? Wil meneel pastool luilen? (p. 115/116)
De dood beheerst het leven van elk mens; het is een telkens terugkerend thema in het oeuvre van Boeli van Leeuwen. De hoofdfiguur in Een vreemdeling op aarde is Kai Medema. Uit paniek om zijn totale eliminatie bij de dood en uit het schrijnende gevoel dat voor de mens geen eeuwigheid is weggelegd, gaat hij op zoek naar de hoge, onaantastbare dingen die het leven dan wel heeft. Zijn queeste naar het zuivere verricht hij in de twee delen van de roman op twee verschillende manieren.
De titel van het eerste deel, De druiven zijn zuur, geeft bloot wat de eerste manier is: Kai veinst te versmaden wat hij toch niet kan krijgen. Hij vergooit zich aan drank en vrouwen. Toch maakt Boeli van Leeuwen het mogelijk in de dronkaard en vrouwenjager die Kai is, de zoeker naar reinheid te blijven zien. Hij last opmerkingen van andere figuren in, die Kai doorzien, zoals Gerrit, die zegt:
Wat je zoekt zijn hoge, onaantastbare dingen, maar het gekke is dat je ze hier op aarde zoekt. Je ligt iedere avond als een dweil in de goot en je leeft als een zwijn en het zal je eens de nek breken, want in wezen ben jij de laatste van de dolende ridders: een drakendoder, een verzenschrijver. (p. 71/72)
Ook de breed uitgemeten voorgeschiedenis van Kai's familie dient ertoe zijn
| |
| |
reactie begrijpelijk te maken. De voorvader van moederszijde was een a-morele corrupteling, afhankelijk van een wegrottende, wrede tiran. De eerste beschreven voorouder van vaderszijde werd door zijn familie verstoten uit naam van een kerkelijk geloof. Het is kommer en kwel waarmee Kai erfelijk belast is.
Zelf valt hij uit zijn jongensparadijs als hij merkt, dat zijn moeder een minnaar heeft. De gruwelijke oorlogservaringen sterken hem in de mening, dat de mens zondig en slecht en corrupt en mislukt is.
In het eerste deel is er een steeds grotere eenzaamheid van Kai te constateren. Die begint bij zijn val uit het jongensparadijs - wat het psychische doorsnijden van de navelstreng is - en die culmineert in het volledig kwijtraken van het contact met de werkelijkheid.
In Spanje, waar het tweede deel zich voor een groot deel afspeelt, kan Kai de schijn opzij zetten en het zuivere op een positieve manier zoeken. Met Maria, een reeds getrouwde vrouw, heeft hij een bijna volmaakte liefdesverhouding. Maar juist omwille van het geluk van Maria ziet Kai in, dat hij met haar moet breken. Zo blijkt al vanaf het begin elke verhouding, die zich als puur en zuiver aandient, op niets uit te lopen, omdat bedrog eraan ten grondslag ligt.
Terug op Curacao constateert Kai met gelatenheid:
En wie meer van mensen houdt dan van God, die zal gekweld worden tot het einde van zijn dagen.(p. 194)
Gekweld worden door het leven, omdat de mensen aan elkaar vastgeklonken zijn door een onverschillig lot. ‘Wij mensen,’ denkt Kai, ‘raken elkaar aan en bederven elkaar.’ Waaruit hij de conclusie trekt:
Met mensen leven is onmogelijk, maar zonder mensen leven betekent de hel der eenzaamheid. En de hel der eenzaamheid is erger dan het bederf van de aanraking. (p. 193)
Kai en zijn medemensen zijn de geworpenen op aarde, die slechts de keus hebben uit twee kwaden: eenzaamheid of bederf.
