Al gauw nadat de leraar zijn tas had ontsloten, werd onze bank in de achterkamer een schoolklas. De kwatrijnen gaven ons eerst onderdrukt en daarna onhoudbaar de slappe lach, ook al gingen ze over het Leven. Onze rood bezwete zomergezichten brachten de oudleraar niet van de wijs, integendeel, ze gaven hem kracht om na zo'n vierhonderd regels over te gaan op het voordragen van zijn vertalingen van de Duineser Elegien die hij in hun totaliteit bij zich droeg.
Gerard had zich keurig beheerst en hij leidde de discussie waardig. Hij zei dat hij de vertalingen heel erg mooi had gevonden, de betekenis mooi weergegeven, het ritme, de klank. ‘Maar wat ik mis is de continuïteit,’ hield hij ons voor en zijn arm maakte een verklarend gebaar. ‘De continuïteit,’ herhaalde hij, bij wijze van verduidelijking.
‘Wel,’ zei de dichter en ging zwaar verzitten. ‘Voordat ik ze aan iemand liet zien heb ik ze aan mijn vrouw voorgelezen, want ik heb een goede critica in mijn vrouw...’
‘Beter één critica in de hand dan tien in de lucht,’ zei Gerard begrijpend en daarop liep de discussie spaak. Bij de wanorde die volgde trok de dichter eindelijk een beteuterd gezicht.
‘Fijne Zachte Boy,’ schreef Gerard me. ‘Ik moet je namens de gehele redactie van Tirade nadrukkelijk vragen om toch vooral weer iets te maken. Kom eens langs en neem een paar maatjes goedkope oude jenever mee.