Kapitein Blommaert of De Boschgeuzen te Audenaerde 1566-1572
(1841)–Joseph Ronsse– Auteursrechtvrij
[pagina 65]
| |
V.Wie ligt daer, groote God! op luttel stroo gezonken,
En haveloos, en bleek, en in den boei geklonken,
Maer edel van gelaet, maer d'opslag vrank en vry,
En in de kluister nog de schrik der dwinglandy?
Pr. Van Duyse, Egmont.
Voor dat de Boschgeuzen zich ter inneming van Audenaerde op weg begaven, kwam Blommaert, welke Nassaus bevelen ontvangen had, hun die mededeelen. Ter nauwer nood waren de beschikkingen tot dit beleg genomen, of allen snelden met | |
[pagina 66]
| |
de meeste omzichtigheid naer het Edelaerbosch, dat weldra van bondgenooten wemelde, die de boeyen van den edelen Noé de Caron slaken, en den dood des moedigen Backereels wreken wilden. De zon, welke den dag der verwoesting aenkondigde, begon hare eerste glinstering aen het oog der Boschgeuzen te vertoonen, toen ze meer dan ooyt in hunne wraekdorstige harten allerlei middelen van verdelging tegen de koningsgezinden smeedden. Een deel der burgerwacht, die 's nachts over stadspoorten tegen de aenvallen des vyands gewaekt had, begaf zich ter ruste: de roomsche priesters, die door de aenhangers der nieuwe leer belet waren geweest de goddelyke diensten uit te oefenen, bekreunden zich maer weinig aen dezen meer, en hadden de kerkwyding te Pamele aengekondigd; tot welke plegtigheid al de stadgenooten en een groot deel der bewooners van de omliggende dorpen toestroomdenGa naar voetnoot(a). | |
[pagina 67]
| |
Wapenbroeders doorwandelden nog hier en daer de straten van Audenaerde; en, boven dat de burgers, die tot bewaring der Baertpoort waren gebleven, met de grootste zorgvuldigheid alle onbekende persoonen by hunne aenkomst ondervraegden, zond het magistraet nog talryke bespieders uit, om te zien of er nergens eene verzameling plaets had. Echter werd men niets gewaer; want de Boschgeuzen hadden tot het geheimhouden hunner onderneming alle mogelyke maetregelen genomen. De zon, door de regenzwangere wolken allengskens verduisterd, was onzichtbaer geworden; en een dikke nevel, die, als stofregen, uit de lucht viel, bragt te wege dat de straten der stad byna eenzaem en verlaten waren. Eenigen van Blommaerts stoutste makkers, die deze gelegenheid wilden waernemen, boden zich ter Baerpoort aen; terwyl men het doelwit hunner aenkomst navorschte, hielden zy de stadswacht met eenige beuzelingen bezig. Hun getal groeyde spoedig aen, en de geleider, ziende dat de kans gunstig was, loste, ten teeken van toesnelling, een zinkroer af. De nieuwgezinden, die zich tusschen beide poorten ophielden, sprongen hunne strydmakkers ter hulpe: de burgerwacht verzette zich hevig tegen deze onderneming, en aenstonds werden Boschgeuzen en Koningsgezinden handgemeen. Krygskreten en vervloekingen hief men van beide kanten, al brullend, aen; | |
[pagina 68]
| |
verscheidene bewooners sneuvelden by de verdediging hunner vaderstad, en Jakob Stalins, een der raedsheeren, werd den arm door een' yzeren kogel doorboordGa naar voetnoot(a). De geloovigen, in de kerke van O.L.V. en de inwooners van Pamele, in hunne huizen, door de angstkreten der vluchtenden, van de inneming der poort onderrigt, bieden den Boschgeuzen een' hevigen wederstand: doch dezen met roeren, bylen en kluppels gewapend, bonzen al wat hun tegenvliegt ter neder, en noodzaken de burgers hun heil in de vlucht te zoeken. Te midden dezer verwarring greep een schrikkelyk tooneel in de kerk van Pamele plaets. Nadat Blommaert zyne moederstad overmeesterd, en de wachten ontwapend had, deed hy al de spaenschgezinden, die zich tegen zyne onderneming hadden verzet, den prins van Oranje getrouwheid toezweren. Elkander | |