De roman heeft, ondanks de twee delen, een hechte structuur. Subtiel trekt Boeli van Leeuwen de lijnen door van De druiven zijn zuur naar Dialoog met Maria. Het lange openingsverhaal over de wrede, kleine indiaanse dictatorgeneraal krijgt plotseling in het laatste hoofdstuk óók de functie van een aanklacht, als het heet:
En toch was deze zelfde generaal geschapen door de God der liefde, die sterren en planeten doet lopen in hun vastgestelde baan.(p. 192)
En eenmaal oog gekregen voor de ironie die schuilt in ‘de God der liefde’ krijgt het centrale hoofdstuk in de roman een veel duidelijker betekenis. In dat hoofdstuk past Boeli van Leeuwen de montagetechniek toe door fragmenten uit het bijbelboek Openbaring van Johannes te plaatsen tussen beschrijvingen van de oorlogsgruwelen.
Zo denkt Kai Medema:
Een teken met de handschoen en dan druppelt het cycloongas in de
| |
| |
opeengepakte krijsende mensen, die in doodsangst elkaar bevuilen met hun uitwerpselen en braaksel, elkaar de ogen uitplukken en de haren uit het hoofd scheuren.(p. 83)
Direct daarna volgt -als een aanklacht- het bijbelfragment:
Wees niet bevreesd, Ik ben de eerste en de laatste en de levende, en Ik ben dood geweest, en zie, Ik ben levend tot in alle eeuwigheden, en ik heb de sleutels van den dood en het dodenrijk. (p.83)
Zo is het met elk fragment van de roman: allereerst doet het zich voor als een woeste beek die nergens anders in uitmondt dan in de trage stroom der chronologie. Maar bij nadere beschouwing blijkt dat het water van alle beken hetzelfde is: de mens leeft in een onsamenhangend universum, zonder God, en is alleen met zijn doodsangst, want wie geluk bij zijn medemensen zoekt, maakt die medemensen juist ongelukkig. De grote stroom der chronologie krijgt door het binnenstromen van steeds hetzelfde wilde water het karakter van een onafwendbare vloedgolf, die meesleurt naar het enige waar de mens zeker van is: de dood.
Daarnaast krijgt Een vreemdeling op aarde een hechte structuur door de spiegeling tussen beide delen. Ook in Dialoog met Maria is hij op zoek naar het zuivere. Tegen Maria zegt hij:
Ik wil de aarde niet. De aarde ben ikzelf. Ik wil me overgeven aan iets, dat voor geen bederf vatbaar is. (p. 147)
Ook in Dialoog met Maria is dit een doodlopende queeste.
Maar er is verschil in de afloop van beide queesten.
De druiven zijn zuur, waarin het metafysisch zuivere gezocht werd door de ontkenning ervan in het dagelijkse leven, eindigde met een volstrekte afwijzing van het dagelijkse leven.
Alles was hem onuitsprekelijk weerzinwekkend, alles benauwde hem mateloos. De nuchtere wereld van orde en regelmaat, produktie en consumptie genotuleerd, geboekt en ingebonden, deze waanzin van leger, vloot en politiek, kerk en staat, socialisten en hervormden, dames en heren, voorzitters en secretarissen dreef hem bijna terug naar de fles. (p. 113/114)
Het enige sprankje troost dat Kai daar nog ziet, is dat er individuen zijn die hetzelfde inzicht hebben, en die dat uiten. Daarom denkt hij tijdens de treinreis terug aan de hoer die tegen hem zei: ‘O God, help me. Ik ga ten onder. Help me alsjeblieft.’
Zo was hij blijven zitten in zijn regenjas, met de naakte verloren vrouw in zijn armen tot het eerste licht boven Amsterdam gloorde en hij had een geluk geproefd waarvan hij dagenlang duizelig was gebleven. (p. 118)
Dialoog met Maria levert meer op dan het besef dat er gelijkgezinden zijn. Dat
| |
| |
besef is er wel, maar strekt zich dan uit tot de hele mensheid.
Hij had de pols van de Indiaan in zijn hand genomen en zijn vingers met intens genot over de gerimpelde huid laten glijden: een mens, een medemens, zijn naaste, de enige die hem kon verstaan in het stomme paradijs van dieren en dingen.
