Kapitein Blommaert of De Boschgeuzen te Audenaerde 1566-1572
(1841)–Joseph Ronsse– Auteursrechtvrij
[pagina 136]
| |
X.Maer zie! daer vertoont zich een horde barbaren,
Verhit op den roof en het zwaerd in de vuist;
Beschimpt en verbryzelt de heilige altaren,
En laet menig tempel met hechte pilaren
Vernietigd, vergruisd.
P.J. Ceulemans.
Zoodra Heloisa zich ter wooning van Blommaert begaf, om den heer Van den Upstale te voet te vallen, en hem van het gesprek te onderrigten dat zy met den bevelhebber gehouden had, werd ze door de wapenbroeders met algemeene vreugde ontvangen. De lucht weêr- | |
[pagina 137]
| |
galmde op het geroep van: vryheid en vaderland! en de heldinne, fier over de liefdebetuigingen van allen, die haer omringden, liet het grootste genoegen uitschynen, en zwaeyde aen elken krygsmakker den lof toe, dien hy by de inneming van Audenaerde verdiend had. Nauwelyks zat zy in de zael, of de pastoor van O.L.V. kerk werd voor haer gebragt. Met eerbied naderde zy den herder, boog hare knien voor hem, en smeekte zyn' vaderlyken zegen af. Haer voorbeeld werd door Genoveva gevolgd: de priester raekte beider voorhoofden met zyne vingeren; vatte zachtjes Heloisas hand, en terwyl hy haer oprigtte: - Myn kind, zuchtte hy, komt ge de boeyen der getrouwe godsdienaren verbryzelen? - Heer pastoor, niemand grieft uwe opsluiting meer dan my, ving het meisje aen; ik zal niets verwaerloozen om er u uit te verlossen, en u aen den wensch uwer schapen terug te geven. Ook jammert het my zeer, dat het huis Gods, waerin eenieder troost voor zyne smarten vond, nu geheel en al verlaten zy, en dat uwe stem den roomschen tot geleidster hunner daden niet meer strekke. Eene langere ophouding van u, zou de schrikkelykste gevolgen te wege brengen, en Gods tempel op nieuw aen uitheemsche roovers en beeldenbrekers kunnen overlaten. By deze woorden beverwde eene doodsche | |
[pagina 138]
| |
bleekheid 's herders wangen, en het meisje in de rede vallende: - Welke zyn dan de maetregelen, die wy werkstellig moeten maken, om die onheilen te voorkomen? sprak hy met verlegenheid. - Onderwerp u aen Blommaerts bevelen, was 't antwoord; uwe beslissing zal de olyftak der vrede zyn, en alles zal eerlang in den vorigen staet hersteld worden. - De onderwerping is zeker de eerste pligt eens Godsdienaers, hervatte de priester: doch, ik bedoele slechts die onderwerping, welke ons door de wetten wordt voorgehouden, en geensins de gene ons voorgeschreven door persoonen, die zich van het roer eens staetsbestuers meester hebben gemaekt. Denkt Blommaert misschien dat wy de leer der H. kerk verzaken zullen, om ons naer zynen wil te buigen? - Dit zyn Blommaerts eischen niet, heer Pastoor: slechts verzoekt hy, dat gy u niet langer tegen de handhaving der duergekochte voorregten onzer vaderstad verzet, en het met hem eens zyt, om de drukkende kluisters der dwingelandy te vergruizen. - Me lieve, bragt de heer Van den Upstale daer tegen in, de vryheid die men ons dagelyks aenpreêkt en aen welke gy-zelve uw bloed hebt verpand, is slechts eene inbeelding by mannen, die door eerzucht aengevuerd zyn. De opstand was altoos een onwettig middel, om zich van bestuerders te ontmaken, die men | |
[pagina 139]
| |