[pagina 69]
| |
afwisselende krygsscharen doorwandelden gedurig de straten; en het bevel dat men gegeven had, om elkeen, wie het ook zyn mogte, te doorschieten, dompelde de inwooners in doodsangst: allen hielden zich schuil in hunne huizen; en eene diepe nachtstilte, slechts afgebroken door de dreuning der zware voetstappen van de Boschgeuzen, beheerschte de stadGa naar voetnoot(a). Middelerwyl begaven de opstandelingen zich ter gevangenis, voorgegaen door Blommaert en Noach, welke elkander als hevige voorstaenders van Oranje, sedert ettelyken tyd, wederzydschen bystand gezworen haddenGa naar voetnoot(b). De deuren worden ingeslagen; elk wedyvert | |
[pagina 70]
| |
om de boeyen van een' vader, een' broeder, of een' vriend te slaken. In den kerker der hoofdmisdadigen, lag de vaderlandsvriend, Noé De Caron, omgord met een' yzeren band, op een weinig strooy ter neder. Eene lykkist en een doodshoofd, welke door eene uitbrandende teerlamp nog genoegzaem waren verlicht, om al het afschuwelyke dier voorwerpen te laten ontwaren, stonden nevens een zwart houten kruisbeeld voor het verzwakte oog des edelen gryzaerts, wien men met zyn doodvonnis, reeds had bekend gemaekt. De jonge Noach, als gevleugeld door de begeerte om zyns vaders verlossing zelf te bewerken, had by zyne aenkomst, den gevangenenbewaerder tot zich getrokken, en stond, brandend van ongeduld, voor de deur, welke hem van zynen vader afscheidde. Ylings werd die geopend: en zoon en vader vielen in elkanders armen. - Lieve Noach! sprak eindelyk de gryzaert, had ik u niet gezeid, dat gy uwe hoop op God stellen moest, en dat wy elkander in gelukkiger tyden weêr zouden zien? Myne boeyen zyn verbryzeld, myn zoon, maer die onzes vaderlands, zyn ze 't reeds? Nu wierp Noach zyn' vader een' treurigen blik toe, waerin deze een ontkennend antwoord kon lezen. - Zie, myn edel kind! hervatte de mis- | |
[pagina 71]
| |
troostige gryzaert, zyne afgemergelde armen uitstekende: zie hoe de landverdrukkers ons, Vlamingen, behandelen, om dat wy voor onze vryheid stryden; hoe ze my, de ontaerden!... my, die geen' tegenstand meer bieden kan, tot den bloede geslagen hebben... zie hoe deerlyk myne hand verminkt is, die vroeger aen uwe zyde zoo mannelyk onze regten verdedigde!... Kan ik my wel met vreugde den reeds aengekondigden dood onttrekken, daer ik zelfs de borst eens flauwhartigen Spanjaerts niet meer doorbooren kan? Liever de folteringen derdwingelandy te onderstaen, dan 's lands verdrukking te moeten aenschouwen; ja eene eeuwige smart zou my grieven, moest ik dien vuigen Pizarro, welke my, met zulk eene vreugde, de schrikkelykste tormenten heeft doen ondergaen, nog straffeloos zien ademen. - Pizarro! brulde de jongeling: Bautissa Pizarro!... ach! vader; denkt gy dat uw bloed in de aderen uwes zoons zy verloren gegaen? Bedaer u: eerlang doorboort myn stael de spaensche borst van 't ondier. - Goed, Noach; maer 's volks boeyen, wie zal die afrukken? - Wie? vader, wie? Wy, Geuzen!... Blommaert en ik... ik in het byzonder: ik, die met het grootste zielsgenoegen myn leven tot de uitroeying der dwingelandy te pande stelle. Ja, ik zweer u, op myn deel hemelryks; ik zweer u by het afbeeldsel van den gekruisigden | |
[pagina 72]
| |