Vanaf dat ogenblik had hij in het diepst van zijn hart beseft dat hij van mensen hield met een grote, alomvattende liefde: een liefde die hem tot het einde van zijn dagen zou kwellen en doen dorsten naar een volmaakt geluk. (p. 193)
De haat en de weerzin die Kai aan het slot van De druiven zijn zuur tegen het gewone heeft, zijn verdwenen. Dat hangt samen met de wending die Kai van het metafysische naar het aardse maakt. Kai kan God als bron van het leven niet aanvaarden, omdat deze metafysische bron niet zuiver is. Daarom komt hij tot een menselijker bron van leven: zijn moeder. Dat is het grote contrast tussen het resultaat van beide queesten. Het metafysische heeft uiteindelijk afgedaan, hoewel het verlangen ernaar nog blijft bestaan.
Deze complete wending naar het aardse en het menselijke brengt rust. Ze brengt tegelijkertijd het inzicht dat de mens per definitie eenzaam is.
Lang bleef hij zitten: bij de oude vrouw, zijn moeder, de beminde, en hield haar hand met de grote ringen vast. En hij wist: wanneer mijn moeder sterft zal ik pas weten wat eenzaamheid is. Zolang een mens nog een moeder heeft, is hij beschut door liefde. (p.194)
In plaats van de gezochte liefde van God de Vader is de liefde van de Mens Moeder gevonden. Het is een definitieve wending binnen het oeuvre van Boeli van Leeuwen.
Het omarmen van de Mens Moeder als symbool van de bron van het leven geeft het overspel van de moeder in Een vreemdeling op aarde een andere functie dan in De Rots der Struikeling. Bij Eddy Lejeune brengt het onzekerheid over wie zijn vader is. Metafysisch gezien moet dat geïnterpreteerd worden als: de mens is onzeker over God.
In Een vreemdeling op aarde speelt het motief van de ontrouwe moeder een andere rol. Kai's reactie bij de ontdekking is dan ook heel anders.
Hij sloot zijn ogen en viel omlaag: naar de aarde en uit het Paradijs. Hij lag op het cementvloertje naast het washok, een gevallen engel met trillende oogleden en een droevige mond, de handen met de palmen naar de Hemel. Toen hij tot bewustzijn kwam was hij vergeten wat hij had gezien; hij was het vergeten alsof het uit zijn geheugen was gebrand. Maar hij zou het nooit vergeven. (p.29)
Kai vergeet het. Deze passage uit het eerste deel van de roman is een voorafspiegeling van het slot. Kai wendt zich tot de aarde, als een gevallen engel, met het besef dat het metafysische er niet is (hij vergat het) maar met het blijvende verlangen naar het metafysische (hij zou het nooit vergeven).
Ook het motief van de ontrouwe moeder weet Boeli van Leeuwen te
| |
| |
vervlechten met de andere motieven uit het verhaal. Kai zegt bij voorbeeld tegen Maria:
Het lichaam van de moeder is van de vader. En gruwelijk, meer dan gruwelijk, Maria, het is soms van nog meer mannen. Mannen die wij in onze jeugd hebben meegemaakt. Mannen die een hand op je hoofd leggen en zeggen: ‘Zo ventje,’ en tegen je moeder: ‘Is dat je oudste?’ (p. 160)
Op het ogenblik dat Kai dit tegen Maria zegt, is hijzelf in de positie dat hij zijn hand op het hoofd van Maria's oudste leggen kan en háár kan vragen: ‘Is dat je oudste?’ Daarmee dient het motief van de ontrouwe moeder ook om de conclusie waar te maken dat mensen elkaar aanraken en daardoor bederven.