dwingelanden noemt; en onze onderwerping aen den Prins van Oranje, kan slechts het onheil onzer stadsgenooten te wege brengen. Wat kan de wederspannigheid van een' hoop volks tegen de magtige legerscharen onzes wettigen Konings? De misnoegden willen dat wy ons onder hunne banier rangschikken; maer zyn de middelen, die ze gebruiken, wel billyk: kan de willekeurige aenhouding der priesters en regeeringsleden by weldenkende persoonen verschooning vinden? Geensins, Heloisa: en de wraek, welke gy-zelve over uws vaders dood hebt willen nemen, heeft vele opstandelingen van uwe zaek doen afwyken. De onbetamelyke handelwys die Audenaerdes beheerschers, hier in Blommaerts verblyfplaets, dagelyks ondergaen, hebben hen te zeer tegen u-allen verbitterd, dan dat zy zich ooyt langs den kant der misnoegden zouden schikken. De strengste mishandelingen zyn den Burgemeester ook ten deele gevallen, en de eerwaerdige heer MahieuGa naar voetnoot(a), heeft zelf aen de onmenschelykheid | |
[pagina 140]
| |
der nieuwgezinden niet kunnen ontsnappen... Ach, Heloisa! schrikvolle aendoeningen verbryzelen my het harte, by dat denkbeeld; en de boosheden der onroomschen zyn u te zeer bekend, omdat ik ze hier ophalen zou. Blommaert ook, miskent onze heilige Godsdienst, en gy Heloisa! gy wilt my ten loon myner vrystelling, in deze gruwelen doen deel nemen... - De Godsdienst zyner vaderen, heeft Blommaert altyd als eene heilige zaek aenzien, heer Pastoor; en de tegenstreving der misnoegden zal, indien gy wilt, eerlang einde nemen: volg zyne bevelen, en, ten teeken van verzoening met de roomsche priesteren, zullen wy ons de eersten onderwerpen, en u op het echtaltaer den huwelykszegen komen afbidden... De priester zuchtte in stilte en Heloisa zette in der voege hare rede voort: - Tot de wraek, waer van gy spreekt, mynheer, was ik door eene onweêrstaenbare ingeving aengedreven; nergens kon ik rust, nergens geluk genieten, vooraleer de schim myns vaders verzoend werde. De aenhouding der regeeringsleden was voor ons een pligt, heer Pastoor: het was ook eene verdiende straf, die zy | |
[pagina 141]
| |
zich, door hunne onmenschelyke handelwys op den hals hebben gehaeld; doch de wreedheden, waer van gy u beklaegt, en die den eerwaerdigen geestelyken te beurt zyn gevallen, zyn nooyt door welpeinzende vaderlanders, noch met Jakobs toestemming, bedreven. Het volk, dat nu geene tegenkanting meer gedoogt, handelt willekeurig; en, indien gy de gevergde getrouwheid aen Oranje niet beloven wilt, vrees ik voor u-allen, en byzonder voor u, myn goede herder; voor u, wien ik altoos eene zoo teedere genegenheid heb toegedragen..... Want, ofschoon Blommaert zich uit al zyne krachten tegen nieuwe buitensporigheden verzette, kan uwe standvastigheid tot de schrikkelykste handelwys aenleiding geven, en zelfs den dood ten gevolge hebben. Nu stond de priester in diepe bedenkingen: want hy kende de gruwelen van degenen, die onder den dekmantel van vaderlandsliefde, den haet aen de roomsche leeraers toegedragen, den teugel vierden. De ongebondenheid waerin een groot deel zyner schapen leefde; de vernietiging van de Godsdienst, wier zedeleer hy altyd had onderwezen; en de dood, de schrikkelyke dood, dien men hem dagelyks bedreigde, kwamen zynen geest folteren, en bragten hem eindelyk in de grootste radeloosheid. Het meisje, die des priesters vertwyfeling bemerkte, voedde nu meer en meer de hoop, | |
[pagina 142]
| |
van zyne verlossing uit te voeren, en hem aen de zaek der opstandelingen te hechten: - Overdenk toch wel, mynheer, zuchtte zy voort, de gevolgen van 's volks woede: overweeg de raedgevingen die ik, uwe toegenegene dienaresse, u in het belang van ons-allen geve. O! ik smeek u, ter gedachtenis myns rampzaligen vaders, wien gy in vroegere tyden, als vriend de hand drukte; ik smeek u, ter gedachtenis myner moeder zaliger, welke uw oog zoo menigen traen van vreugde heeft afgeperst, toen ze my myne kinderbede ten Hemel leerde sturen, en uwe zegenende hand, als die eens anderen vaders, op