Zaligmaker, voor welken gy zoo dikwerf het heil uws zoons heb afgesmeekt, dat ik het bloed des laetsten verdrukkers met vreugde zal najagen. De oude vaderlander kon niets op deze rede antwoorden: zyne voldoening was zoo groot, dat de woorden op zyne lippen stierven: dan eindelyk zynen zoon met fierheid aenkykende: - Uw moed, Noach, zuchtte hy, kan my het leven nog aengenaem maken. By deze woorden drong Blommaert, gevolgd door een drom Boschgeuzen, den kerker in: Noach prestte hem aen het hart, en noemde hem den verlosser zyns vaders. Het zien des dapperen bevelhebbers liet den blykbaersten indruk op het gelaet des gryzaerts geprent, welke, na zyn nieuwen vriend de hand te hebben gedrukt, hem gulhartig over den goeden uitval zyner stoute onderneming gelukwenschte. Het afgemergelde lichaem van den ouden De Caron, wiens oogen door onophoudelyke pynigingen diep in het hoofd waren gezonken, deed nu de woede der aenwezigen ten top stygen: de vervloekingen tegen de Spanjaerden werden hevig en heviger; en allen staefden by eede, dat zy, wreeder dan deze wreedaerden-zelve, de aenhangers der dwingelandy behandelen zouden. Na dat deze woede een weinig gestild was, en de staetsgevangenen hunne vryheid hadden | |
[pagina 73]
| |
bekomen, legde men den heer van Schoonewalle op eene draegbaer: men voerde hem onder het geroep van: Leve Noé de Caron! rond al de straten der stad; en de wapenbroeders, voorgegaen door de edellieden die zich aen het hoefd der bestormers geplaetst hadden, bragten den gryzaert in Backereels woonhuis, alwaer alles werd aengewend, om zyne verzwakte lidmaten te versterken. Blommaert, die de noodige maetregelen beraemd had om de zynen aen de listen te onttrekken, der talryke spaenschgezinden die in de stad waren, gevoelde weldra dat hy nog gevaer liep, zoo lang het koninklyke slot niet hem was. Derhalve besloot hy de bezettingstroepen te ontwapenen, en vermeende hun zonder tegenstand den eed van getrouwheid aen den prins van Oranje te doen afleggenGa naar voetnoot(a). Maer als de hoogbailliu, Joost Van Courtewille, dien men, voor zyne dapperheid en getrouwheid aen koning en wetten, tot gouverneur van 't slot had aengesteld, het oogmerk der opstandelingen vernomen had, schaerde hy de bezettingstroepen rond zich, en er werd | |
[pagina 74]
| |
eenparig besloten, dat allen het leven voor hunnen wettigen vorst te pande zouden stellen, liever dan voor 't juk der opstandelingen te bukken. Hierop worden de poorten versterkt, en men maekt toebereidselen om de Boschgeuzen ingeval van bestorming, terug te slaen. Bevorens tot het beleg over te gaen, vorderde Blommaert de sleutelen van het kasteel, die hem door den Gouverneur geweigerd werden. Voor beloften, zoo wel als voor bedreigingen, bleef deze onbewegelyk; en toen hy zag dat de bevelhebber zyne eischen voortzette: - De eed van getrouwheid, sprak hy hem met fierheid toe, dien ik mynen wettigen heer en meester gezworen hebbe, aenzie ik als onverbreekbaer: niemand kan my er van ontslaen; en al de moedige krygsknechten, die ik onder myn bevel heb, wagen vast met vreugde hun bloed, om eed en eer ongeschonden te bewaren. Wy wachten u af. Blommaert over een zoo kloek antwoord vertoornd, voedde de hoop dat de Gouverneur welhaest dezen overmoed betreuren zou, en hield zich onledig met de middelen van bestorming te verzinnen, toen eensklaps voor 't aenschyn der Spanjaerden, het geroep Oranje! Oranje! by de ongeduldige opstandelingen uitbrak. De bezettingstroepen beantwoordden dees geschreeuw door eenige snaphaenschoten, en verscheidene belegeraers vonden den dood zonder verdediging. | |
[pagina 75]
| |