De wending naar de Mens Moeder betekent ook het inzicht dat de dood de allesomvattende macht van het leven is. Dat bleek al uit de gedachte dat de dood van de moeder definitief eenzaam maakt. Dat blijkt ook uit het begin van Dialoog met Maria waarin Boeli van Leeuwen een schitterende beschrijving van Spanje geeft. Een zin als:
De danser worstelt met zijn eigen schaduw, de zanger met zijn echo en de torero met de stier (p. 125)
beschrijft op een plastische wijze gewone dingen uit het dagelijkse leven. De symboliek die Boeli van Leeuwen aan deze dingen geeft is het gezamenlijke gevecht tegen de engel des doods. Als beeld van de ziel van Spanje neemt hij de Iberische stier.
Een stier is niet een beest op vier hoeven, maar de zwarte engel in het ballet van de dood. (p.125)
De huiveringwekkende horens in een dodelijke boog omhooggeheven, de blazende neusgaten gericht op de dood. (p. 126)
Boeli van Leeuwen neemt de stier hier als zinnebeeld van de strijd van de mens tegen de dood. Even vruchteloos als de strijd van de stier tegen de torero. Maar ook: even onafwendbaar strijden de stier en de bewuste mens.
Na de beschrijving van Spanje heet het:
Wil men de mens herkennen, dan moet hij versierd zijn omdat de versiering de naaktheid van het sterfelijk vlees bedekt en de pracht van de ziel tot uitdrukking brengt. (p. 130/131)
In Een vreemdeling op aarde brengt Boeli van Leeuwen zowel de naaktheid van ons sterfelijk vlees als de pracht van zijn schrijversziel aan het licht. Het werk is de versiering waarin hij zich als mens wil laten herkennen. Daarom hoort het niet thuis in de kast van de ongelezen meesterwerken.
| |
| |
| |
Weggebrande theorieën
Op de omslag van de nieuwe uitgave van De eerste Adam staan twee figuren. Links een pater, rechts een jongeman die op een schommelstoel zit. Ze zijn gescheiden door een muur. De muur dringt zich niet op aan het oog, maar ze is er, onopvallend, een beetje gehavend, maar onontkombaar.
De muur scheidt twee werelden. Die van de pater in wiens rustige hoofd men heldere en klare wereldstelsels vermoedt, en de wereld van de jongeman, die duister zit te broeden, maar wiens houding er een is van iemand die op het punt staat op te springen en in te grijpen.
De pater, zo wordt de lezer duidelijk, is pater Bodin, een Franse jezuiet die aan boord van een schip een hartaanval kreeg en op Curacao afgezet werd om er op te knappen. Naar levensloop, uiterlijke beschrijving en vooral: naar ideeën, vertoont pater Bodin opvallende gelijkenis met de beroemde Franse jezuïet Pierre Teilhard de Chardin, een belangrijk twintigste-eeuwse filosoof, die de resultaten van het moderne natuurwetenschappelijke onderzoek in overeenstemming trachtte te brengen met het christelijke wereldbeeld.
Evenals de natuurwetenschap baseert Teilhard de Chardin zich op de evolutie. Aan de basis van deze wereld ligt één cel. Volgens Teilhard de Chardin lagen in deze cel alle volgende ontwikkelingen al opgesloten, ze hoefden zich slechts als een spiraal te ontrollen. Bij het ontrollen deden zich echter twee sprongen voor. De eerste keer bij het ontstaan van de mens en de tweede keer toen Christus op aarde kwam. Door die tweede sprong is in Teilhard de Chardins visie de beweging van de evolutie zichtbaar geworden. Door Christus weten we niet alleen waar we vandaan komen, maar ook waar de hele evolutie heengaat: naar de as van de spiraal, naar het punt Omega, naar God.
Teilhard de Chardins wereldbeeld is uiteindelijk optimistisch, althans als je let op wat er volgens hem met de wereld en met de mensheid als abstractie gebeuren gaat. Boeli van Leeuwen geeft pater Bodin de visie van Teilhard de Chardin in de mond als de pater zegt:
De mensheid is voor mij een leger dat de berg opklimt naar God. Soms vordert het langzaam, soms blijft het eeuwenlang stilstaan op een plateau; de laatste vijftig jaar vliegt het leger de bergwand op. Het leger is naar mijn vaste overtuiging onverslaanbaar, al vallen soms hele divisies tegelijk in de afgrond.
