lende klachten van ouders van jonge meisjes over Pennie binnen gekomen. Er was een lange wachtlijst voor Coonac. Veel kinderen snakten ernaar om toegelaten te worden. Als Pennie zijn leven niet beterde, zou hij onverbiddelijk worden weggestuurd.
‘Staat dat er?’ vroeg hij.
Hij keek bezorgd. Hij hield de stukken van de aan flarden gescheurde envelop in zijn hand.
‘Mocht je die openmaken?’ vroeg ik.
Hij knikte, maar zijn gedachten waren nog bij de inhoud. Ineens griste hij de brief uit mijn handen en rende zwaaiend met het papier weg.
‘Dank je,’ riep hij over zijn schouder.
De volgende vrijdag kwam hij me een hand geven. Zijn hand lag nietig en krachteloos in de mijne, ik voelde zijn roerig lichaam er achter.
‘Ik ga weg,’ zei hij.
‘Ben je blij?’
‘Nee, ik ben niet blij. Ik vind het jammer.’
Hij stond triest knikkend voor me met zijn overall in een krant gewikkeld onder zijn arm, Pennie Penfold, dief, voyeur, schertsfiguur, spastischer zelfs dan Peter, een geboren optimist, die altijd bescheiden bleef te midden van ons klagers. Voor het eerst hoorde ik hem zijn gevoelens uitspreken. Hij keek me met vermoeide lege ogen aan. Zijn gezicht was ongezond geel.
‘Ik kan nergens anders heen,’ zei hij kortaf.
Hij wachtte nog even. Hij vroeg niet of ik een oplossing wist, hij maakte zich geen illusies.