myn voorhoofd deed nederleggen.. ik smeek u, dat gy toch myne bede aenhoort, en uw en onzer-aller geluk bewerkt!... Dus sprak Heloisa en wachtte met ongeduld de beslissing des herders af. - Myn kind vervolgde hy statig, dit welzyn ligt my zeer ter harte: ik wil gaerne alles wat billyk is aenwenden, om dit mynen parochianen te verschaffen: doch, daer ik dit door myne onderwerping aen den Prins alleen bewerken kan, zal ik my moeten vergenoegen met 's Hemels zegen over allen, in de boeyen af te bidden. Deze laetste woorden vernielden al hare hoop en moed: in bittere tranen borst zy uit en stamelde al snikkende tot den herder: dat 's volks woede tegen de roomsche leeraren, ten | |
[pagina 143]
| |
top was gestegen, en dat de kreet: wraek en dood! onophoudelyk in al de straten van Audenaerde werd herhaeld. Genoveva huilde als eene zinnelooze, en Heloisa bleef roerloos voor den priester staen, welke zyne oogen, van stond tot stond, op de treurige vrouwen vestigde en eindelyk uitriep: - Myne onwrikbare beslissing is genomen: vertrek van hier, bidde ik u, want uwe tranen doorvlymen my den boezem!... Onzen wettigen vorst, den voorstaender der Godsdienst onzer vaderen, zullen wy nooyt verzaken: de zieltroostende woorden die de deugdzame heer Van CoyeGa naar voetnoot(a) ons dagelyks toestuert, hebben ons zoo versterkt, dat wy eenparig besloten hebben, liever den dood der martelaren te onderstaen, dan ons onder de vanen der opstandelingen te rangschikken.’ De toon, waerop deze woorden werden uitgebragt, deed het meisje van alle verdere smeekingen afzien: zy gehoorzaemde aen 's herders verzoek, bukte zich andermael onder zynen zegen, en verliet Blommaerts woon, om zich in hare slaepkamer te gaen opsluiten, al- | |
[pagina 144]
| |
waer zy alle middelen van verzoening tusschen de gevangene priesters en de hoofden der opstandelingen beraemde. Toen de heer Van den Upstale in den kerker was weêrgeleid, verdween de vrees, die 's mans lotgenooten by zyne afwezigheid had bevangen: allen keurden zyne handelwys ten hoogste goed; vernieuwden de belofte van getrouwheid aen Godsdienst en vorst: en schoon er hun nog dagelyks voorstellen van overeenkomst werden gedaen, weken zy van hunne genomene beslissing niet af. By het vernemen dat de priesters zich op geenerlei wyze onderwerpen wilden, bekroop de woede meer en meer den boezem der opstandelingen: al wat nog aen de Godsdienst zyner vaderen verkleefd bleef, werd met spotternyen bejegend, en weldra was het geroep dat men de kerken en kloosters vernielen moest, algemeen. Een aental volks, van alle kanten in hoop op roof, te Audenaerde toegestroomd, dreef er met gewapende benden langs de straten, en begaf zich eindelyk ter kerk van Sinte Walburga, om aldaer, zoo zy het noemden, tegen de beelden te besognerenGa naar voetnoot(a). | |
[pagina 145]
| |
De voorpoort des tempels wordt onder het gebrul en de toejuichingen der menigte, aen stukken geslagen: goud, zilver en juweelen rooft men: kassen en koffers breekt men open, en elk voorwerp van belang vindt weldra zyne bestemming. Middelerwyl begonnen anderen hunne dolheid tegen de beelden uit te werken; en terwyl deze, by schaterend gelach, van de hoogte neder tuimelden, tegen den grond werden geslagen, en men hier een hoofd, daer de beenen, en ginds de rompen der standbeelden aen splinters hakte, kwam een schielyke schrik al de harten der kerkroovers beangstigen. Een ge- | |
[pagina 146]
| |
roep van afgryzen werd, geheel den tempel door, opgeheven: verscheiden namen de vlucht; en de haest om de deuren uit te dringen werd zoo groot, dat de een den andere omverstiet.