Het is Teilhard de Chardin wel eens kwalijk genomen dat hij weinig oog had voor het lijden van het individu. In zijn wereldbeeld heeft hij het kwaad geen expliciete plaats toegekend, alsof het van geen belang is. En dat is het ook niet als je de mensheid als abstractie beziet. Toch komt ook Teilhard de Chardin er niet onderuit toe te moeten geven dat het kwaad er is. In een aanhangsel bij zijn werk Le Phénomène humain gaat Teilhard erop in. Hij somt de kwaden op die er zijn: dat van de wanorde en mislukking, dat van ontbinding, dat van eenzaamheid en angst en dat van de groeipijn. Hij noemt ze nevenprodukten van de evolutie. Maar dat is niet alles, deze plaats te geven aan het kwaad zou een dooddoener zijn. Teilhard de Chardin stelt zich dan ook de vraag of er niet een werking is die boven de normale werking van de evolutie uitgaat, omdat ‘er
| |
| |
in de hoeveelheid en de kwaadaardigheid van het kwaad een zekere overmaat te bespeuren is, die onze rede niet verklaren kan’. Die andere, niet wetenschappelijk aan te wijzen werking die sterker zou kunnen zijn dan de kracht van de evolutie, zou dan de werking van een oer-catastrofe of een oer-misstap kunnen zijn.
Ook de aarzeling die Teilhard de Chardin heeft ten aanzien van het lijden van het individu, zijn onzekerheid wat hij ermee aan moet binnen zijn wereldbeeld, klinkt door in de woorden van pater Bodin:
Maar ik geef toe dat het gehele mysterie van het leven misschien te vinden is in het lijden en sterven van die ene achtergebleven soldaat. Misschien is in zijn gebroken ogen meer van Gods geheim te vinden dan in het leger dat victorieus tegen de bergwanden omhooggaat: onweerstaanbaar, onverslaanbaar, iedere dag dichter bij de top.
Het aspect van de oer-catastrofe of oer-misstap laat Boeli van Leeuwen ook in De eerste Adam meespelen, hij maakt het zelfs tot hoofdthema van zijn roman, getuige de titel, die naar de zondeval uit de bijbel verwijst. En daarmee neemt hij stelling tegen de optimistische visie van Teilhard de Chardin, die een schone theorie voortovert met veronachtzaming van de werkelijkheid zoals die zich om ons toont. Teilhard de Chardin houdt geen rekening met de zondeval en die bepaalt juist het ongeluk van het individu. Het kwaad regeert daarom in De eerste Adam: van jeugdpuisten via huichelachtigheid in de club, tot moord toe.
Het wereldbeeld van Boeli van Leeuwen is in De eerste Adam allesbehalve optimistisch. Voor de mens is de uiteindelijke eenwording met de Omega, zo schoon voorgespiegeld door Teilhard de Chardin, niet het belangrijkste. Voor hem is het belangrijkste het feit dat hij omringd is door het kwaad, dat het kwaad ook in hemzelf zit, en dat hij door dat kwaad zal moeten sterven. De grootste aanval op Teilhard de Chardin bewaart Boeli van Leeuwen voor het slot van de roman, als pater Bodin vreest een nieuwe hartaanval te krijgen:
Hij sloot zijn ogen maar de angst trok verder omhoog en vulde zijn oogkassen. Zijn handen werden koud en begonnen te beven. Hij proefde de dood op zijn tong. ‘O mijn God,’ dacht hij plotseling in paniek gevangen, ‘waar zal ik nu gaan sterven? En hoe zal mijn vreselijke dood zijn?’
In het uur van sterven helpen de theorieën van Bodin niet.
