schrijvers gehad als patiënt, vandaar die vertrouwdheid. ‘Kinderen zijn het,’ zei de dokter, ‘kinderen!’ Maar voor de jonge psychiater die hem ‘wel intelligent’ had genoemd en die altijd in Americain aan de leestafel werkte in de tijd dat Mulisch en Vinkenoog enzo zich geregeld door de huismicrofoon lieten oproepen, was hij een groot schrijver. Ik zat eens bij hem aan de tafel. Gerard liep binnen, op- noch omkijkend, een strakke blik, een snelle pas regelrecht op ons af. ‘Ik wist dat ik je hier kon vinden,’ zei Gerard tegen de psychiater. ‘Je weet dat ik je alleen opzoek als ik heel erg bedroefd ben.’ De kerk kwam ter sprake en Gerard kende geen genade. ‘Alle christenen moeten worden doodgeknuppeld, alle kerken platgebrand.’ De psychiater zei een smerig versje op waarin een dubbelzinnige fluit voorkwam en dat ik verder helaas ben vergeten. Gerard vertelde van een nacht die hij in Londen bij het Leger des Heils had doorgebracht. ‘En dan was er zo'n vent, die ging zo rechtop in zijn bed zitten en toen pakte hij zo zijn lul vast... Dat doe ik ook nooit meer.’ Ik wist waarover hij het had, want ik had zelf wel eens in zo'n tehuis geslapen, tussen rochelende en hoestende daklozen. Gerard vertrok, minder bedroefd, kort van afscheid.
Hij had dat vermogen tot onafhankelijk komen en gaan, ook bij zich thuis, bezoek of geen bezoek. Ik had bij ze gegeten en Hannie had hem een paar maal uitgescholden. ‘Jongen je bent belachelijk! Je bent walgelijk!’ Zijn verweer was niet verder gegaan dan: ‘Je moet niet