Welke was de oorzaek dezer verwarring?
Het grootste deel zich onledig houdende met steenen en houten beelden te verbryzelen, was een tiental roekelooze knapen, gewapend met houweelen en bylen, bezig met het openbreken der grafkelders, in welke de edele stadsgenooten rustten; en terwyl de heiligschenders zich aen het werk stelden, om een' der grafsteenen uit te heffen; terwyl door de kracht die ze in deze werking gebruikten, al hunne spieren gespannen stonden, brak de zark waer- op zy steunden, onder hunne voeten, en vyf of zes stortten in den doodskelder! In ditzelfde oogenblik, was men op het kerkhof bezig met een zwaer Christusbeeld in den grond te helpen. Touwen omringden reeds het kruis, toen eenigen ziende dat hunne poogingen verydeld werden, en de koorden aen stukken sprongen, de goddelooze gedachte kregen zich op de banier onzer Zaligmaking en op de schouderen van den Heiland te plaetsen, ten einde de haken uit te wringen die het kruis aen den voet des torens vasthechtten. Twintig anderen stonden met uitgestrekte armen, het touw in de hand, toen eensklaps het ongeduld hen 't zelve deed spannen: en de | |
[pagina 147]
| |
laetste kram was nog niet losgerukt, of het geroep: redt u! redt u! werd met afgryzen door allen opgeheven. Die in de hoogte zaten, sprongen ylings neder, en kruis en Christus bonsden met forsch gedruisch ten gronde. Een der werkers werd medegesleurd: zyne lidmaten waren vermorzeld; hersenen en bloed bespatten de kleederen zyner medemakkers. Nu beklemde de benauwdheid de zielen van al de omstanders. Tierend liepen zy ter kerk, terwyl de anderen in den grafkelder ploften, en eenige der ligtgeloovigsten, welke dit voorval als eene straf van den Hemel aenzagen, voegden hunne angstkreten by die der stervenden, wier gekerm zy ras verdoofden. De beeldenbrekers die in het koor en in de voorbeuken der kerk werkten, vermeenende dat ze door de Spanjaerden werden aengetast, sprongen, als door de vrees bevleugeld, over elkander, en vluchtten met de anderen uit het huis Gods, dat na eenige oogenblikken van allen die nog te been waren, geruimd was. De treurklagten der gekwetsten hoorde men op nieuw smartelyk in de woon der dooden weêrgalmen!... De bangsten ter markt gekomen zynde, zoeken eene schuilplaets tegen de vrees, terwyl de moedigsten, het wapen in de vuist, elkander de oorzaek van dezen schielyken schrik vragen. Eenigen der omstanders maken er hen mede bekend, en allen, verbitterd over | |
[pagina 148]
| |
deze plotselyke vlucht, dringen, tierend van woede, Gods tempel weêr binnen, halen hunne makkers uit de grafkelders en brengen ze in O.L.V. hospitael, alwaer zy de zorgen die hun staet vereischte van de menschlievende zusters ontvangen. Weldra gaet men met nieuwen moed voort by het omverwerpen der overblyvende beelden; de sakristy breekt men open; koorkappen, kazuifels, stoolen en ander priesterlyk gewaed, haelt men er uit, ten einde den spot met deze voorwerpen te houden. Vlaggen, vaendels en kruisen, die de heiligschenders als zinneloozen opspeurden, waren reeds verzameld, toen allen zich in rotten verdeelden, om eenen