Typerend voor de wereld is het kwaad, dat Boeli van Leeuwen al vanaf het begin van de mensheid aanwezig acht. Hij grijpt daarvoor terug naar de bijbelmythe van de zondeval, wat niet wil zeggen dat hij nu ook een bijbels antwoord heeft voor de weg naar de verlossing van het kwaad. Die weg is er niet.
Ook de jongeman van de schommelstoel kan die weg niet aangeven. Hij is Adam Polaar, de grote tegenpool van pater Bodin. Hij is bijna een heilige. In tegenstelling tot de pater heeft Adam Polaar wel oog voor het lijdende individu. Houdt de eerste geen rekening met de naweeën van de zondeval van de eerste Adam, de tweede wordt voortdurend met de erfzonde geconfronteerd. Hij theoretiseert niet en als hij ertoe gedwongen wordt, dan raakt hij in
| |
| |
verwarring en vlucht hij. Adam Polaar is bijna de tweede Adam, de Christus. Hij helpt waar hij kan, hij probeert de nood te lenigen, hij offert zichzelf op. Evenals Christus wordt hij gedood, omdat hij goed deed.
Toch is er verschil met Christus. Adam kent duistere driften die hij zelf niet weet te plaatsen; hij kan mensen pijn doen, zonder het zelf te willen, zoals de vrouw die hij afwijst als ze hem om hulp vraagt. Adam Polaar is ook aangetast door de bacil van het kwaad. Maar in het dispuut met pater Bodin krijgt hij het morele gelijk, omdat hij oog heeft voor het menselijk aspect. De kracht van de oer-misstap is sterker dan de kracht van de evolutie. Adam Polaar heeft daar intuïtief meer oog voor dan pater Bodin.
De muur tussen pater Bodin en Adam Polaar is niet alleen een muur die twee overtuigingen scheidt. Het is ook een scheidsmuur tussen twee culturen. Aan de ene kant is er de westerse theoretiserende cultuur die zijn grondslag vindt in de klassieken. Pater Bodin heeft in wezen dezelfde filosofie als de denkers uit de oudheid die er vanuit gingen dat het leed van de enkeling (de achterblijvende soldaat) zin en betekenis had voor de vooruitgang van de mensheid (het leger dat de berg beklimt). Dat is een prachtige theorie voor de mensheid als abstractie, maar een schrale, want lege troost voor het lijdende en stervende individu. Aan de andere kant is er de Caribische cultuur. De zon brandt alle franje weg, zo stelt Boeli van Leeuwen, theorieën verschrompelen, waardoor het menselijk aspect zichtbaar wordt.
Deze tegenstelling tussen twee culturen is er niet een tussen geest en lichaam, maar tussen alleen maar geest en geest én lichaam. De muur op de omslag is een realiteit in de roman. Boeli van Leeuwen geeft er in een gedreven stijl gestalte aan. De eerste Adam is in zijn oeuvre een bijzonder werk, omdat hij nergens zo duidelijk de scheiding tussen twee denkwerelden getrokken heeft. Daarbij kent hij Curacao een bijzondere waarde toe. Het is de rots der struikeling voor zaligmakende theorieën. De mens beseft er zijn eenzaamheid tegenover de dood, zijn onmacht tegen het kwaad, zijn lichaam als kluister voor de geest.
Op de plek waar het felle licht de hemel uitplonst, moet pater Bodin tegen Adam Polaar zeggen: ‘Jij bent de priester die ik had willen zijn.’ Het is het deficit van logische constructies, het is de trieste overwinning van het kwaad.
| |
Een vlot verhaal, verrassend ver reikend
Een vader, een zoon van Boeli is een verhaal waarin de grote taalbeheersing van deze Antilliaanse auteur blijkt. Er gaat een bijna magische suggestie van de taal uit, zodat je het verhaal in één ruk uitleest. Dat komt ook door de ingrediënten waaruit het verhaal bestaat: spanning, vermaak, weemoed, droefenis en vooral: verrassing. Door het voorafgaande motto van Wittgenstein (De grenzen van mijn taal bepalen de grenzen van mijn wereld) ben je erop bedacht dat onder alle vlotheid een filosofische diepgang verborgen zit, die Een vader, een zoon tot meer maakt dan een stuk leesvoer. Daarin stelt Boeli van Leeuwen niet teleur.