De voorpoort des kasteels, door de vlammen vernield, stortte weldra ten gronde, en liet aen de Boschgeuzen den toegang tot het voorhof vry: daer, aen het vuer der belegerden blootgesteld, sneuvelden zy in menigte: zy zouden eerlang genoodzaekt zyn geweest, van hunne onderneming af te zien, had hen de tegenwoordigheid van geest huns bevelhebbers, uit dezen nood niet komen trekken. Deze beval het kasteel langs een' anderen kant te belegeren. De Bourgondsche toren, welke slechts door een klein tal spaensche krygsknechten bezet was, werd in razerny aengerand: de deuren kapte men open: de Boschgeuzen stroomden binnen, en sabelden ter neêr al wat hunnen doortogt belemmeren wildeGa naar voetnoot(a). Nu bevonden zy zich in het midden van 's konings slot: Blommaert, Noach, Ghuys, Van den Ryne en honderde anderen, verdedigden zich dapper; en Heloisa Backereel had ook reeds de grootste blyken van moed gegeven, toen een aental nieuwe Spanjaerden | |
[pagina 76]
| |
hunne makkers ter hulp snelden, en als woedende tygers op de bestormers vielen. De slagting werd grooter en grooter: het gekerm der gekwetsten, en het geklater der wapenen vermengden zich afgrysselyk: Boschgeuzen en spaenschgezinden sneefden in menigte. Eindelyk bekwamen de belegerden eene volkomene nederlaeg; en de overblyvenden, ziende dat zy de gedurig toesnellende Boschgeuzen geenen weêrstand meer bieden konden, sprongen, in hoop van een zekeren dood te ontgaen, in de Schelde, alwaer zy door 't lood der roekelooze opstandelingen het leven verlorenGa naar voetnoot(a). De rust was reeds een weinig hersteld, en eenieder verheugde zich over de verdelging der bezettingstroepen, toen het geroep: op den toren! op den toren! schrikkelyk in het oor der Boschgeuzen weêrklonk. Daer verdedigde zich nog de manhaftige Gouverneur, welke, door een tiental bestormers omringd, en door de hem toegebragte wonden verzwakt, den bloeddorstigen ging ten prooy vallen, wanneer Blommaert hem onder zyne beschutting nam, en hem toeriep dat hy zich moest overgeven. Maer Van Courtewille, ofschoon nu ontwa- | |
[pagina 77]
| |
pend, verwaerdigde zich niet, op Blommaerts gebiedenden toon te antwoorden. Eensklaps sloeg hy zyne oogen op de rond hem gesneuvelde Spanjaerden, en als hadde hy willen aenduiden, dat hy hun lot benydde, wees hy met spytige uitdrukking op de lyken dezer getrouwe mannen, en bleef, de regter hand uitgestrekt, in eene onbewegelyke houding staen. Nogmaels eischte Blommaert dat de Gouverneur: leve Nassau! zou uitroepen. De man kon zyne woede niet meer beteugelen, en den Boschgeus met verachting aenstarende: - Aen eerlooze verraders, die tegen God en koning de wapenen hebben opgenomen, beloof ik geene gehoorzaemheid: dood, of onbevlekt!.. schreeuwde hyGa naar voetnoot(a). Nu hoort men het geroep: dood, dood! woedend opgaen; en de edele Van Courtewille, door een' kogel doorboord, valt in het midden zyner dapperenGa naar voetnoot(b). | |
[pagina 78]
| |
De roekelooze bestormers, die vermeenden zich over den getrouwen bevelhebber niet genoeg gewroken te hebben, bragten 't ziellooze lichaem nog verscheidene wonden toe, en ploften het in de ScheldeGa naar voetnoot(a). Nadat de dooden weggevoerd, en de gekwetsten verbonden waren, begaven de opstandelingen zich naer het kasteel van Pamele, waer uit de heere van Locquenghien, daegs te voren vertrokken was: men opende hun zonder tegenstand de poorten, en al die deze versterking bewaerden, rangschikten zich onder de vanen van Blommaert. De heer van Pamele keurde deze handelwys goed, en behandigde by zyne terugkomst, den Boschgeuzen het geld, de juweelen en het zilverwerk, die hy in zyn bezit hadGa naar voetnoot(b). Toen alles in de heerschappy van Blommaert was gebragt, begon deze eerst eenige rust te genieten, en vestigde zyne verblyfplaets in het | |
[pagina 79]
| |
nieuw kasteel, hetwelk sedert ettelyke jaren den gouverneurs tot woon had gediendGa naar voetnoot(a). |
|