kerkomgang te doen. Een man van het grauw, die zich, met een verminkt kruis, aen het hoofd der bende plaetste, hief het gezang der psalmen aen, en allen zetten het voort, tot zy zich, door hun eigen gehuil baloorig gemaekt, aen verdere onbetamelykheden overleverden. Alles wat men in de kerk vond, was byna aen stukken geslagen, toen eenigen der beeldschenders zich naer den stoel der waerheid wendden, om dien ook ter neder te houwen: doch een der Audenaerdsche belhamels, bygenaemd Jan De Prediker, omdat hy reeds meermalen den haet tegen de roomsche priesters aengewakkerd, en de leer van Calvyn aen de nieuwsgierige menigte had uitgeleid, onttrok | |
[pagina 149]
| |
hen van dit boosaerdig voornemen, en klom den preêkstoel op, om de woede zyner medemakkers nog meer op te hitsen. Meteen heerschte de grootste stilte in de kerk: allen zetten zich ten gronde neder, en die, welke te voren met zoo veel hevigheid en woede gewerkt hadden, luisterden nu met de meeste aendacht naer de preêk huns medemakkers. Hy was begonnen met hun gedrag in alles goed te keuren. De spreker ziende dat zyne woorden byval vonden, en dat de haet dien hy tegen de priesters had opgevat, door de omstaende woelgeesten werd medegedeeld, wakkerde hen aen, om de schrikverwekkendste buitensporigheden te bedryven, en eindigde met deze bloedzuchtige woorden: - Volhardt, lieve vaderlandsminnaren, volhardt in uwe wraek; vernielt al de Godhoonende beelden: wreekt u over de roomsche priesters, die door hunne valsche leer het volk zoo lang misleid hebben, en oorzaek zyn van al de gruwelen, die op onze moedige vryheidsverdedigers gepleegd zyn. Wraek! wraek over onze slaefsche regeeringsleden, die ons, toen wy nog de kluisters der spaensche dwingelandy om den hals droegen, zoo deerlyk verdrukt hebben; en onze vaderen, broeders en kinderen, uit den schoot huns huisgezins hebben gerukt, om hen den vloekwaerdigen slaven der Inquisitie over te leveren!..... | |
[pagina 150]
| |
Wraek! wraek en dood! aen alle spaenschgezinden, voer hy voort; en de woorden: dood en wraek! vonden weêrklank in ieders mond. Het onstuimige gezelschap, in welks boezem de woedevlammen meer en meer ontstoken werden, verliet vloekend de kerk. Eenieder vatte een stuk der versierselen welke op den grond waren gestrooyd: men stapelde die op elkander en stak er het vuer in. Ylings steeg de vlam in golvenden damp ten hoogen, en al de afbeeldsels der heiligen waren eerlang in asch verteerd, welke de roekelooze schenders, tierend rond al de straten der stad, in den wind zaeyden. Groot scheen de vreugde die het verbryzelen der beelden de bandeloozen bybragt; want geen enkel beeldtje van die op de hoeken elker straet pronkten, werd gespaerd. De glazenkassen en de lampen die er in brandden, vielen vermorzeld te gronde; en de heiligen, na eenigen tyd den plunderaren ten spot gediend te hebben, werden aen stukken geslagen en in het water geworpen! De handelwys dezer ontmenschte schenders was schrikkelyk voor de roomschen; doch hoezeer eenieder die afkeurde, durfde ze niemand te keer gaen: want de vrees had de harten van allen bevangen. |
|