Verbrugge is een plat burgermannetje, die in de Achterhoek knopenvertegenwoordiger is voor de N.V. Paarlmoer. In sappige, plastische volkstaal jeremieert hij erover dat zijn dochter Truus er in haar minirok zo schandalig
| |
| |
bijloopt, dat zijn zoon Gerrit een gluiper en een mietje is, en dat zijn vrouw Marie geen stom woord tegen hem zegt. Zijn eigen gezin heeft zich tegen hem gekeerd, maar elk woord dat de vader gebruikt om zichzelf te rechtvaardigen, vat je als lezer net andersom op: je kiest partij tegen de vader. Deze vertelt bij voorbeeld Truus van het gymnasium gehaald te hebben, toen zijn vrouw ziek was, omdat er toch iemand moest zijn, die voor hem moest koken en zijn overhemden moest strijken. Egoïst, denk ik dan. Gerrit vindt hij een slappeling omdat zijn zoon niets om voetballen geeft, maar tekeningen ‘kliedert’, waar je niet van kunt zien wat de boven- en wat de onderkant is. Platte burger, denk ik dan. En de piano van zijn vrouw maakte hem gek, zodat hij ervoor zorgde dat het instrument het huis uitging. Egoïstische, platte burger, denk ik dan.
De antipathie tegen de vader wordt nog sterker als hij met zijn platvloerse wijsheden aankomt. ‘Wie voor een dubbeltje geboren is, wordt nooit een kwartje’, ‘Wat niet weet, wat niet deert’ en ‘Een dak boven het hoofd en brood belegd met kaas’. Het is het beeld van een onvoorstelbaar zelfgenoegzaam burgermannetje, dat zijn banale zekerheden en waarheden bereikt ten koste van zijn eigen gezin.
Als de zoon aan het woord komt, lijk je als lezer aanvankelijk gelijk te krijgen. Hij schetst de vader als iemand die consequent oogkleppen opzet om de grenzen van zijn volkstintje te verdedigen. Maar dan komt de verrassing: de zoon ziet het heroïsche ervan. Hij heeft medelijden met zijn vader, wiens leven evengoed anders had kunnen lopen. Hij blijkt zijn vader te vergeven!
Boeli van Leeuwen heeft de vertelsituatie uitgebuit om de lezer op het verkeerde been te zetten. Eerst hanteert hij de regels van het ironiseringsproces. achter de rug van de ik-figuur om. Daarna geeft hij via de zoon, die een van de slachtoffers van de veronderstelde zakkigheid is, de absolutie aan de vader.
Het effect hiervan is, dat je als lezer beseft een heel apparaat aan vooroordelen te bezitten, die je zonder meer toepast, hoewel er genoeg aanwijzingen zijn dat dit onjuist is. Verbrugge heeft namelijk de crisistijd meegemaakt, waarin zijn moeder aan kanker stierf, terwijl zijn vader door de bittere armoede niets kon doen om het lijden te verlichten. Dat is de menselijke oorzaak van het ‘banale’ materiële denken van Verbrugge. Dankzij zijn vertegenwoordigersinspanningen kan de zoon het zich veroorloven op bed te gaan liggen filosoferen en het geestelijke hoger schatten dan het materiële. De vader heeft door zijn angst voor gebrek ervoor gezorgd, dat zijn kinderen geen gebrek zullen lijden, en dat verwijdert hem juist van de kinderen. Het is dezelfde tragiek als in Een vreemdeling op aarde: mensen raken elkaar aan en besmetten elkaar daardoor.
Een vader, een zoon trekt heel consequent een lijn uit het oeuvre van Boeli van Leeuwen door. Het vergeten Een mensenzoon en De rots der struikeling bewegen zich vooral op metafysisch vlak, gesymboliseerd in de Vader-God versus Zoon-Mens-verhouding. In deze werken zoeken de hoofdfiguren - in het eerste Judas, in het tweede Eddy Lejeune - naar een God maar ze vinden hem niet. In Een vreemdeling op aarde vindt de wending naar het aardse plaats. De Mens Moeder treedt daar in de plaats van God de Vader. In De eerste Adam wordt de medemenselijkheid geëxploreerd. De liefde voor het individu staat er tegenover de liefde voor de abstracte ‘mensheid’. In Een vader, een zoon exploreert Boeli van Leeuwen opnieuw de vader-zoonverhouding, maar nu gespeend van elke metafysica.
| |
| |
Een vader, een zoon blijkt daarbij allereerst het verhaal te zijn van een vader die denkt alleen te staan, terwijl hij in werkelijkheid door de zoon gewaardeerd wordt. Maar hij zal dat nooit weten, want beiden leven in een andere wereld en spreken een andere taal. Dat heeft Boeli van Leeuwen letterlijk uitgewerkt. De vader spreekt een heel concreet Nederlands; de zoon is iemand bij wie de abstracte woorden ‘als knikkers van de tong’ rollen. Dit gegeven en het motto van Wittgenstein zijn de sleutels tot de diepere betekenis van het verhaal.
Onder de oppervlakte is Een vader, een zoon de uitbeelding van de taalfilosofie van Wittgenstein, die stelt dat de betekenis van een woord hetzelfde is als hoe het gebruikt wordt. Dat gebruik nu, is heel sterk afhankelijk van onder meer culturele factoren. Vader en zoon spreken een andere taal, omdat hun denkcultuur totaal verschillend is. De zoon heeft het intellect om dat te zien (hij leest Wittgenstein!) en daarom vergeeft hij zijn vader.
De zoon voelt ook aan dat de andere achtergronden de vader een andere taal doen spreken. En dat leidt naar een derde betekenis die Een Vader, een zoon heeft. Hoewel vader Verbrugge herhaaldelijk aan die achtergronden refereert, is het oordeel van de lezer toch negatief, totdat de zoon zijn oordeel geeft. Dat komt door de spelregels die Nederlandse schrijvers hun Nederlandse lezers hebben opgedrongen. Je past ze blindelings toe. Dat stelt Boeli van Leeuwen aan de kaak. In Een vader, een zoon is de lezer geen getuige van een queeste, maar wordt hij gèdwongen om zelf een queeste te beginnen naar de typisch Nederlandse modieuze vooroordelen. In Een vreemdeling op aarde deed Boeli van Leeuwen al een felle uitval naar de Hollandse kunst. Een vader, een zoon is het op een minder directe, maar daarom niet minder effectieve manier.
Blijvender waarde krijgt Een vader, een zoon echter door de uitbeelding van het generatie-conflict. Boeli van Leeuwen wijst het verschil in taal van de beide generaties als oorzaak aan.
Er is troost voor de oudere generatie. Ook al is er geen contact, de beweegredenen worden aangevoeld door de zoon. Het bestempelt hemt tot een waar Mensenzoon dat hij vergeeft. Daarom eindigt hij met:
En 's nachts, wanneer mijn vader slaapt achter de brede rug van mijn moeder, een kalende verkoper die bij zijn eigen familie logeert, maar taai en onverdroten vecht om zijn bestaan te rechtvaardigen, is hij zo weerloos, dat ik erom zou kunnen huilen.
De van oorsprong metafysische mensenzoon uit zijn allereerste werk die door de Vader verlaten was, is in Boeli van Leeuwens werk geëvolueerd tot een menselijke zoon, die zijn vader vergeeft. |
|